Op weg naar een moment van aanwezig zijn voor iemand die afwezig is.
Hij is ook aanwezig. Hij zou 33 geworden zijn vandaag.
Toen je zijn moeder leerde kennen, was hij nog een klein jongetje. Zo zie je hem nog in je hoofd.
Het is een tweede verjaardag in afwezigheid ondertussen.
(Misschien ben je proactief al een beetje verlegen. Je hebt alleen jezelf bij, het lijkt zo weinig.)
De trein. (Boekmoment.) De bus. (Kijkmoment. Een merkwaardig verward landschap onderweg.)
En regen.
Je bent, zoals altijd, veel te vroeg daar.
Het is stil op dat grote terrein. Daar liggen de graven, hier zijn de strooiweides.
(Zijn foto staat er nog.)
Op het aangrenzende stuk staat een man. Hij voert een uitgebreid gesprek met een aanwezige afwezige.
Je wilt dat gesprek niet onderbreken. Je staat, beweegt zo weinig mogelijk.
In de dreef net achter je lijkt het harder te regenen.
(Je weet niet goed waar de doden zijn. Het is alsof je onbewust iets zoekt in de ruimte, om ze dichterbij te halen.)
(Die ene zin in dat ene gedicht van Kopland.)
Het rijtje knuffels, daar tegen de stenen rand. Ze zouden immuun moeten zijn voor de regen.
Ze zijn er. De moeder, de vriendin en haar dochtertje.
(Je voelt je groot en hoekig. Je rug zeurt.)
De regen ademt in en uit.
Het meisje ziet de knuffels.
(Er is hier nergens een hoek of zo, waar je beschut kunt staan, waar je ziet dat je dicht bij elkaar staat. Het is zo open.)
Kleine verhalen.
Of hij er is, hier, vraag je. Hij is er, zegt ze.
Of hij er altijd wel een beetje is, vraag je. Ja, zegt ze.
(Sommige levens zouden afgerond kunnen zijn. Sommige levens voelen zo afgebroken.)
(Je weet niet goed wat je met je handen moet doen.)
Het kleine meisje is zo levend. (En soms heel stil.)
Het meisje vangt de druppels op die van de paraplu van haar mama wegdruppelen.
Of er zo geen druppels verloren zullen gaan, vraag je. De paraplu is groter dan haar handen.
Je vangt aan de andere kant in je handen ook druppels op. Twee kommetjes met druppels.
Je biedt de druppels aan aan het meisje. Ze kijkt verlegen, doet niets.
(Misschien moet je sommige dingen soms wel loslaten.)
Je laat de druppels vallen. Ze verdwijnen op de grond. In de regen.
Het is tijd om weer te vertrekken.
(Je bent nat. Je schouders zijn koud. Ze doen pijn. Vooral aan die ene kant.)
Je wacht op de bus. Het lijkt zo’n verlaten plek.
In de trein schuif je terug in je boek.
Het trosje jongeren komt terug van een festival. De muziek die daar nooit stopt loopt door in de trein.
Je loopt door de stad. Je denkt aan de planten, die je straks zachtjes water zult geven.
Weer thuis kijk je naar je handen. (Ze lijken afwezig.)
Je huid is bijna terug warm.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten