09 september 2022

En het water


Je schuift de nieuwe week in, met nog mooie herinneringen aan een zondaggesprek. Samen een geschiedenis hebben, en dan zo’n traag gesprek, en de dingen die zich rustig neerleggen.

Je gaat verder met het opruimen van het kamertje met al die spullen. (Wie heeft het in zijn of haar hoofd gehaald om die grote archiefdozen zo vol te laden en ze dan ook nog eens helemaal boven op de kasten te zetten?) Gelukkig ziet niemand je bezig terwijl je met die grote dozen sleurt.

Je zit in de wachtruimte bij de oogarts. Je weet het niet meer zeker, maar toen je de vorige keer ging, zei de oogarts dat je “binnen een jaar of tien” maar eens moest terugkomen. Je weet eigenlijk helemaal niet zeker hoe lang het geleden is. Ze roept je binnen, kijkt op haar papieren en zegt dat het acht jaar geleden is. Wat een behoorlijke score is, blijkbaar. Ze doet alle dingen en zegt dan dat je ogen eigenlijk niet achteruit gegaan zijn in acht jaar. (De totale aftakeling is dus nog niet begonnen, denk je.) Ze legt je nog iets uit over hoe je met één oog kijkt. Je kunt beginnen nadenken over die nieuwe bril en wat die zou moeten uitstralen.

Tussendoor komt er af en toe nieuws over een dierbare die in het ziekenhuis ligt, en dag na dag verder aansterkt na een heel zware operatie. (Soms is het alsof je het nog niet helemaal kunt vatten, denk je.) (Raar, hoe je niet altijd weet hoe je toekomst moet toelaten.)

Een andere dag. Die middag zullen ze bij je komen eten. Je kijkt ernaar uit, met een kleine proactieve verlegenheid. (Voor een frangipanetaart is dit jaar jammer genoeg geen tijd, er zit nog een extra vergadering tussen.) In je hoofd heb je berekend wanneer alles klaar moet zijn, wanneer je wat moet doen. (Je doet het telkens opnieuw, altijd.) Ze komen eraan, je ziet hen op de fiets. Het voelt als een bijzonder voorrecht, dat zij aan je tafel zitten, dat het zo rustig is. (Ze vinden het blijkbaar ook wel een beetje lekker, of zo.) Iets met een plek, denk je. (Het ontroert je, en ergens is er een verdrietje, ook.)

De volgende dag. Iets is stil in je, iets zou aangeraakt kunnen worden.

De mensen zijn er, zie je, voor de bijeenkomst in de vooravond. (Er moet eerst nog even wat genetwerkt worden.) In de zaal probeer je niet tegen een buis aan te lopen, die nogal laag hangt. (Je hebt weer vastgesteld dat je hoofd enigszins dwars gaat liggen bij te veel methodiekdwang.) Op weg naar boven probeer je in je hoofd alleen die dingen over te houden die echt belangrijk zijn. Je mag het gesprek modereren, je probeert iets zo leeg mogelijk te maken, zodat het gesprek gewoon kan gebeuren. (Je weet trouwens niet helemaal zeker wat gamification is, ook al ben je een fan van de man die dat woord gebruikt.) Er is een plek in het gesprek, voel je, en dat is goed.

Je loopt snel door naar een andere vergadering, de andere kant van het plein. Je bent daarna nog goed op tijd thuis, je wilt alles nog aan kant hebben. De ochtend die begint met een leeg aanrecht begint beter.

In het kader van helemaal mee zijn met de tijd heb je een soort alarmdingetje ingesteld om ’s avonds die cholesteroldingetjes niet te vergeten, om een nieuwe routine op te bouwen. Op het doosje staat dat je ze moet nemen “voor het slapengaan”. Wat op zich wel een interessante gedachte is. De meeste dingen die je doet, doe je voor het slapengaan, in ruime zin. (Stel je voor dat er zou staan dat je ze moet nemen “na het slapengaan”. Natuurlijk is elk na het slapengaan ook een voor het slapengaan dus in wezen is die aanduiding een beetje fluïde. Maar je bent ook fluïde, dus dat komt goed uit.)

In de nacht is er water buiten, je hoort water, je denkt water. (Misschien ben je het ook wel.) Je bent hier, het water is daar, maar het voelt goed dat het zo dichtbij is.

De volgende ochtend, een fijn overleg. Je begint de dingen stilaan te zien. De stappen. De dromen.

Het opruimen begint stilaan zichtbaar te worden. Het is alsof die kamer rustiger kan ademen, zelfs een beetje een plek wordt.

Die avond werk je nog lang door. (Je gaat net over een drempel in je huid, voel je.) Het bericht komt binnen dat een oude vrouw gestorven is. Er is gerommel buiten. Er zijn lichtflitsen. Er is water, veel water.
Er is een verdriet in je, denk je. Je mist iets, en je mist iets niet, of zoiets.

De nacht is stil en rustig, maar je lichaam lijkt geen zin te hebben in de slaap. Je kijkt naar mensen in je hoofd, kijkt naar bewegingen, kijkt naar gesprekken. Alsof je alle tijd hebt, en zij ook. Je denkt aan de stroom.

Je wordt een beetje ingedeukt wakker in de nieuwe dag. Je lichaam zal wel in een plooi vallen, ergens onderweg in de dag.

De vrouw in het filmpje – even een pauze – laat iets zien van haar verdriet en van de lijnen. Je denkt aan lijnen. Je kijkt naar je handen.

Je maakt de presentatie voor de volgende dag. Even had je schrik, maar de woorden en beelden komen vanzelf. Je moet alleen nog maar het verhaal vertellen. (Je denkt aan verhalen.)

Je neemt een grote zak met allerlei kaften mee op de trein naar huis. Ze zullen nog een goede bestemming krijgen. Je brengt ze weg naar de kringwinkel. (De plek was blij dat ze zouden vertrekken, dat ze bij iemand zouden terechtkomen, dus deed je het maar.) Ze zijn blij met je spullen. Terwijl je weer naar huis fietst, voel je hoe kort de vorige nacht was. Je bent week.

Je zou misschien gewoon wat willen rondhangen, maar je gaat toch nog die vieze vuilnisbak schoonmaken. En die lakens moeten nog in de was, hebben zij voor je beslist. Er zijn nog zachte dingen te doen, voel je.

Je ziet haar in het journaal. Zoals steeds ben je trots op haar. (Samen met haar antwoord je iets over een gekwalificeerde meerderheid op de vraag van de journaliste.) Je stuurt haar nog een berichtje.

Je denkt aan zachte plekken.

Je mag traag verdwijnen in de woorden. Er komt nog een foto binnen uit het ziekenhuis. Het ontroert je, hem zo te zien, daar. Het is goed.

Geen opmerkingen: