Wat je nooit helemaal weet, hoe de lagen in je huid zijn. Zou je ze kunnen zien? Soms kun je ze voelen, hun aanraakbaarheid. Maar wat er nodig is, om de ene laag opzij te schuiven en naar een andere te gaan, en wat er dan komt, het is enkel te vermoeden.
Soms is het een woord, soms is het een liedje, soms is het een geur, soms is het een beweging, soms zijn het ogen. Soms wil je daar zijn, waar je komt, als.
Soms kun je vermoeden wat er zal komen, wanneer het zal komen. Soms niet. Soms overvalt het je, nog altijd.
Je staat te praten voor de groep. Je had eraan gedacht, in de nacht ervoor, hoe het zou moeten zijn. Hoe je je zou laten overnemen door het verhaal. Hoe je dat nodig zou hebben, om te kunnen praten.
Je weet nooit helemaal hoe het werkt, daar waar het gebeurt. Het verrast je telkens weer. (Het stelt je gerust.)
(Je weet dat je straks iets zult zeggen over verdriet, over machteloosheid. Iets over de zee, eigenlijk. Maar dat is straks.)
Het is er al eerder. Bij dat plaatje over de mannen (de venten). Waarom het ineens gebeurt, waar het vandaan komt. Het stroomt uit je, zie je, terwijl je naar jezelf kijkt. Het is.
(Even later. Je adem loopt voor je uit. Even is het ijl. Je praat verder, wacht tot die weer met jou samenvalt.)
Iets over de kinderen, waarom we dit ooit zijn begonnen, iets over verdriet en machteloosheid, iets over hoop. (Dat van de zee krijg je net niet verteld, maar het is niet zo erg.)
Waar in je huid gebeurt dit alles?
Het draagt je, ze dragen je. (Misschien kun je het hier wel, het uit handen geven.) Je bent dankbaar.
Je vertrekt, loopt naar het station. Het is druk in de stad.
Het is druk op het perron van Centraal. Mensen in allerlei kleuren, talen, gradaties van zwijgen, bewegen om je heen. Sommigen zijn op weg naar iets, anderen lijken verdwaald en kijken een beetje angstig rond, nog anderen lijken gewoon hier te willen zijn.
De papa met zijn zoontje. Hand in hand. Hij heeft een flesje met nootjes, hij schudt er enkele in de hand van de jongen. Het is zo perfect, denk je. De jongen voelt zich helemaal veilig. Ze stappen in.
De mama met haar zoontje. Ze moeten de volgende trein hebben, niet die trein die net is binnengereden. Ineens ziet de jongen zijn spiegelbeeld in het raam van de trein net voor hem. Hij wuift naar zichzelf, lacht, wuift nog eens. De mama trekt gekke bekken. De jongen krijgt maar niet genoeg van het spiegelbeeld. Het is zo perfect, denk je.
(Hoe het zou zijn dat je hier nu zou staan met je grootvader. Het zou hem een beetje overweldigen, denk je, maar je zou hem geruststellen. Kom, we stappen in, zou je zeggen. En je zou alles vertellen wat er te zien zou zijn door het raam. Misschien zou er aan de buitenkant iemand naar een spiegelbeeld kijken. Misschien zouden verhalen elkaar raken, zoals ze altijd doen.)
En dat je vertelde wat er zou gebeuren als je dode lichaam in het bos zou liggen. Hoe je terug uit elkaar zou vallen, in dezelfde bouwstenen waaruit ook het bos gemaakt is. En dat iets van je zou kunnen verdwijnen in de beuk. (Je hebt altijd iets geweten over de beuk.)
De trein komt aan. Je haalt je fiets. Je rijdt naar de winkel om je nieuwe bril op te halen. Het is een beetje spannend. Hoe het is, vraagt ze. Bijna had je gezegd dat je haar heel erg goed ziet staan. Je doet het toch maar niet. Ze geeft je een kaart met zinnetjes die telkens kleiner worden. Je zegt dat je het onderste bijna kunt lezen. Als je zou wachten, en gewoon zou blijven kijken, zouden de kleine lettertjes zich voor je onthullen, dat weet je wel zeker. Ze zouden zich uit handen geven. De mevrouw zegt dat dat heel bijzonder is. (Even denk je dat je een flinke jongen bent.) Misschien zul je met die bril nieuwe lagen kunnen zien, die al de hele tijd daar ergens waren, in de wereld. Iets in die aard denk je. Maar je zegt het maar niet aan de mevrouw. Ze zegt dat je zeker terug moet komen als iets aan de bril niet lekker voelt. Om een of andere reden lijkt het aantrekkelijk om nog eens terug te komen, al weet je niet waarom. Daarna laat ze je los in de grote wereld.
Soms zou je jezelf uit elkaar willen kunnen leggen. Jezelf uitspreiden.
Je fietst verder door de stad. Er zijn nog veel boodschappen te doen. Thuis leg je ze allemaal netjes naast elkaar op het aanrecht.
Misschien heeft de zee wel gehoord wat je had willen zeggen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten