Soms slaat het verleden ineens als een bliksem weer in. Zoals die plotse felle bliksem enkele dagen geleden. Ineens.
Je hebt een zware verkoudheid, of zoiets. Een nacht die een heel klein beetje koortsig lijkt. Zo’n nachten hebben iets, moeilijk uit te leggen. Het is alsof je zweeft, in een of andere licht verhevigde toestand. Het zijn de spieren op je meest gevoelige plekken die pijn doen, daar waar het altijd al zwermt.
Je hebt een goed gevulde dag voor de boeg. Drie recepties en boodschappen.
Je denkt dat je je iets beter voelt dan de avond daarvoor, toen je je lijf binnenstebuiten hoestte, zo leek het wel.
Een stemmetje in je zegt je dat je, dapper, toch misschien even moet kijken of je geen koorts hebt. Waar ligt die thermometer nu ook weer?
Je steekt de thermometer onder je oksel, en wacht op de pieptoon.
Piep.
Je kijkt, en ziet: 42.4 °C.
Een bliksem.
Gedachten razen door je hoofd. Dit kan niet, dit moet een fout zijn.
Snel opnieuw. 36.6 °C. Voor jou is dat al een verhoogde temperatuur. (Het apparaat zal daarnet gewoon even geen zin gehad hebben om te meten, of zo.)
Je vertrekt naar de eerste receptie, in Brussel.
En die bliksem komt weer in je hoofd. Die dag, toen. Ergens eind augustus, 1999. Aan zee.
Je had net die week de diagnose gekregen. Er zat een tumor in je lijf.
Het was de laatste dag van het weekend aan zee. Je zat buiten gitaar te spelen, en ineens was er die koortsbliksem. Je begon helemaal te trillen.
(Het is raar, tijdens die receptie zie je iemand terug die je al lang niet meer zag. Zij was toen de collega die je terug naar huis bracht. Het is een merkwaardig kosmisch toeval.)
En de nacht na die dag kwam het weer. De koorts sloeg in als een bliksem, en ging vlot richting 42 °C. Je lijf schokte zo dat je de telefoon niet eens goed kon vasthouden.
Je weet niet goed hoe je het moet doen, hoe het gaat. Soms is de herinnering aan de ziekte van toen ver weg. Als een eiland dat er is als je ernaar kijkt. Soms moet je jezelf uitleggen wat er toen is gebeurd, en dat het echt was.
En soms slaat het ineens in, als een bliksem. Toen is plots nu. Alles kan zomaar wankel worden, in een oogwenk. Het monster zal altijd wel ergens zijn, daar onder water. Meestal laat het zich niet zien, waardoor je zou kunnen denken dat het er niet meer is. Tot het moment daar is, en het blijkbaar nodig is dat je aan iets herinnerd wordt.
Onderweg naar de receptie probeer je in je lichaam te kijken. Koorts is normaal, is goed. Je lichaam is aan het werk. Het zal zich terug herstellen. Je mag erop vertrouwen. Het schokt niet.
Maar soms, dus, ben je bang van koorts. Je lichaam kan je in de steek laten. Dat dacht je soms, zoveel jaar geleden. Dat je lichaam je heel vertrouwd geworden was, door al die toestanden en onderzoeken en behandelingen, maar dat je het niet meer kon vertrouwen.
En terwijl je daar loopt, denk je dat het nu is, dat je je lichaam mag vertrouwen, dat koorts gewoon is, dat koorts gewoon kan willen zeggen dat je even in de zetel moet gaan liggen met een dekentje om je lichaam rustig te laten werken.
Na de receptie loop je terug naar het station. Je denkt dat de koorts is gestegen sinds de ochtend.
Je gaat nog langs de winkel voor de boodschappen.
Thuis meet je, en ja, het is meer dan die ochtend. Je zegt de twee recepties af, en kruipt onder een dekentje.
Misschien is alles wel gewoon goed.
(Je denkt even aan wat je lichaam je leerde de voorbije maanden, aan de goede voornemens. Misschien is alles wel gewoon goed. Misschien is het goed te weten dat het soms, uit het niets, kan bliksemen. En dat daarna de wereld weer rustig wordt.)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten