Je maakt je klaar voor de week. Je hebt de stukjes over die boeken nog geschreven. (Raar hoe dat werkt. Dat iets pas rustig wordt wanneer je dat hebt gedaan. Alsof de boeken op je wachten.)
Tussen de dingen door werk je nog even (in je hoofd) aan de lezing die je die avond zult geven. Iets over verdriet. Je ziet alles (daar) nog beter, stukjes die in elkaar vallen.
Je krijgt de vraag of je later die week mee naar een concert wilt gaan. Iets met cello’s. Ja, zeg je, natuurlijk.
Je gaat nog even naar huis, voor je weer zult vertrekken. (Het is misschien raar hoe dat werk. Dat je toch nog even daar moet zijn. Snel even eten maken nog, en dan weer vertrekken, terug de trein in de richting van waar je al was eerder die dag.)
Je doet je best om rustig te praten, je zinnen netjes af te maken, geen tussenzinnen te starten. Zodat de tolk die naast je staat haar werk goed kan doen. (Later zal je zeggen dat je het goed deed.)
Je vertelt over de rivier. Je krijgt een vraag over de rivier. Wat een mooie vraag, zeg je. Ze ontroert je.
(Hoe je zo’n lezing een beetje moet voelen in je handen. Hoe je die elke keer een beetje beter voelt, hoe je die kunt kneden, een beetje, tot alles goed genoeg zit, hoe je moet wachten op een ritme.)
Een andere dag. De vergadering. (Je bent vaak bang dat je je niet goed genoeg hebt voorbereid. Je merkt soms dat je de enige was die zich had voorbereid.) Je luistert naar de verhalen.
Je vertelt aan je collega over dat station dat je de vorige dag zag, en over dat liedje over dat station.
Een andere dag. Je zit in de zaal te luisteren. De spreker doet zijn best om zijn verhaal te brengen. Hij wordt de hele tijd onderbroken. (Sommige mensen stellen vragen, niet om iets te vragen, maar om iets te zeggen, of om iets te laten zien, denk je.) (Iets met mannen.)
Na het werk loop je nog even langs het winkeltje. (Iets met een traditie. Iets met truffels voor je verjaardag.) Of er ook witte bij mogen, vraagt hij. Waarna hij over het weer begint.
Je wordt wakker in je verjaardag. Berichtjes beginnen binnen te komen. Er ligt een pakje in de brievenbus. Je opent de brief waarop stond dat je die pas open mocht maken op je verjaardag. Je schuift in de dag.
Het ochtendlicht is zo wonderlijk mooi terwijl je op weg bent naar het station. Alsof het licht naar jou lacht. Jouw glimlach gaat niet over.
(Iets met een rivier denk je. Je weet niet zo goed hoe dat moet, met al die liefde. Je bent daar niet voor gemaakt. Het zal dus wel heel gezond zijn voor jou.) Je laat het gebeuren, zo goed als dat kan. (Je voelt je gezegend.)
Je denkt nog aan die dromen van de vorige nacht. Je kunt alles nog zo goed zien in je hoofd. Over die ene beweging, en hoe je die vanop een afstand zag. En hoe je ergens ging aankloppen. Hoe er iemand de deur open deed, ondertussen al groot, na al die jaren. Hoe je vroeg of ze nog wist wie je was. Natuurlijk, zei ze.
Een andere dag. Je probeert alle dingen zo snel mogelijk af te werken. (Raar hoe dat werkt, dat het zo goed kan voelen, telkens weer, wanneer iets af is.)
Je werkt nog wat aan de lezing die je de volgende dag zult geven. (Het ritme zit al in je hoofd, denk je.)
Thuis vind je een kaartje in de bus. Het maakt je zo gelukkig dat je even staat te springen.
Weer thuis doe je eerst snel de weekendboodschappen. (Iemand zal zich de volgende ochtend misschien een beetje zorgen maken omdat je er niet bent, zoals elke week, als eerste klant.)
Je zit in de schouwburg met een dierbare vriendin. De eerste celliste begint, in haar eentje midden op het podium, met zo’n ding aan haar voeten waarmee ze zichzelf eindeloos kan ontdubbelen. Vanaf de eerste tonen, die lage, kruipen er tintels over je rug en je nek naar boven. (Je hebt iets met bastonen.) Hier wil je zijn, denk je. (Je leunt in iets.) De tweede celliste beweegt samen met haar muzikanten in een wonderlijke wereld. Etherisch. Het is alsof ze elkaar strelen met hun instrumenten.
Je wacht samen met haar op het perron tot haar trein komt. Wanneer ze instapt, vraagt ze of je het nog steeds doet, dat met die truffels. Ja natuurlijk, zeg je. De trein vertrekt de nacht in.
De ochtendkrant maakt je kwaad. (Nog maar eens. Je vraagt je, zoals bijna elke dag, af waarom je die krant eigenlijk nog leest.)
Onderweg haal je brood, bij die speciale bakker. Je neemt er eentje extra mee voor je zus.
Op weg naar die andere stad. (In je hoofd ben je al het hele antwoord aan het uitspreken op wat je las.)
Je bent er goed op tijd. De anderen arriveren ook. Maar de deur is nog niet open, er is nog niemand. (Iets met de nasleep van een cyberaanval, zal later het antwoord zijn.) Jullie beginnen al buiten. (Het ritme zat zo mooi in je hoofd, denk je, je kon in die adem rustig je verhaal opbouwen, je weet nog niet hoe het zal gaan.) Eens binnen, blijkt je in de vuurzaal te zitten. (Wat wel een mooie gedachte is.) Er blijkt nog heel wat niet in orde te zijn. Je begint al maar, wilt de aanwezigen niet langer laten wachten op je lezing. (Je moet jezelf terug in je adem en je aandacht praten, langzaam lukt het.) Het komt nog goed. (Er is nog een mooi gesprek, dat voelt als een opluchting, of zoiets.)
Je vertrekt. Je zus wacht een beetje verder op je. (Langzaam kom je weer in een andere adem.) Verhalen.
De trein brengt je terug naar huis. (In je hoofd is een tekst zich verder aan het schrijven, merk je. Je kijkt.)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten