‘Zullen we traag en stilletjes praten? Hier in de zetel?’
‘Ja, dat is goed.’
‘Ik ben een beetje moe. Vanmiddag dacht ik nog aan traag en stil. En ik dacht aan jou. Dat ik alleen dat wilde. Dat ik niemand moest zijn, dat ik alleen maar moest zijn, zonder meer.’
‘Ik was vanmiddag in mijn hoofd al aan het aftellen om bij je te zijn. En ik dacht: zou hij het erg vinden als ik weinig zeg?’
‘Nee dus. Ik zag de dingen voor me die ik nog moest doen vandaag. En ik zag het al voor me, hoe ik de gordijnen zou sluiten, hoe ik een kaarsje zou aansteken, en hoe het warm zou zijn. En daarna zou jij binnenkomen, en we zouden hier gaan zitten. Traag en stil.’
‘Je ziet er wel moe uit, als ik dat mag zeggen.’
‘Het is ook wel zo. Maar straks zal het anders zijn, dat weet ik al.’
‘Kom maar even bij me zitten hier. Leg je hoofd hier maar. Zo is het goed.’
‘Ik herinner me nog dat je ooit bij me kwam, en dat je me vroeg of je er gewoon mocht zijn, zonder dat we iets zouden zeggen. En ik zat daar, en jij begon aan de strijk of zo. En zo ging er meer dan een uur voorbij, zonder dat we iets zeiden. Het voelde wonderlijk.’
‘Ik herinner me dat niet meer. Jij herinnert je veel meer dingen, dat is me al vaker opgevallen. Ik herinner me nog wel veel beelden. En ook de dingen die ik dacht, en die ik je nooit vertelde.’
‘Heb jij het wel warm genoeg trouwens?’
‘Ja hoor, hoe zou ik zo koud kunnen hebben?’
‘Het is belangrijk dat jij het warm hebt.’
‘De herfst is mooi, vind je niet?’
‘Ja, het viel me vanmorgen weer op. Ik zat in de trein en keek naar buiten. En het was alsof ik de geur van de herfst zag. Op een of andere manier.’
‘In je brieven schreef je vroeger vaak over de herfst. Dat dat je favoriete seizoen was.’
‘Ik weet niet of dat nu nog zo is. Waarschijnlijk wel. Het is het kantelen dat me zo boeit in de herfst. Er zit iets van overgave in de herfst. Jezelf uit handen geven, jezelf loslaten. En vertrouwen dat je aan de andere kant zult komen, terwijl je het niet echt weet.’
‘Voor jou is dat toch altijd een moeilijke gedachte geweest. Terwijl ik het zo aantrekkelijk vind, dat idee.’
‘Ja, voor jou is het anders. Vroeger was ik bang dat je me daarom niet zou willen. Maar het was niet zo. Je hebt het me geleerd.’
‘Ik vond dat niet zo moeilijk.’
‘Ik wel, heel erg zelfs. Maar met jou in de buurt was het gemakkelijker om te vertrouwen. En heel langzaam, traag en stilletjes, kwam ik dichterbij, bij dat punt waarop je kunt loslaten. Het zal wel nooit helemaal vrij aanvoelen, maar toch al veel meer.’
‘Dat is een van de mooie dingen die je me liet zien van jezelf, dat kantelen, in jou dan. Het was heel bijzonder dat ik dat mocht zien.’
‘Jij mocht het zien. Dat wist ik, altijd al.’
‘Jij hebt alle seizoenen in je. En dat is mooi.’
‘Jij bent alle seizoenen. Dat is nog mooier.’
‘Wil je me verlegen maken?’
‘Nee, alleen maar een klein beetje.’
‘Ik weet niet of het zo is, maar als het zo is, dan ben ik zo toch alleen maar bij jou. Het is alsof jij me groter ziet dan ik mezelf zie, of zoiets. Ik kan het niet uitleggen. Maar het is alsof er ruimte bij komt, in mij.’
‘Daar word ik wel een beetje stil van.’
‘En traag was je al.’
‘Het komt dus nog goed.’
‘Ja, natuurlijk.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten