Soms voel je het, en kun je het niet uitleggen. Dit is goed. Dat gevoel. Soms voel je dat iemand traag gekookt heeft, met liefde. Het is geen gerecht met toeters en bellen, maar het lijkt aan zichzelf genoeg te hebben. De gastheer of –vrouw brengt het rustig naar de tafel, en je voelt je welkom. Je voelt nabijheid en wijsheid. Gesprekken die ertoe doen. En tussendoor vraag je je af hoe het juist komt dat alles lijkt te kloppen, op een manier die vanzelfsprekend en tegelijk onverwacht is. Je bent bij iemand die genereus, ingetogen en onvatbaar tegelijk is. Kwetsbaar, een beetje onaangepast, maar toch ook rustig in zichzelf. Iemand die geen enkele behoefte voelt om te imponeren, maar gewoon authentiek is. Dat alles lijkt ook samen te komen in het eten.
Dat gevoel krijg je bij het lezen van het erg mooie Tussen april en september, van de Noorse schrijver Tomas Espedal. Het is een boek dat erg dicht op de biografie van de auteur lijkt te zitten. Een boek over verlies. Maar het is ook een boek over taal. Wie alleen maar zou kijken naar het verondersteld echte verhaal van een vader die zijn moeder en zijn ex verloor en nu probeert te zorgen voor zijn dochter, die zou in het beeld van het eetmaal alleen kijken naar welke aardappelen gebruikt zijn en niet naar de plek die ontstaat in de tijd door het hele gebeuren rond dat eten. Die plek is als de taal in dit boek.
Het verhaal is dat van een schrijver die in een periode van enkele maanden zijn moeder verliest, en daarna zijn ex-vrouw. De man trekt in in het huis van de moeder van zijn dochter (de dochter die nog thuis woont). Ze hebben allebei een moeder verloren. Hij moet zijn plek zoeken in het huis dat hem als een soort vreemd lichaam opneemt. Hij was een vader, die ook schrijver was, of een schrijvende vader. Maar nu lijkt het ingewikkeld welke rol hij moet opnemen. Hij probeert een soort moeder te zijn voor zijn dochter, begint de regie over het huishouden over te nemen. Het bevalt hem goed, en tegelijk klopt het ook niet. De dochter vindt het maar niets. Hij lijkt haar nu ook te verliezen. Zij wil een vader. En het schrijven komt in de verdrukking, laat zich niet zomaar samenvoegen met het andere.
In het zoeken naar hoe het nu moet, komt de familiegeschiedenis in beeld. Via zijn naam gaat hij terug naar de levens van zijn grootouders en zijn ouders. Het zijn mooie maar ook tragische verhalen, over gefnuikte verwachtingen, dromen die niet uitkomen, maar ook over mensen die op hun eigenzinnige manier hun weg zoeken. Het is een wereld waarin je afkomst ook in grote mate bepaalt wat je kansen zijn en in welk soort cultuur je verondersteld wordt te zullen leven. De centrale figuur waar al die verhalen naartoe bewegen is die van zijn moeder. Zijn vader kwam uit een arbeidersmilieu, zijn moeder uit de middenklasse. Ze opent – hoewel ze dat misschien niet bewust doet – voor haar zoon de deur van de literatuur, van de taal.
Terwijl hij in dat huis zit, is het alsof hij steeds beter ziet hoe zijn moeder in hem zit. Door zelf voluit te kiezen voor de woorden heeft hij toch voor een deel een soort breuk gemaakt met de manier waarop de levens van zijn grootouders en ouders werden bepaald door afkomst en klasse. Dat reflecteert zich in de vorm van het boek. De taal zoekt zichzelf. De woorden zoeken mogelijkheden om te beschrijven, om zelf ritme te zijn, om te klinken.
De titelbladzijde vermeldt, net onder de titel, dat het hier om “aantekeningen” gaat. Dat lijkt de verkeerde indruk te geven dat je gewoon een soort dagboekfragmenten zou krijgen. In lengte bewerkt en zorgvuldig geselecteerd. Maar dat is een misleidende gedachte. Het boek werkt veel ingenieuzer. Er wordt geschoven met allerlei vormen, die soms heel subtiel in elkaar overgaan. Ritmische herhalingen. Zinnen waar de leestekens zoek lijken te zijn. Perspectiefverschuivingen, waarbij je soms even niet meer weet door wiens ogen je kijkt. Een spel met het licht. Langere beschrijvingen en korte reflecties. Het gaat niet om het beschrijven van geschiedenissen, ze zijn tot taal gemaakt. Ingedikte taal, die de tijd kreeg om zich te zetten.
In een interview met de schrijver, te vinden via het internet, zegt hij dat hij zijn boeken schrijft, met de hand. Zijn methode bestaat erin dat hij het boek telkens opnieuw schrijft, tot het goed is. De schrijver zegt dat die werkwijze tot een bepaald ritme in de woorden leidt, en tot een uitdunning van wat er eerst stond. Een zin die niet goed is, wil je niet vier keer opnieuw schrijven. En eens je dat als lezer weet, voel je nog beter de organische kwaliteit van zijn zinnen. Je ziet als het ware het ritme van zijn woorden.
Het boek ademt verlies. De woorden zijn als seizoenen. Doorheen het verdriet en de rouw krijg je zicht op hoe levens van wie voor je kwam ook het jouwe bepalen. In de manier waarop de schrijver in het boek uitlegt (en tegelijk ook heel erg laat voelen) hoe hij zichzelf via de taal veroverd heeft, voel je een grote noodzakelijkheid. De weg van de woorden, aangegeven via zijn moeder, is geen vrijblijvende weg. Het boek is dus niet iets als een verhaal dat moest verteld worden en waarvoor dan een vorm gekozen is, alsof dat een afgeleide keuze zou zijn. Het verhaal ademt in de vorm, en dat doe je als lezer ook.
Wat kun je dus zeggen over Tussen april en september? Heel eenvoudig: dit is goed.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten