08 april 2023

Jouw namen


Er is een lichte onrust in je lichaam. Het is de week van. Het weekend was goed. Het feest was mooi en warm. En nu is er de week van.

(Alsof er een rusteloze lijn door je lichaam loopt, recht naar nu een knobbel op je voet. Iets trilt, zal pas over zijn na.)

(Zal het anders zijn dan vorig jaar? Officieel denk je er niet aan. Het denkt zichzelf, zoiets.)

Sommigen zouden het geweldig vinden, drie dagen alleen maar wit brood en witte pasta. Jij vindt het een klein beetje suboptimaal qua lekker, maar erg is het niet.

De vergadering. Je hebt alles netjes voorbereid, je ideeën staan op een papiertje. (Ze vinden het blijkbaar interessant.)

(Je maakt er een stille avond van. Het heeft iets van inkeer, die dagen voor.)

(Die nacht. Je bent rustig en rusteloos tegelijk. Het zal anders zijn dan vorig jaar, denk je.)

Een andere dag. Je fietst naar je vergadering. Je bent te vroeg. (Zoals steeds.) Je loopt nog even naar het kerkhof. Je gaat zijn graf groeten. Er groeit een boom op zijn graf. Hij glimlacht naar je.

Na de vergadering haal je de trein nog net. Het landschap kijkt naar je, zegt bij jou te zullen blijven.

(Misschien wordt iets kleiner. Misschien zijn er snaren in je lichaam die aangeraakt worden.)

De opleiding. Het duurt even eer ze allemaal zitten. Je vertelt je verhaal. Ze zijn mee, denk je. (Je stem is een beetje lager dan anders.) De vrouw op de eerste rij kijkt heel diep in je ogen. Je ziet een bekende in de zaal.

De laatste keer iets warms eten voor. (Het telt af.)

(Die nacht. Je denkt aan iemand.)

(Je geeft je uit handen. Bijna.)

Een andere dag. (De dag voor.) Iets keert zich verder naar binnen.

Je stem is laag en diep in de vergadering. Het geeft niet.

Je bent weer thuis. Je zet de spullen klaar. (Het gaat nu beginnen.) Je bent hier en nu, zeg je. Je opent het zakje. (Het andere product, hopelijk zal het beter zijn dan dat van vorig jaar.) Het gaat meteen, er gebeurt niets, je kunt daarna gewoon water drinken. (Oef. De eerste drempel.) Je zit aan de tafel, leest wat, kijkt naar een aflevering van een serie, je drinkt rustig, je wacht. Het gaat zijn weg nu.

Die avond, dat eerste stuk ligt al achter je. (Het moeilijkste is voorbij.) Je kruipt onder het dekentje, de gordijnen zijn dicht. (Nu volgen de dingen zich vanzelf wel op.)

In bed is je lichaam vanbinnen koud, het is leeg.

(Een droom, na een lege plek in de nacht, je danst met haar.)

De dag. Je loopt naar buiten in de vroege ochtend om het oud papier aan de straatkant te leggen. (Alles zal goed gaan, je bent er klaar voor.)

(Heel even ben je onrustig. Hoe kan dat?) Je zet de spullen klaar. Het tweede zakje. (Oef, het is voorbij.) Je gaat aan de tafel de kranten lezen, drinkt rustig verder. (Nu is het gewoon wachten.) Je gaat naar de andere kamer, begint te werken. (Het komt wel.) Je drinkt nog wat thee. (Zo heb je weer een glas meer.) Dit is duidelijk veel beter voor je buik, denk je. (Zal die lijn straks zomaar weggaan?) Het komt. Gewoon. Je sluit nog aan bij de vergadering op je scherm. (Af en toe rommelt er iets in je buik.) Je gaat daarna even liggen, leest wat in je boek, je lichaam is niet warm. Je wacht.

Je hebt met jezelf afgesproken dat je niet te vroeg naar de bus zult vertrekken, zodat je niet veel te vroeg in het ziekenhuis zult zijn, zodat je nog heel lang moet wachten in die wachtkamer. Hoewel, eens je in die wachtkamer zit, is het eigenlijk al voorbij. Maar in het kader van de zelfopvoeding herhaal je dat je niet van plan bent om te vroeg naar de bus te gaan. Waarna je vertrekt naar de bus, traag probeert te stappen, al onmiddellijk de bus ziet komen, en dus veel te vroeg in het ziekenhuis bent. Met je nummertje ben je al heel snel aan de beurt. De mevrouw glimlacht, doet een bandje om je pols. Je kent de weg, zeg je. Ze glimlacht.

Je moet nog voorbij de poortwachtster, alleen zij staat nog tussen jou en de wachtkamer. (Dat is telkens een schrikmomentje, waar alles nog fout zou kunnen gaan.) Ze is vriendelijk, vraagt even of de voorbereiding goed is gegaan. Ze noemt een product. Nee zeg je, dit jaar deed ik het met. Het is goed, zegt ze, ga maar binnen.

(Misschien zijn er zoveel lagen samengedrukt in je lichaam in dit moment. Er is toen, toen je lichaam het liet afweten. Er is vroeger. Er is nu. Dit onderzoek is helemaal niet erg, denk je. Ineens beseft iets in je, ergens tussen die lagen, dat het resultaat van het onderzoek je terug naar toen zou kunnen brengen. Iets zou zomaar de dood kunnen aanraken.)

Je zoekt een plaatsje in de wachtkamer, de plek waar je meestal zit. Je begint in je boek te lezen. (Je bent dus nog meer dan een uur te vroeg voor het voorziene uur van het onderzoek.) Iemand roept je naam. Je mag al. Iemand anders is niet gekomen of is er nog niet. Ineens gaat het zo snel.

In de gang vraagt ze wat jouw namen zijn. Je zegt er drie, zou er liever twee willen zeggen. Het is goed, zegt ze. Je ligt al snel op de tafel. Vier mensen beginnen allerlei dingen met jou te doen. Je vraagt nog even (zoals elke keer) om niet helemaal in slaap te gaan, zodat je kunt volgen. Je voelt iets door het darmpje komen. Iets licht zalig kantelt in je achterhoofd. (…) Je wordt wakker in de ontwaakkamer. (Dit bed is veel te kort, zoals steeds.) Je hoort allerlei dingen piepen. De mevrouw aan de andere kant lijkt het een beetje moeilijk te hebben. De verpleegster komt je zeggen dat alles goed is verlopen, dat ze niets hebben gevonden. (Iets in je lijkt het niet helemaal te geloven omdat je het dit keer niet zelf hebt gezien.) Je mag vertrekken. Je loopt een beetje wankel, leeg vanbinnen, naar de bus. Bij het uitstappen zwaai je even naar de chauffeur. Je loopt naar huis, eet al even iets (wat is dat lekker!), maakt een beetje koffie, stuurt een bericht naar je vrienden, kruipt onder het dekentje. (Het is goed.) Later kook je weer. (Hoe extreem lekker is dat, groenten.) Op het bandje dat je van je arm hebt losgeknipt, zie je het nu pas: er staan twee namen op, geen drie.

Wat je denkt later: eigenlijk was ik de hele tijd min of meer hier en nu, iets is niet meer zoals het was, waardoor alle dingen er net een beetje anders uitzagen. (Je kunt dat niet uitleggen aan anderen.) (De lijn is nog niet weg, maar ze is anders.)

Een zachte nacht. Een andere dag. Je hebt nog een vergadering in de ochtend. Je neemt de trein. (Je bent veilig. Een beetje slap nog, maar veilig.) Je doet de dingen, zoals tien grote dozen halen bij de loskade. Net voor de middag begin je naast het werk ook te luisteren naar de passie, het is die dag.

Weer thuis maak je je klaar voor de avond. Je wilt traag werken in de keuken, alles zorgvuldig doen. Straks komt ze bij je eten, het is al zo lang geleden. (Even komen beelden terug, van hoe het was. Het is nu, nu.) Het wordt een mooie avond. De zinnen leggen zich heel rustig neer. (Het is mooi, denk je, hoe het verhaal dat jullie nog altijd delen verder beweegt. Iets van dit verhaal zal er altijd zijn.) Je loopt nog even mee met haar naar de bus.

Er is een vrede in de nacht.

Een andere dag. Je doet de afwas. Je fietst naar de winkel. (Nog net op tijd.) Je doet de andere boodschappen. En ook die nieuwe plaat. Je haalt de taart. Het huis is klaar voor de mannen straks. Je geeft het kleine plantje op je tafel een grotere pot. Alles is klaar. De jazzplaat staat op. Ze mogen komen. Daar komen ze aan.

Geen opmerkingen: