(Sommige liedjes zitten ergens in je lichaam, ze waren er altijd al. Of de rivier was er altijd al.)
Iets over thuiskomen, hoewel je niet weet waar dat is.
Al enkele dagen ben je lichtjes rusteloos, ergens. Die afspraak komt eraan, ze ligt al weken vast. Je weet niet goed waarom je aarzelt. Het is daar ergens, in de verte. In het midden van iets. Tot daar geraken is een beetje ingewikkeld. Terug thuis geraken lijkt nog moeilijker.
Misschien is het gewoon een praktisch probleem. Al lijkt het anders. (Dicht bij je zus wil je zijn, als je daar aankomt.)
Zij zijn je familie. De kinderen. (Het zijn tegelijk ook de kinderen van de kinderen.) Verspreid. Ze komen nu samen. (Misschien ben je bang, omdat je in je hoofd altijd aan de rand stond, of erbuiten. Misschien ben je bang omdat je ook iets zoekt.)
De trein lijkt goed te gaan. Het boek dat zo veilig voelt in je handen vergezelt je. Tot het fout lijkt te gaan, in dat station waar je moet overstappen. Een goederentrein staat stil, blokkeert de andere treinen. Ze laten de treinen druppelsgewijs door. Je bent nog op tijd in dat andere station, waar zij je op zal halen.
Ze komen binnensijpelen. Sneller dan je verwachtte, komen de verhalen. Ze lijken meer op elkaar dan je vermoedde. (Misschien stonden jullie allemaal aan de rand.) Ze ontroeren je diep. (Misschien was jij niet de rare.) En eigenlijk zou je willen dat ze traag alles vertellen, zou je al die verhalen uitgespreid willen zien.
Tegelijk denk je aan hoe je weer terug zult moeten gaan. Het zou net moeten lukken met die bus en die trein. Jullie controleren of het zal kunnen. (Apparaten. Jij hebt er nog geen.) Op de schermpjes staat dat je de verbinding niet zult halen. (Om dit thuis te kunnen voelen moet je straks naar dat andere thuis terug kunnen gaan, zegt iets.) Het andere plan wordt uitgewerkt. Een stukje mee met de auto, en dan een ander station. (En het is goed, denk je, zo ben je nog even bij haar.)
Zodra je in de trein zit, wordt iets rustiger. Je probeert te lezen, maar er gaan te veel beelden door je lichaam.
Een andere dag, na een korte nacht. Jullie zitten in de bus, gaan van plek naar plek. De huizen bekijken. Je hebt honderd vragen, probeert te zien.
Een korte tussenstop. Het verhaal van de vrouw naast je aan de tafel komt zomaar naar je toe. Hoe ze ooit twee jaar op de vlucht ronddoolde. Hoe ze vijf jaar moest wachten op papieren die zegden dat ze hier thuis mocht zijn. Wat het doet. De angst. Hoe je je kinderen wilt beschermen, hoe je hen wilt vrijwaren van je eigen littekens. (Je voelt je klein, en dankbaar, dat je dat verhaal zomaar mocht horen.) Tranen.
Later. Je zit vooraan op een stoel. (Het is alsof je lichaam weer niet helemaal past op de stoel. Het is altijd een beetje te groot, of te hoekig, of er doet iets pijn. Maar het geeft niet.) Een volle zaal, ze kijken je aan. Je probeert iets te vertellen, over de kinderen die er niet zijn. En over verdriet. En de plek van het verdriet. (Ook een thuisplek.) (Je zorgt voor tranen, zo komen enkele je later vertellen.)
Je praat nog even met een vrouw die bij een eerder gesprek naast je zat. Zij vertelde over haar verdriet, haar zoeken naar verbinding in zichzelf, met een lichaam en met een kind. Het weerzien is mooi. Ze zei je toen dat ze zich veilig voelde naast je. Je probeert haar te vertellen hoe groot dat geschenk was, die woorden.
Later, weer thuis. Voor je weer zult vertrekken, wil je de dingen even neerleggen. (Veel beelden verdringen elkaar.)
Voor je vertrekt naar het feest, nodigt de piano je uit. Je zoekt in de kaft met de partituren. Je komt bij Wayfaring Stranger. Het liedje wachtte op je. (Je zoekt in de platenkast de versies die je hebt. Het liedje opent je.) Je zoekt tot de akkoorden weer in je handen zijn, je zoekt tot de woorden weer in je stem zijn. (Het liedje neemt je over.)
Op weg naar het feest heb je een lange steile klim. Het lukt net niet met je analoge benen.
Je bent een beetje verlegen op het feest, voelt je vereerd dat je er zomaar bij mag zijn. Je kijkt naar de verhalen.
Een weerzien. Het is mooi. Zij zegt, jij zegt: het is zo goed je weer te zien. (Je bent eigenlijk altijd in de war als iemand dat tegen je zegt.) Hoe je een verhaal van zo lang geleden gewoon weer op kunt nemen. En tot snel weer. (Er is iets met een thuis, denk je later.)
(Mensen komen je dingen zeggen of vragen over iets waarover je nog niets mag weten. Het maakt je een beetje onrustig.)
In de nacht fiets je die straat weer naar beneden. Je remt af, voorzichtig. (Beneden aan de straat stierf ooit een jongetje. Elke keer als je daar voorbij komt, rem je af. Zo is hij er elke keer weer.)
Weer thuis. Nachtaarzeling. Om een of andere reden wil je jezelf niet zomaar uit handen geven.
De dingen van de ochtend. De kranten. Verhalen.
Je gaat terug op zoek naar de Wayfaring Stranger. Versie na versie. Je lichaam beweegt mee.
(Dat iets waarover je nog niets mag weten komt dichterbij, stel je vast. Je moet nog woorden zoeken. Misschien hebben ze iets te maken met going over Jordan.)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten