Zomaar. Zo lijkt het soms.
Het zit al enkele dagen in je lijf. Je begrijpt het niet. Dat het kan. Zomaar.
Je aarzelt nog even bij het vertrek naar de rouwdienst. Zul je niet te vroeg zijn?
Je fietst langs die lange, gevaarlijke weg. Auto’s razen voorbij. Het gebeurt niet zo vaak, dat je spontaan bang wordt. Nu wel. Stel je voor dat er iets gebeurt. Een auto die je raakt. Uitschuiven met de fiets. Even zie je alles wat er zou kunnen gebeuren. Zou. Zomaar.
Er zijn al heel veel mensen. Er zijn maar vijf mensen met de fiets, blijkbaar.
Het groeten van de verwanten. Je weet het niet goed. Dat woord, groeten. Je denkt altijd dat je het verkeerd doet. Je ziet hem, hij die achterblijft. Voor je het beseft, heb je hem in je armen. Ook zomaar. Mag dat wel? Goed.
De zaal is al overvol. Je vindt een plek om te staan bijna vooraan. Er komen nog mensen bij die je steeds vragen om nog een beetje op te schuiven. En je denkt: nu gaan ze me wel zien staan hier, hier kan ik me niet verbergen.
Het begint. Je merkt dat je ineens helemaal rechtop staat. Zo zul je blijven staan voor de rest van de dienst. Iets zegt je dat dit belangrijk is. Het hoofd rechtop, op volle lengte. Misschien wil iets aan de anderen zeggen: krimp maar ineen, wees maar klein, doe maar, het is allemaal goed, ik sta hier, het is goed.
En de hele tijd denk je: hij zit daar zo alleen. Het is niet alleen de essentie van deze bijeenkomst, het alleen zijn omdat de partner er niet meer is, er wel is daar in die kist. Het is meer. Je denkt: kan er nu niemand naast hem gaan zitten om zijn hand vast te houden? Of zoiets? Zomaar.
Je bent kwaad op jezelf, omdat je op een bepaald moment toch ook even aan je eigen dood denkt, tussen de tranen. (Je laat de tranen gewoon lopen.) Het zal wel onvermijdelijk zijn in een rouwdienst, het is misschien niet helemaal erg. Maar je vindt dat het niet mag, dat mag pas straks.
De mevrouw aan de microfoon zegt dat de mensen die rechtstaan als eerste afscheid mogen gaan nemen aan de kist. Jij blijkt de eerste te zijn. Het maakt je even heel verlegen. Je buigt diep.
Na de dienst sta je buiten met mensen die je dierbaar zijn. De hele tijd zitten er woorden in je mond die je niet durft zeggen. Je probeert het toch, maar je raakt niet ver: hij zat daar zo alleen. Je staat naast je beste vriend. Je zou hem willen vastnemen, je doet het maar heel even.
Dat het leven zo kwetsbaar is. Ze kunnen je zomaar ontglippen, je dierbaren. Je zou zomaar kunnen te horen krijgen dat iemand er niet meer is. En je zou kunnen denken: had ik hem toen maar iets steviger vastgenomen.
Dat het leven zo kwetsbaar is. Je zou hen ook zomaar kunnen ontglippen. Er zijn mensen die je graag zien, blijkbaar, en zij zouden verdriet hebben misschien.
Je zou iets willen kunnen doen nu. Iets voor het leven. Je hebt geen idee wat dat zou kunnen zijn.
Een vriendin zegt: ze zijn jonger dan wij, de mensen die sterven. En je zegt: ooit moest het moment komen dat de mensen die sterven jonger zijn dan wij, al leek dat moment nog heel erg ver voor ons te liggen.
Jullie staan daar in een hoopje tegen elkaar aan te schurken. Een beetje verdwaald.
Later fiets je weer naar huis, langs die lange akelige weg. De wind zou dwars door je heen kunnen waaien, denk je. Maar er is vooral veel tegenwind.
Thuis bel je nog even met een dierbare vriendin. Het gesprek ontroert je meer dan je toe zou kunnen geven. Je probeert iets te zeggen dat er alleen strompelend uit komt. En nog iets over het leven. En zij zegt: maar jij hebt de dood al een beetje in de ogen gekeken. Ja, zo is het wel een beetje, zeg je.
Het is hoog tijd om weer te vertrekken. Je moet nog naar een open veld, dat had je beloofd. Je gaat, en nadien ga je ook nog even iets mee drinken. Maar het mag niet te lang duren, je wilt eigenlijk alleen zijn, thuis.
Alleen thuis. Met je gedachten. Iets over leven, iets over dood, iets over liefde. Zomaar.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten