In je schriftje staat dat het een reis is. Het woord zegt het zo, dus is het zo.
Het duurt even eer je in het ritme komt, je wacht nog even. De woorden voor bij de grens wachten ook. Die zijn al klaar. Ze vertrekken net voor de grens.
Misschien is elke reis als een ritueel. Deze is het alleszins, telkens weer.
Praten met haar, dat ben je aan het doen.
De woorden komen in het schriftje. Waar alleen de woorden de woorden zien.
Maar ook die woorden blijven, ergens. Zoals het landschap jou herkent, en de verhalen in zich draagt.
Onontkoombaar. Dat dacht je, toen, die eerste keer.
En nu zie je de verhalen. Ze zijn er. Ze zullen komen. Je zult kijken naar je handen, en de verhalen die daar zijn. Misschien heb ik niet meer dan mijn handen, zul je zeggen.
En misschien zul je iets vragen over geduld. En je handen.
Je praat, en je glimlacht. Iemand zou kunnen slapen. En je zou kijken.
Dichter bij huis lijkt de trein steeds sneller te gaan. Iets daarvan maakt je droef. Alsof je op deze niet-plaats beter zou kunnen praten, dichter bij de woorden zijn. Alsof je de woorden langer zou kunnen bekijken, in je handen. Alsof ze zouden kunnen blijven.
De dag daarna, en daarna, is er iets rusteloos in je. Dat je dat moet uitleggen, denk je.
De dag daarna. De foto’s. Nadien kijk je lang naar de foto’s, zoals je lang keek tijdens de foto’s. Tijdens de foto’s, hoe kun je dat uitleggen? Je ziet iets.
En die avond, na een lange dag. Het raam is open. Het landschap daarbuiten zou zomaar binnen kunnen komen, maar doet het niet. De muziek brengt je bij je adem, of de woorden, of in een andere volgorde. Je weet niet waar de grenzen zouden zijn. En daar wou je zijn.
De dag daarna. Ergens in de avond. Je kijkt naar de woorden. Ze moeten iets in je herstellen.
Ook dat moet je uitleggen, van die handen.
De nacht plooit zich om je heen. Maar je lichaam kan de overgave niet vinden.
Een andere dag.
Ook verhalen zijn onontkoombaar. Later die dag weet je dat het zo is. De woorden hebben tijd, voor de rest van de eeuwigheid. Ze kunnen wachten, het verhaal is er al.
Je vertelt iets over die rusteloosheid. De woorden zijn geen vraag. Maar de woorden moeten wel gezegd worden, anders zou de tijd zomaar kunnen vergaan. Je weet dat je dat niet uit kunt leggen, dus doe je het maar.
Praten.
Er komt enige rust in je rusteloosheid.
Iemand zou kunnen zien dat je gelukkig bent.
En je praat verder, in het landschap, terwijl je in de avond weer naar huis fietst. Of alles goed gegaan is, vraag je.
Hoe pratend mag je praten?
De nacht doet het weer, van dat plooien. Je lichaam laat zichzelf al een beetje los.
Iets in de ochtend is zo mooi.
Misschien mag je ook onnozel doen.
Je wacht op de woorden. Je kijkt naar de woorden.
En het is zoals in de trein, toen. Zodra ze vertrekken, zodra ze in de lucht zijn, met die mooie maan, is er iets goedgemaakt.
Eerder die avond had je staan bewegen, op dat ene liedje. Het raakt je midscheeps, zoals zo vaak eerder al, en telkens opnieuw.
Dat moet je nog vertellen, denk je. Van dat liedje.
En vertellen van dat praten, misschien wel. Denk je in een moment. Een afwijking.
Een afwijking die mooi kan verdwijnen in de eeuwigheid.
En de nacht plooit zich om je heen. En je lichaam, een beetje meer.
Misschien moet je dat uitleggen, van dat praten.
En misschien moet dat ondertussen al niet meer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten