19 juni 2022

Waar je je neerlegt in het ritme


‘Wanneer schrijf je me nog eens een brief?’
‘Zou je dat willen?’
‘O ja, altijd. Vroeger deed je dat vaak, en eigenlijk zat ik altijd te wachten op een brief van jou. Misschien nu ook nog wel.’
‘Waarom zei je dat nooit eerder?’
‘Ik weet het niet. Het lijkt zo hebberig, alsof ik iets van jou zou willen hebben. En ik weet dat je daar niet goed tegen kunt.’
‘Ik wist eigenlijk niet zo goed of je het wel fijn vond om mijn brieven te krijgen. Maar misschien lag dat aan mij.’
‘Het is bijzonder om een brief van jou in mijn bus te vinden. Ik ga dan eerst altijd even zitten, in die zetel, met je brief in mijn handen. Gewoon om die te voelen, voor ik die open. En dan jouw handschrift, die zwarte inkt. En er zit altijd een soort adem in je brieven, als golven die je van het strand ziet.’
‘Soms mis ik het wel, het gevoel van het schrijven. Aan de tafel zitten. Die pen. En het duurt dan altijd even eer mijn handschrift goed zit of zo. Maar er is iets in dat schrijven dat je gewoon moet volgen. Je moet jezelf een beetje uit handen geven. Aan dat ritme van het schrijven. En dan komen de woorden ook anders.’
‘Aan het schrijven kun je je wel uit handen geven, denk ik.’
‘Zelfs dat weet ik niet zo goed eigenlijk. Ik denk sowieso altijd al dat ik niets te vertellen heb of dat mijn brieven niet bijzonder of diep genoeg zijn. Misschien is het iets dat je elke dag zou moeten doen, bij wijze van spreken, om zo op een bepaalde manier te leren kijken naar de dingen, en dat dan in een brief te zetten.’
‘Ik denk dat je je te veel zorgen maakt. Als ik een brief van je lees, voel ik je heel erg dichtbij. Soms nog meer dichtbij en helemaal dan wanneer je naast me ligt.’
‘Is dat zo? En is dat erg? Ik faal al zo vaak.’
‘Ja, het is zo. Nee, het is niet erg, helemaal niet. Ik ken je zo goed ondertussen, na al die tijd. Ik heb moeten leren kijken naar jou. Ik denk dat veel mensen niet zien wat ik zie, hoewel het eigenlijk niet zo moeilijk is.’
‘Ik kan soms mezelf niet eens lezen, en jij kunt het wel.’
‘Ik lees je graag, ik zei het al.’
‘Van jou kreeg ik maar af en toe een brief. Je woorden voelden altijd als heel direct, en vaak ook wel rusteloos. Misschien heb je in het algemeen gewoon minder woorden nodig dan ik?’
‘Ik denk dat het anders is. Ik zou het willen kunnen, om lang genoeg alleen maar in de woorden te zijn. En dat gaat goed als het jouw woorden zijn, als ik jou kan lezen. Maar te lang in mijn eigen woorden moeten zijn, zeker als ik ze ook nog voor me zie op het papier, dat lukt me niet. Dan wil ik altijd een beetje weglopen.’
‘Zoals ik soms wil weglopen uit mijn lichaam?’
‘Misschien wel.’
‘Ik zei al dat ik soms niet goed wist of je wel graag mijn brieven kreeg. Maar tegelijk had ik wel altijd bij het schrijven het gevoel dat ik me veilig voelde bij jou. Dat klinkt een beetje ingewikkeld, als ik het zo zeg. Maar iets in die aard.’
‘In mijn hoofd kan ik zien dat je een brief aan het schrijven bent naar mij. Maar ik zou het niet goed aankunnen om dan in het echt bij jou in de kamer te zitten. Alsof dat te intiem zou zijn of zo. Die afstand is ook belangrijk, en zeker ook dat onderweg zijn van die brief. Dat is nog altijd een magisch gevoel.’
‘Ja, dat vind ik ook. Je zet die woorden na elkaar, op dat papier. En dan loop je met die brief naar de postbus. Dat moet trouwens ook bij voorkeur te voet gebeuren, niet met de fiets. En dan laat je die brief los. En dan is er iets van wachten en vertrouwen.’
‘Het is toch bijzonder om je voor te stellen, hoe die brief onderweg is. Hoe die door handen van anderen gaat, en ook door een sorteermachine, en hoe die dan beweegt door het landschap.’
‘Het is mooi, hoe je erover vertelt.’
‘Soms denk ik dat het iets is dat ik van jou heb geleerd, die vorm van kijken.’
‘Nu maak je me wel verlegen.’
‘Dat hoeft niet.’
‘Misschien moet je me straks, wanneer het donker genoeg is, enkele moeilijke of mooie vragen stellen waar ik niet meteen op kan antwoorden. Die moeten dan nog door mijn huid sijpelen. En wie weet…’
‘Wie weet, ja.’

Geen opmerkingen: