Soms kun je de zee niet bereiken. Terwijl je alleen maar dat zou willen.
Soms lukt het niet.
Ergens midden in een nacht word je wakker. Het lichaam onrustig. Naweeën gaan door je heen. Wat opgespaard is. Het neemt je over. En je zou alleen maar daar willen zijn, daar waar de zee is. Je ziet de zee in je hoofd, ergens in een verte. Maar je kunt de zee niet bereiken.
Stel dat je daar zou zijn, daar aan de rand, waar het water keert. Alleen maar huid. En het water dat door je heen gaat.
Soms denk je: ik zou een goed mens willen zijn, maar hoe doe je dat? Of is het goed dat je alleen maar kunt verlangen naar de zee?
Soms denk je: laat me even met rust, stel geen vragen, jaag me niet op, wacht nog, voor even. Soms denk je: maar ga niet weg, blijf in de buurt, blijf misschien dicht bij me, maar zwijg, en raak me voorzichtig aan. Alsof je de zee zou zijn.
De adem van de zee kan je naderen. Even voel je het. In de tintels die door je huid gaan. Hoe het zou kunnen zijn.
Hoe je altijd onderweg bent. Misschien wel altijd op de loop. Zo lijkt het in een flits.
Daar, aan de rand, waar het water het land streelt, daar zou je bestemming kunnen zijn.
En hoe je laveert. Tussen brokstukken van liefde. En te korte armen, steeds weer.
Misschien is het niet anders. En toch zou je het willen, de zee bereiken.
Soms is de wind op het land aangenaam. Soms loop je rechtop, en kan niets je uit een evenwicht brengen. Soms voel je hoe je snel vooruitgaat. Hoe je benen je dragen.
Er zijn scheuren in je lijf. Je ziet ze in een spiegel. In een gebroken spiegel zou je ook heel kunnen zijn.
Misschien is dat de belofte van de zee. Dat je heel kunt zijn. Je was heel, toen je nog daar was. Voor je op het land werd geworpen.
Misschien kun je niet dichter komen dan het strand.
Je zou haar een brief willen schrijven, denk je. En die daar dan leggen. Net op de grens die geen grens is. De grens die zichzelf opheft in een nimmer eindigende beweging. Daar, op die onvatbaarheid, zou je je brief leggen. Het water zou de woorden nemen, en hen bevrijden van hun materie zijn. Zo zouden de woorden zich onttrekken aan jouw falen, jouw steeds weer ontoereikend zijn.
Soms kun je de zee horen. In je hoofd. Alsof je je eigen schelp geworden bent.
Toen je klein was, lag er een grote schelp op de piano. Een gevlekte schelp. Daarin kon je de zee horen. Je weet niet wat er van die schelp geworden is.
Soms is het alsof je zinnen hoort. Soms hoor je de zinnen die zouden kunnen uitgesproken worden. En zo alles goed maken, op dat moment. Zij zijn daar. Jij bent hier.
En soms kijk je. Zie je waar de zee zou kunnen zijn. En denk je: het is wel goed zo.
Ergens midden in een andere nacht denk je: er is iets voorbij gegaan. Hoe zou het anders kunnen geweest zijn, zeg je tegen jezelf. Maar in de ochtend die grenst aan die nacht zie je de verhalen bewegen in je hoofd. Je haalt ze telkens weer naar je toe. Al weet je niet wie de drenkeling is.
Je zou het moeten leren, hoe je dat doet, jezelf neerleggen, en blijven, alsof je dat zou kunnen, heel even toch, misschien.
Dat je aan de zee kunt denken, en hoe het zou zijn om de zee te bereiken. Misschien is dat wel genoeg.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten