Een gesprek in de trein met iemand die je kent. Soms kom je haar tegen. Verhalen worden gedeeld, in dat kleine stukje, zij moet nog een heel eind verder. Over iemand die hetzelfde heeft wat jij had, ondertussen vijftien jaar geleden. Hij staat voor een gelijkaardige behandeling en operatie.
Toen, zoveel jaar geleden, was het nu bijna zo ver. Je weet niet meer de juiste datum, maar de behandeling was ongeveer voorbij. De operatie kwam stilaan dichterbij. Je zou een tijdje daar zijn, en dan weer terug thuis, voor kerstmis nog. Het moet dus bijna nu geweest zijn.
Je ziet nog de beelden, ergens in je hoofd. Hoe je ’s morgens de trein nam naar Brussel om te gaan werken. ’s Middags weer naar huis, de fiets op naar het ziekenhuis. Voor de chemo en de bestraling. Er was nog een tijdje tussen het afronden van de behandeling en de operatie. Hoeveel dagen, dat weet je niet meer. Zou je toch ergens moeten opzoeken wanneer het juist was? Is dat belangrijk?
Je ziet nog die ruimte, die zo groot leek. Waar je moest gaan liggen op de tafel, in een speciaal voor jou gemaakte mal. Als een sinterklaas van chocola, in zijn speciale vorm. Die rode laserlijnen door de ruimte. Men schoof je heen en weer tot je juist in het snijpunt lag, waar je moest liggen.
Het werkte allemaal. De dingen gebeurden. Het verliep goed, zo zou blijken.
Niet zo lang voor dat gesprek in de trein had je nog zitten lezen. Een vernieuwde website over kanker. Waar men alles beschrijft. Je had nog eens het verhaal gelezen over jouw kanker. Alsof het de jouwe was: niet aankomen, hij is van mij. Door die beschrijving zag je jezelf, van op een afstand.
Veel is verdwenen, in die tijd sinds. Verdwenen zoals een steen met woorden die je in het bos legt. Hij is er nog, de woorden zijn er nog, maar het bos neemt het een beetje over.
Het is moeilijk uit te leggen. Om een of andere reden kun je niet anders dan telkens opnieuw de vraag te stellen: waar sta ik nu? Je kijkt naar dat lichaam dat het jouwe is, in de spiegel. Je ziet en voelt het lange litteken. Misschien is je lichaam ook wel een klein beetje een bos.
Het is stilaan gemakkelijker geworden om te kijken. Traag te kijken. Een traag besef. Dat je tegelijk vrede gesloten hebt, en beseft dat je iets kwijt bent dat nooit terug zal keren. Dat je tegelijk rustiger bent geworden, en weet dat het je zomaar kan ontglippen. Dat je je tegelijk iets minder schaamt, en weet dat je geduld zult moeten vragen aan een ander.
Soms weet je niet waarom je doet wat je doet. Waarom je ineens erg kwetsbaar kunt zijn, of in de war. Waarom je plots zo rusteloos kunt worden, tot het weer overgaat.
Zoals die vraag die al weken in je hoofd zit. Die eenvoudige vraag, die ook erg eenvoudig kan beantwoord worden, en al even eenvoudig kan worden uitgevoerd: moet ik een groot feest geven voor mijn 50ste verjaardag? Dat jij over zo’n vraag een eindje weg piekert, dat is normaal voor wie je bent. Dat het een vraag is die anderen van dezelfde leeftijd doet twijfelen, dat is voor hen normaal, dus ook voor jou. Dat de praktische beslommeringen nu in je hoofd groter lijken dan nodig, dat is nooit anders geweest.
En toch duurde het een tijdje eer je het besefte. De rusteloosheid van nu heeft te maken met toen. Het is ook een litteken, daar ergens in je huid.
Het heeft jaren geduurd, na toen, om terug te leren om in de toekomst te kijken. Zo vaak hoor je dat je moet leren om in het nu te leven. Je moest het andere leren, niet alleen maar in het nu, maar ook in de plannen die je zou kunnen maken. Het heeft jaren geduurd. De toekomst was als een vijver met ijs waarvan je niet kon zien hoe dik het was. Je bent al niet zo’n held op het ijs, maar toen zeker niet. Het zijn de anderen, die je zo lief zijn, die aan de rand van het ijs stonden, en zeiden: kom maar, het is goed, en wij zijn er ook.
De vraag of je ooit 50 zou worden, kon niet gesteld worden. Misschien niet zozeer omdat je dacht dat je snel zou sterven of zo, maar omdat de vraag op zich te bedreigend was. Ze werd langzaam maar zeker minder bedreigend. Het ijs werd of bleek dikker. Het besef dat je misschien toch oud zou worden sijpelde in je hoofd binnen, als een theoretische mogelijkheid. Zonder dat je het goed doorhad, was je ergens over de helft terechtgekomen. Misschien. Hoe zit het juist? Is het een punt dat toen ergens in een onbereikbare en niet te benomen verte lag, en dat nu zomaar zou kunnen gepasseerd worden, zoals de evenaar in een reis? Of is het een punt dat in wat we als een normaal leven zien aangeeft dat je waarschijnlijk over de helft bent en dat er minder tijd overblijft dan je al hebt gehad? Nu het dichterbij komt, is het alsof je ineens weer beseft dat ijs erg glad kan zijn, en misschien ook wel is. Toen is er nog steeds, in dit nu.
En de rusteloosheid, ergens onderhuids, dat elke dag je laatste kan zijn. Je hebt in dat besef tegelijk ook een rust gevonden. En toch. Het idee dat je het vandaag moet zeggen als je iemand graag ziet, want morgen is het misschien voorbij. Het heeft je sindsdien nooit meer losgelaten. Niet dat je er altijd naar geleefd hebt, maar je hebt het toch geprobeerd. Het maakt je rusteloos, het idee dat ze er zullen zijn, de mensen in wie je ooit zult verdwijnen als de dood je bezoekt, maar dat het misschien maar net op tijd zal zijn, of dat je het misschien wel net niet meer zult kunnen halen. En hoewel die gedachte volstrekt belachelijk is, je weet het: toen is er nog steeds, in dit nu.
Je zou het willen uitleggen aan je geliefden, dat ze een beetje mededogen moeten hebben met wat rusteloos is in jou. Dat ze gewoon een beetje moeten glimlachen en je soms even in hun armen moeten nemen. Om te zeggen dat het ijs dik genoeg is, en dat ze je wel overeind zullen helpen als je zou uitschuiven.
Misschien is toen een gast geworden. Een gast die altijd bij je logeert. En zo een deel van het huis wordt. Je woont in een bos.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten