In je agenda zie je dat het de verjaardag is van je grootvader. Hij zou 122 geworden zijn als hij nog leefde. Hij was 65 toen hij je grootvader werd. Hij werd 85 jaar oud. Hij was 20 jaar in je leven.
Het is een beetje raar om die getallen te zien. Het is raar om naar jezelf te kijken in die getallen. Het is gemakkelijker om te denken dat Fons er de hele tijd was, toen je nog jong was, dan te denken aan twintig jaar.
Zijn twee zonen zijn er ondertussen ook al niet meer.
En hij is er natuurlijk nog altijd wel, in jou.
Hoe je na school tegen hem aan kroop, je zus aan de andere kant, en hij voorlas uit een boek. Hoe je met hem kaartte. Hoe je met hem ging fietsen, om te gaan kijken naar de bruggen over de E10. Hoe jouw hand in de zak van zijn loden jas zat, op weg terug naar zijn huis, na de mis. Hoe hij ’s morgens een eitje bakte voor jou, in dat kleine pannetje. Hoe je naast hem stond, in het werkhuis. De geuren van de houtkrullen. Hoe hij op zijn stoel zat, naast de televisie.
Hoe hij die weken voor hij zou sterven de hele tijd naar zijn handen keek, zich afvroeg waarom ze zo koud waren. Hoe hij in dat bed lag, in het ziekenhuis, rusteloos. (Hoe hij stierf in een voor jou verwarde tijd, hoe je je schuldig voelde, omdat je in die tijd niet was wie je had willen zijn voor hem. Hoe hij schrok van zijn eigen beeld op de foto, die zijn laatste zou worden, waar hij samen met je zus op staat. Hoe blij je altijd was, dat zij het was die op die foto staat, en dat jij ze maakte.)
Hij is er nog altijd wel. Soms zie je zijn hoofd in het jouwe. Soms voel je hoe hij beweegt in jou. Soms wacht je op hem, terwijl je aan het aanrecht staat te wachten op iemand die bij je komt eten. Je laat je hoofd rusten op je hand en droomt een beetje weg, zoals hij dat deed, ergens in de voormiddag, nadat hij de aardappelen geschild had voor Julia. En zo wacht je op hem.
En hij is ook zo ver weg. Iets blijft in die twintig jaar.
Soms kun je hem zien. Dan staat hij voor je deur. Julia haakt haar arm in de zijne. Je hebt hen opgewacht, zodat ze je naam niet hoefden te zoeken op de deurbel. Hij staat daar stil en ingetogen, haar ogen fonkelen zodra ze jou ziet komen. Ze komen binnen in je huis. Hij kijkt rond en knikt.
Kijk, zeg je, hier staat de kast die jij maakte. Hij knikt. Zij glimlacht. Kijk, zeg je, hier staat jullie foto, op de piano. Hij is stil. Je vraagt of hij koffie zou willen. Dat is goed, zegt hij. Je hebt taartjes voor hen gekocht, met veel slagroom. Je zou hem willen vragen of hij nog eens gekke bekken zou willen trekken bij het eten ervan, maar dat durf je niet zo goed. (Je lijkt zo groot, zo oud. Zij zijn ergens in de tijd gestold, jij bent van hen weggedreven in de jaren.)
Je zou alles willen zeggen wat je toen niet kon, opgezogen in je eigen gevecht. Je woorden zouden zo onhandig lijken. Je zou hem zeggen dat je telkens opnieuw aan mensen vertelt over die kast. Je zou hem maar niet vertellen dat je soms denkt dat mensen het een beetje raar zullen vinden, of zullen denken: is hij daar nu weer met zijn kast? Misschien zou je hem vertellen dat je zo blij was toen er onlangs iemand voor het eerst bij je op bezoek was, die je vroeg: is dit nu de kast? Misschien zou je vragen dat hij al die verhalen over de oorlogen opnieuw zou vertellen. Je hoorde ze vroeger eindeloos vaak, hij vertelde ze telkens opnieuw. Je bent zo blij dat je via zijn verhalen die vijfenzestig jaar extra in je hoofd erbij kreeg. Iets van jou kon gewoon teruggaan naar het dorp, hoe het was in 1900, en het was alsof je daardoor iets meer grond onder je voeten kreeg. En aan haar zou je vertellen over Julia. En je zou vragen of je haar handen nog eens vast mocht nemen. Zoals zij daar lag, die laatste maanden van haar leven. Hoe ze je telkens zei: je handen zijn zo warm. (Misschien zou je haar iets vertellen over het jongetje.)
Ze zitten aan je tafel, ze zijn in jouw huis. Je zus is er ook bij komen zitten. Je zou eigenlijk willen vragen of je tussen hen in zou mogen zitten, maar je doet het maar niet. Het gaat goed met me, zeg je. Zij knikt.
Zoals zij naar je keek vroeger, en wilde weten of het wel goed ging met jou. Je zou haar vertellen over de sprei die zij voor je haakte, en dat die nog altijd bij je is, in de andere kamer.
Ze zijn gekomen, besef je. Je laat je zus praten, zodat jij alleen kunt kijken.
Je neemt de handen van je grootvader. Ze zijn niet meer koud. Je hebt warme handen, zegt hij. Zij glimlacht. (Je vertelt niet dat je soms bang bent dat er iets zal gebeuren met je handen, dat het leven zich zal terugtrekken uit je huid.)
Nu ze weten waar je woont, kunnen ze altijd komen, denk je.
Kijk, zeg je, hier in mijn portefeuille heb ik de sleutel van jullie oude voordeur. (Je moest eerst een beetje duwen, en dan een beetje trekken, voor je die om kon draaien. Al stond de deur soms ook gewoon een beetje tegen. Zeker als je frietjes ging halen, zodat die nog zo warm mogelijk zouden zijn.) Het is raar, het is alsof ze niet meer terug willen naar hun oude huis. Ze zijn gewoon hier nu, de rest is niet meer zo belangrijk. (Al kan het ook zijn dat alleen jij dat denkt. Het geeft niet.)
Of ze nog wat koffie willen, vraag je. Ja, zeggen ze. Hij is lekker, zegt hij.
En zo gaat de dag nooit voorbij.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten