(Waarom die woorden? Waarom komen ze?)
(Misschien wil je daar zijn?)
(Je kunt de plek zien waar je dan zou zijn. En hoe de woorden je daar zouden naderen.)
Je aarzelt even bij de woorden van je antwoord. De woorden zouden ergens omheen kunnen gaan. Dat laat je niet gebeuren. Je kiest andere woorden, en legt ze daar neer. Het is beter zo.
(Je had jezelf voorgenomen iets op een andere manier te doen. Soms lukt het.)
Iemand vertelt je iets over een afspraak die je volgende week zult hebben. (Het brengt je in de war.)
Na de avondafspraak loop je traag naar huis. Het was een lange en drukke dag. Warm, dat wil je. Je kunt je niets anders voorstellen dan dat. Warm. (Iemand zou nu alles kunnen zien, maar je bent alleen in het huis.)
Je maakt een selectie uit de vele foto’s die je maakte. Iets is een beetje gelukt.
Een gesprek aan de telefoon dat net iets langer lijkt te duren dan je verwachtte. Even lijkt het alsof twee stemmen elkaar nog niet los willen laten. Je hoort je woorden, ziet hoe ze cirkelen.
De vrouw in de trein glimlacht even naar je.
De man voor je heeft zijn dochtertje aan de telefoon. Hij zegt wel tien keer hallo. Het meisje staat waarschijnlijk de hele tijd aan de andere kant naar de telefoon te kijken, lichtjes verlamd. Dan zegt ze iets. Hij zegt dat papa bijna thuis is, en vraagt of zij mama kan doorgeven. Hij zegt nog eens dat hij bijna thuis is.
(Het is een mooie gedachte, bijna thuis zijn.)
Een onverwacht bezoek bij een dierbare vriendin. Een mooi gesprek. Dingen worden geraakt, en het is goed, op een of andere manier. Het is, helemaal. Je moet ineens vertrekken (de trein is op tijd). En je voelt je een beetje schuldig voor het abrupte vertrek. Het gesprek was nog lang niet klaar. (Wat ook wel een mooie gedachte is, eigenlijk.) Een geschenk.
Traag lezen in de literaire katern.
Je staat nog na te praten, na een vergadering. Je hebt iemand kunnen helpen, door te zorgen voor tussenzinnetjes. Het doet je goed te zien dat het haar gelukkig maakte.
Een lichte rusteloosheid, ergen in de nacht.
Na lang aarzelen stuur je dan toch dat bericht. (Waarom aarzelde je eigenlijk zo lang?) Je bent zenuwachtig. Het is zo ongeveer alsof je een mail naar Bob Dylan zelf zou sturen, qua een beetje zenuwachtig. Maar je doet het toch maar. En een dag later heb je al een mooi antwoord, mooier dan je had verwacht. Een beetje in de war. En dankbaar.
(Ooit heb je het geleerd, door die ziekte, toen. Dat de dingen ertoe doen. Dat je sommige dingen moet zeggen, en niet ‘ooit nog wel eens’. Het zou kunnen dat ooit niet meer komt. Je moet er ineens weer aan denken.)
Je kijkt naar de foto’s van de moeder en haar twee kinderen. Ze ontroeren je meer dan je durft denken. (Dat stuk van je hoofd, dat stuk van je lichaam dat iets zou zeggen nu. Niemand ziet het.)
Het is vroeg, die ochtend, zo voelt. Je wilt alleen zijn, daar in de trein, of toch minstens voor even.
Je loopt door de stad, op weg naar de vergadering. Je probeert dingen te bedenken die je straks zou kunnen zeggen. Je hebt alle documenten nog gelezen in de trein. (Nog altijd een beetje bang dat je niets zinnigs te zeggen zult hebben. Later zul je weer schrikken van hoe je gedachten het van je overnemen en je mee trekken. Beetje verlegen.)
Hoe moet je zitten aan die tafel? Waar leg je je handen? Hoe dicht of hoe ver zit je?
(In je hoofd besef je weer dat er iets is veranderd.)
In de trein terug kijk je nog eens naar de foto’s van de moeder en haar kinderen. (Je zorgt ervoor dat niemand iets ziet.)
Tijdens het koken glimlach je. (Iets met dankbaar voor het leven, of zoiets.)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten