Een dagje op uitstap.
Het is die week.
Er zijn goedebuikweken en er zijn slechtebuikweken. Dit is een slechtebuikweek. Je wist het al in het weekend. Dat het een slechtebuikweek zou worden. En je wist dat je er ook dit keer weinig of niets aan zou kunnen doen. Ondergaan. En hopen dat het overgaat.
Een dagje op stap met een slechte buik. Het zou je normaal heel zenuwachtig maken. Je doet je best om er niet aan te denken, de dag gewoon te laten komen. Misschien valt het dan nog wel mee.
Het voormiddagbezoek in het nieuwe gebouw. Je probeert alleen aan het gebouw te denken. Zo verdwijnt je lichaam misschien.
Niet dus.
Die middag zullen jullie gaan eten. In een Ethiopisch restaurant. Zal waarschijnlijk heel lekker zijn.
Maar je probeert er niet aan te denken.
Eigenlijk zou je voor je buik iets heel saais en voorspelbaars moeten doen nu. Exotische smaken zijn misschien niet aangewezen. Je kunt het nooit voorspellen.
Je zit aan de tafel. Het is gezellig. En eigenlijk wil je hier ook niet zitten. Eigenlijk wil je niet dat straks je buik aanwezig zal zijn. Je wilt straks graag naar het museum gaan, maar met een lichaamloos lichaam, als dat zou kunnen, vandaag.
Je stuurt haar een weinigzeggend berichtje. (Ook een van die dingen van het permanente falen, denk je, maar goed.) Alleen al dat berichtje maakt dat je even niet op dit eiland bent. En het is goed, even is alles goed.
De dingen gaan zoals ze gaan. Het is lekker. En je weet dat het qua buik een beetje suboptimaal is. Je doet je best om gezellig en gewoon te zijn. Er wordt gelachen.
Na het eten gaan jullie op weg naar het museum. Jij en je buik zijn er ook bij.
Je wilt alleen maar naar het museum. En tegelijk begint iets in je hoofd te rekenen. Hoe lang zal het nog duren eer je thuis bent? Zo lang nog volhouden.
In het museum.
Zo mooi, hoe de kinderen zich helemaal in hun element voelen.
Ze kijken met wijd opengesperde ogen. Ze lopen heen en weer door de ruimtes. Ze lachen. Het is alsof ze hier mogen zijn, en willen zijn.
De grote installatie die een beetje lijkt op een soort draaimolen. Ze krijgen er niet genoeg van.
De muur met de kleuren. De tape die van de muur werd getrokken, en het wonderlijke beeld dat overbleef. En het filmpje over hoe het er kwam. De kinderen staan gebiologeerd naar het filmpje te kijken. Tussendoor checken ze ook even hoe het er in het echt uitziet op de muur. (Of was dat het kind in jou dat dat deed?)
En dan de grote zaal met al die felle kleurvlakken. Wonderlijk. Als een kapel. De kinderen lopen rond. (Je vraagt aan de jongen of hij ook zo’n kamer zou willen hebben. Hij durft niet goed antwoorden, kijkt eerst naar zijn mama.)
En helemaal boven. Drie kleine meisjes liggen op de grond. Ze werken samen aan een tekening. Met de kleuren die ze beneden zagen. Ze giechelen de hele tijd.
Terwijl je weer naar beneden gaat, zie je een meisje dat haar papa meetrekt. Kom papa, daar, daar gaan we naartoe.
Helemaal beneden kijken drie jongens naar een film. Ze zien de gekke mevrouw die de zaal met de kleuren schilderde. Ze lachen hardop.
Je staat weer buiten. Het ontroerde je. Meer dan je had gehoopt. Als je lichaam lichaamloos was geweest had je nog lichamelijker aanwezig kunnen zijn, of zoiets. (Dat klopt helemaal niet, natuurlijk, maar zo denk je het later die dag.)
Hoe ver moet je nog stappen tot aan een station? Welke trein zul je dan hebben? Wanneer zul je thuis zijn? Hoe fout zal het gaan?
Je probeert het te aanvaarden.
De trein neemt zijn tijd. Je probeert er niet op te letten.
In de winkelstraat kijk je naar de kinderen. Ze doen je glimlachen.
Thuis. En zo. Beetje kwaad. Beetje gelaten. Beetje moe. Beetje in de lichaamswar. Gewoon dus.
En voor je begint te schrijven. Je kijkt naar buiten. De zon! En je denkt: ik moet het haar zeggen. De zon!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten