09 september 2023

Amanda


Ik zag haar voor het eerst in de trein. Het was warm, buiten en ook in de trein. Ze kwam naast me zitten op het moment dat die ineens stilstond, ergens onderweg. Als dat gebeurt, is er eerst altijd een beetje gezucht, en daarna begint iedereen net iets harder in haar of zijn krant te lezen. Na nog een tijdje komt er een zeer lichte onrust. Zij vond het blijkbaar een beter idee om naast me te komen zitten in plaats van te zuchten.

Ze heette Amanda. (Ik vroeg me af of ik ooit al met een Amanda had gepraat.) Ze zei dat ze mijn gezicht herkende, ze had al enkele keren stukjes van mij gelezen. (Het maakt me altijd een beetje verlegen als mensen dat zeggen.) Ze vroeg of ik het niet erg vond dat ze bij me kwam zitten. Ik vond het niet erg. De lichte melancholie in haar stem deed me vergeten dat we daar gewoon stilstonden, ergens tussen twee stations. (Misschien ben je in het leven wel altijd ergens tussen twee stations.)

Ze had over haar topje nog een lichte trui aan. Ik vroeg haar of ze het niet te warm had.

‘Het is een beetje warm ja, ik weet het. Maar die trui omringt me net iets beter, geeft me altijd een gevoel van geborgenheid. Het maakt mijn lichaam een beetje rustiger. En nu hier zo voel ik me wel veilig.’

Ik vroeg haar of ze een mooie dag had gehad, of ze aan bijzondere dingen had gedacht.

‘Ik wou dat ik meer mooie gedachten had gehad vandaag. Het was een dag zonder lege plekken. Er waren net te veel mensen rondom mij die bezig waren met dingen willen hebben, en daar dan anderen voor gebruiken. Het klinkt heel abstract zo, maar de details hebben verder geen belang. En op een bepaalde manier kruipt dat onder mijn huid. Altijd wel ergens. Nu is het hier zo, mijn keel en mijn kaken. Soms weet je wat je nodig hebt om dan weer in evenwicht te komen, maar daarom is dat er nog niet. Je kunt zelf veel doen, en meestal is dat ook genoeg, maar niet altijd. Herken je dat?’

Ik zei dat ik dat goed herkende. Meer zelfs, ik had er de dagen voordien ook nog over nagedacht.

‘Het is soms moeilijk om zoiets uit te leggen aan andere mensen. Ofwel negeren ze het, ofwel willen ze het direct fixen, ofwel gaan ze het meteen duiden. Duiden is soms als toe-eigenen. En dat herhaalt dan een beetje wat je wilde zeggen. Nou ja, zoiets. Waarom zeg ik dit nu allemaal?’

Ik zei dat het helemaal prima was. Er was een soort rust in het gesprek, of misschien in hoe ze sprak, die me goed deed.

‘Toen ik instapte, nam ik me voor dat ik alleen maar zou kijken, de hele rit. Ik kijk graag naar mensen. Hoe ze bewegen. Soms kun je zien dat ze veel verhalen dragen in hun lichaam, ook al kijken ze niet droef. Soms zie je dat ze zitten te denken aan hun geliefde of aan hun kinderen. Dat kijken was misschien wel als een mooie gedachte. Hier komen zitten ook.’

Het ontroerde me. Ik zei dat ik blij was dat ze dat gedaan had. Ik zei haar maar niet dat iets in mij stiekem had gehoopt op een gesprek met iemand, net voor ze dat deed.

‘Ik merkte dat ik de voorbije dagen soms heel gevoelig was voor anderen. Ik ben ook alleen, heb ook – jammer genoeg – geen kinderen. En meestal is dat allemaal goed. Maar de voorbije dagen was het alsof ik helemaal week was. Op allerlei onverwachte momenten, bij films of series op de televisie, was het soms alsof ik alleen maar zag hoe samen al die mensen waren. Ze hadden soms hevige emoties over hun ouders of je zag aan alles hoe sterk ze zich verbonden voelden met hun geliefden of hoe dicht ze bij hun kinderen of kleinkinderen stonden. Het was ineens zo veel allemaal, en ik was er niet tegen bestand. Dat is niet erg natuurlijk, en ik voel hoe ik telkens oprecht blij ben voor die mensen. Maar soms was het wel alsof ik het koud had, ondanks de warmte. En dan helpt zo’n trui toch een beetje.’

Ik zei haar dat ik me soms afvraag hoe het moet zijn om die herinnering in je lichaam te voelen dat er iemand was die jou steeds koesterde en dicht bij zich hield wanneer het moeilijk was. Ze glimlachte en zweeg even.

‘Heb je gemerkt dat de trein weer aan het rijden is? Het is bijna jammer, dat dit niet langer duren mag. Al hebben we nog even.’

Ik zei haar dat ik me kon voorstellen dat ik aan haar een brief zou schrijven, zoals ik vroeger altijd deed, met mijn vulpen met zwarte inkt. Of misschien ook niet. Maar het idee was al genoeg, zei ik. Dat ik me mijn hand kon voorstellen op het papier.

‘Dat is een mooie gedachte. Er zijn nog niet veel mannen die dat gedaan hebben. Laat dat dan ook maar een mooie gedachte zijn voor vandaag. En zo is het toch nog goed gekomen.’

We stapten uit. Onder aan de trap moesten we allebei een verschillende richting uit. Ze raakte even mijn arm aan, en vertrok toen.

Geen opmerkingen: