Rare droom waar je uit wakker wordt. Als in een kramp. Je had graag een andere gehad.
Alsof er iets dubbels over deze dag hangt, je weet niet hoe.
Het is nog stil daarbuiten. Jij aan de tafel, met de krant. En de radio. En een lijf dat ooit al minder pijn deed.
Je vertrekt voor de begrafenis. Ergens in het hoge noorden. Dicht bij waar jij vandaan komt.
De mevrouw aan het loket in het station is erg vriendelijk. Je bent een beetje verlegen.
De trein vertrekt. Het kleine zwarte jongetje trekt zich weinig aan van zijn mama, in schitterende gekleurde gewaden, en loopt de hele tijd heen en weer in de wagon. Hij heeft een glimlach die doet smelten. Hij heeft – afgaand op de geur – onmiskenbaar ook iets dat alleen maar kan omschreven worden als een kakbroek.
Rustig verder lezen. Wat is dat boek goed.
Er is een troosteloosheid over het landschap neergedaald.
Het overstapstation. Het regent hard ondertussen. Met enkele andere mensen sta je in een soort bushokje op het perron. Een berichtje. Je belooft de goden aan te zullen manen tot beter weer, voor kinderfeestjes. Een ander berichtje. Over een brief, en nog. Het is alsof je niet alleen onderweg bent.
Hoe verder naar het noorden, hoe ouder de treinen. Maar de treinmevrouwen blijven even opgewekt. Minstens.
Waar de trein stopt, en waar je op de bus wacht. Hoe vaak stond je hier vroeger. Het is anders geworden.
De bus zou er moeten zijn, volgens het bord. Een man komt aangelopen. Eigenlijk een beetje slalommend. Het is nog vroeg, maar hij lijkt al behoorlijk in de wind. (Er is ook wel veel wind, maar dat heeft er weinig mee te maken denk je.) Er staat nog een andere man, met een gek regenhoedje. De wankele man met de kegel vraagt of de bus naar Mol komt, en zo ja wanneer. De man met het hoedje en jij zeggen samen dat de bus er al had moeten zijn, volgens het bord. De windman zegt: ‘O, dan is er dus nog genoeg tijd voor een blikje.’ Hij trekt nog een blik bier open, en probeert het snel op te drinken. De bus komt er immers net aan.
(Tussendoor denk je: er zou iets onverwachts, iets fijns mogen gebeuren vandaag. Je hebt een vermoeden, bijna zelfs.)
De bus rijdt door een rond de stad. Je herkent allerlei plekken. En ook niet, er is zoveel veranderd. De plekken zijn niet mooier geworden. Iets met troosteloosheid.
De bus staat stil, in een file. Blijkt de file aan de kerk te zijn, waar jij ook naartoe gaat.
Mensen schuiven aan, in een lange rij.
Het voordeel van lang zijn. Je staat in de hal van de kerk, maar kunt toch nog over de koppen kijken.
Een mevrouw is onwel geworden. Ze wordt op de grond gelegd. Benen omhoog. Na een tijdje gaat het weer wat beter. Ze gaat weer naar binnen. Om enige tijd later weer naar achteren gebracht te worden.
Een discrete lieve mevrouw ontfermt zich over de andere mevrouw. En kijkt de hele tijd goed, of er nog andere mensen het moeilijk krijgen. Je denkt: ik zou me veilig voelen met haar in de buurt. Je zou het haar willen gaan zeggen, maar je doet het niet.
En helemaal van boven – de hal is erg hoog – met een lange draad, komt een spinnetje naar beneden. Kijkt even rond, en klimt weer naar boven. Om een of andere reden is dit een mooi moment, tussen zoveel droefenis.
Achteraan is het voor jou goed staan. Je staat voor niemand in de weg. Je kunt een beetje bewegen, zodat je die helse rug niet te zeer voelt. En, het is iets gemakkelijker met je kwaadheid. Het is alsof die nog even op zich laat wachten zo.
Ze dragen de kist buiten. Je buigt het hoofd.
Je had nog gehoopt dat de kwaadheid even op zich zou laten wachten. Het is niet zo.
Je aarzelt nog even, je voelt jezelf zo klein en onbelangrijk tussen al die mensen, maar je gaat nog even naar de zus van de man die er niet meer is. Je omhelst haar, jullie laten elkaar niet los. Je voelt je machteloos. En je denkt, maar tegelijk denk je dat je dat niet aan haar mag zeggen, nu: ik ben zo oneindig kwaad op die kloteziekte. Je handen trillen, je gemoed trilt. Maar je wilt er alleen maar een beetje zijn voor haar, dus probeer je alles wat in te slikken. Het trillen gaat niet helemaal over.
Je krijgt een lift weer naar huis. Fijn gezelschap. Veel verhalen. Je vertelt over hoe het was, toen je in de kleuterklas zat, en daar in dat ziekenhuis lag. Hoe je zus door het raam keek, ze mocht je kamer niet binnen. Het zit nog glashelder in je geheugen.
Weer in je stad is het nog een beetje heen en weer. De boodschappen nog doen, voor de namiddag om is.
Je fietst door de straten. Er lijkt veel wind te zijn. Nog steeds. Je bent kwaad. Nog steeds. Nog altijd. Voor altijd.
Weer thuis beweeg je trager. De plek is niet troosteloos. De plek heeft op je gewacht. Het is goed.
En er is ook nog een mooie verrassing.
Het is goed, denk je.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten