Raar toch. Je voelt je de hele dag tijdens het stadsbezoek niet helemaal ok. Alles doet wel ergens pijn. Als iemand je er iets over zou vragen, zou je zeggen: het voelt alsof ik een beetje koorts heb, maar dat is niet zo. ’s Avonds thuiskomen, je nog steeds hetzelfde voelen. Allerlei ingewikkelde oorzaken bedenken waarom je lichaam dingen zou doen die lijken op het gevoel van koorts. Uiteindelijk denken: laten we even checken, je weet maar nooit. En vaststellen, rara, dat je een beetje koorts hebt.
(En op een of andere manier klopt het, zul je een hele tijd later denken.)
Je hoofd bonkt, die nacht. Je schuift in en uit een mistige zone. Woorden mengen zich met het uitzicht, het inzicht, het zicht.
De volgende dag. Al wat beter. Beetje bonkerig nog.
In de zetel in de hoek van de kamer. En terwijl de cellosuites. Alle zes na elkaar. In en uit een zone in je hoofd.
En later, ineens, krijg je schrik. Met terugwerkende kracht. Je gedachten zijn koortsiger dan je lichaam in werkelijkheid is. Ineens, het is juli, denk je. Toen, was het juli. Toen je het nog niet wist. Toen er wel die sluimerende koorts was. Als koude likkende vuurvingers. Ineens overvalt het je. Je trilt. (Iets in je zou willen dat er iemand is die je zegt dat alles goed is, dat alles goed zal komen. Maar je bent helemaal alleen in de kamer.) Het zal wel niet, zeg je. Je probeert het weg te denken. Zo weinig is er nodig om je over een rand te duwen.
Later die dag sta je foto’s te maken tijdens het feest. Iets in je hoofd doet nog pijn. Dwingend. Nabonk.
De volgende ochtend. Toch maar naar het werk. Al is een stuk van je nog wat wankel. Een ander stuk voelt als ontruimd.
Later denk je dat de koorts een stuk van je stramheid heeft meegenomen.
(Op een of andere manier klopte het, denk je.)
In de trein. Je staat op om naar het halletje te gaan. Je bent altijd te vroeg. Het geeft niet. Je hoofd lijkt een beetje trager dan de binnenkant van je lichaam, of zoiets. Voor je op de trap staat een mevrouw te wachten. En ineens. Ineens zijn ze er weer. De geuren. In je zompige gebonkte hoofd breekt een micropaniek uit. Er is een geur die ergens in je een deur opent naar een geurherinnering. Van toen. De chemogeur. Om de zoveel tijd duikt die ineens op. Je lichaam verstijft even. De kamer met die geur is nog ergens in jou, en zal daar altijd blijven.
Terwijl je over het perron loopt, tril je nog even na. (Je zou het aan iemand moeten kunnen vertellen. Of toch niet misschien.)
En later op de dag zie je een bericht over iemand die je kent. Ze heeft ook net vernomen dat ze. Zij dus ook. Het blijft. Het kwaad worden.
Je hebt voor later die avond het eerste deel van een reeks over geprogrammeerd. De reeks van dat boek. Dat boek waarvan zoveel mensen al aan je vroegen of je het al gelezen hebt. Je weet niet hoe het juist zit, maar je denkt dat je moet kijken.
Een dag later. Soms, heel soms, tussendoor, denk je iets als: wat als. Wat als nu, opnieuw.
Zinnen die je niet wilt afmaken in je hoofd. Ze bonken een beetje.
Die avond zit je te schrijven. Een brief. Beelden van koortsigheid komen soms door je hoofd. Zinnen in je hoofd.
En je kijkt naar je handen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten