‘Was dat wel een goed idee? Een wandeling in de regen?’
‘Och ja, we zijn hier nu toch. Wat maakt het uit?’
‘Maar straks wil ik wel ergens binnen zitten, waar het droog en warm is.’
‘Dat zal zeker wel lukken. En de regen heeft toch ook iets. Het spoelt je huid, al dat water, en alles wat daar achtergebleven was.’
‘Lijkt me weer echt iets voor jou, zo’n opmerking.’
‘Ik ben nog niet helemaal veranderd blijkbaar.’
‘Nee, duidelijk niet. Maar het geeft niet. Ik vind het fijn dat we hier nu lopen, weer. We zijn hier vroeger ook nog geweest, weet je dat nog?’
‘Ja, natuurlijk. Niets gaat verloren. En zeker in de zomer komt alles weer terug.’
‘Om een of andere reden was dit het moment.’
‘Het rare is, het is me de voorbije week tweemaal overkomen. Dat ik ’s nachts van iemand droomde, en dat ik die de dag daarna zag of hoorde. Jij was er dus ook in.’
‘Ja? Jij was ook in mijn droom. Maar ik durfde het niet zeggen. Nu weet je het ook.’
‘Ik was een beetje onrustig de voorbije dagen. Misschien gewoon moe, ik weet het niet. Heb jij dat ook? Dat je het ene moment helemaal alleen zou willen zijn, en dan het andere moment met iedereen, om te zien of ze er allemaal nog zijn? Die twee vallen bijna samen, hoewel dat niet kan natuurlijk.’
‘Bij mij is dat niet zo, denk ik. Misschien was de onrust er bij mij door dingen die niet gezegd waren. En daar is de regen misschien wel goed voor. Maar ik ben nu nog niet nat genoeg, denk ik. Of iets in die aard.’
‘Laat me eens kijken. Nat al wel, verzopen nog niet.’
‘Ik had een gesprek met een vriend, vorige week, en ineens begreep ik iets. Iets dat ik anders had moeten doen. Misschien zijn we daarom wel hier.’
‘Ik zal wachten tot de regen zijn werk doet.’
‘Misschien is het ook door de ziekte. Jij weet ondertussen al hoe dat gaat, maar voor mij was het nieuw. Het kwam allemaal een beetje samen. Ik was begonnen aan een brief. Drie keer zelfs. Maar het lukte me niet.’
‘Waarom niet?’
‘Ik kreeg altijd graag brieven van jou. Maar zelf schrijven, dat is wat anders, en nu was het alsof ik meteen je ogen moest zien, bij elk woord. Alsof ik het niet aandurfde om zoveel woorden ineens uit handen te geven.’
‘Dat gevoel herken ik wel.’
‘Weet je nog, die avond, toen we waren gaan kijken naar dat koor, in het park?’
‘Ja, je had je dochter bij.’
‘Ik moest daar ook ineens aan terugdenken gisteren. Ik wou je vragen om dat nog eens te doen samen. Het is binnenkort weer.’
‘Als je het vraagt, zal ik misschien wel ja zeggen.’
‘Ik weet nog niet of ik het ga vragen.’
‘Het is raar, in die droom was je dochter er ook bij. En je was heel vriendelijk. Dat is zo’n raar woord, maar het was alsof ik dat niet had verwacht. Ik herinner me dat ik in die droom verbaasd was.’
‘Was het zo erg dan?’
‘Soms wel, maar dat heeft geen belang.’
‘Door de ziekte is mijn gevoel van tijd veranderd. Ik dacht altijd dat ik nog heel veel tijd had, voor alles. Maar nu besef ik dat dat misschien wel niet zo is.’
‘Dat is denk ik die onrust van alleen en samen willen zijn. Het heeft iets met tijd te maken. Met ineens denken: ik heb geen tijd meer, en ik wil zeker weten dat alle anderen er nog zijn.’
‘Dat laatste is toch meer iets voor jou, denk ik. Zo ben je wel altijd geweest. Ik had het er soms moeilijk mee.’
‘Dat alle anderen er ook waren?’
‘Misschien wel.’
‘Ik begrijp het wel. Maar ze zijn wel allemaal bij mij, hier. En jij bent daar ook natuurlijk, altijd.’
‘Volgens mij begint het harder te regenen.’
‘Denk je?’
‘Ongetwijfeld.’
‘Misschien is het tijd.’
‘Waarvoor?’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten