21 oktober 2022

Alleen maar kijken


De week die zich iets rustiger lijkt aan te bieden, denk je. Je zou bijna de dingen naast elkaar kunnen leggen, een voor een. Bijna.

(Soms heb je geen zin in het onderhandelen met je lijstje.)

Je denkt nog aan de wandeling in het bos. Hoe het voelde.

(Misschien zou je alleen in verhalen willen zijn.)

Tussen de dingen door maak je nog snel die nota, zoals je had beloofd. Je geeft hem aan haar, die avond. Er is zoveel lawaai rondom je, denk je, zoveel mensen. (Er is een theatervoorstelling, hoor je later.) Je hoort je stem galmen.

Een ochtend. Je begint vroeg met de dingen, dan zullen ze sneller klaar zijn. (Als een hoopje dat je opzij kunt leggen.) Buiten lijkt het seizoen nog steeds in de war.

Aan de mevrouw in de winkel zeg je dat de kaas lekker is. Misschien is ze er wel blij mee.

Later, in de vergadering, zoek je de woorden die bij je rol passen. Het is misschien goed dat je ze zegt.

Die avond. Het is druk in de boekhandel. Je zoekt een plekje met een muur om tegen te leunen. Hij zit daar in het midden, vertelt over zijn eerste boek dat net uit is. Het ontroert je. (Even is het alsof je het verhaal en de woorden naast elkaar kunt zien.)

Je ziet weer twee afleveringen van die serie. Het raakt aan een herinnering die al zo ver weg was, dacht je. Het verrast je. Een beetje alleen schuif je in de nacht.

Een ochtend. Je aarzelt even, maar schrijft dan toch die lange reactie. (Misschien is het aan jou om die dingen te zeggen.) Het is goed, denk je.

Iets over verwondering. (Dat woord. Het doet je ook denken aan je grootvader, en aan dat boek dat je toen las, en nauwelijks begreep.)

Later, een mooi traag gesprek

Je buik beslist iets voor jou.

Na de film lig je nog te draaien in je bed. Het onderwerp van je stukje dient zich aan. (Alsof er vier dingen tegelijk komen, die je op een of andere manier met elkaar zult moeten verbinden.)

Je bent nog een beetje ingedeukt, die ochtend. Je werkt de presentatie af voor die lezing die binnen enkele dag zult geven. (Het was zo groot in je hoofd, je weet niet of het zich op de juiste manier neer zal leggen tussen de dingen. Het is.)

Je hebt het gele lintje op je trui gespeld. (Ze zijn allemaal dicht bij je, de leden van de familie die ook de jouwe is.)

Het stukje schrijft zichzelf, merk je. (Misschien heeft een mens maar een paar verhalen die zij of hij steeds opnieuw vertelt. Misschien vertel je met al die verhalen telkens net een ander verhaal.) Je probeert iets te zeggen dat in de beelden zou moeten gevoeld worden. Of iets in die aard. De rivier zou je ergens mee naartoe moeten kunnen nemen.

Er is regen, wanneer je naar het station vertrekt in de ochtend. De regen doet je goed. Er is net genoeg regen voor je gemoed.

Je arm heeft geen zin in die grote opdracht van elke week. Je zoekt een houding, het lukt maar net.

Voor je weer vertrekt, overvalt de stroom je. (Je schrikt een beetje. Misschien zou je ergens anders kunnen zijn.)

Je bent op weg naar het gesprek, het is rustig in de trein. Het meisje achter je praat voor de halve wagon. (Je weet nu in alle details hoe haar date is verlopen.)

Na het gesprek, terug op weg naar huis. De kranten zijn al snel op. Je zou iets kunnen doen, maar je wilt alleen maar kijken. Alleen maar kijken. Je kijkt.

Je loopt door de stad. Het is ineens alsof er zoveel andere mensen zijn, ze lopen in de weg of zo. Misschien ben je gewoon moe. Je denkt aan iets dat je zou kunnen troosten. Zomaar. Je ziet hoe het zou zijn.

Het jongetje vertelt honderduit, in een taal die je niet kent, aan zijn mama. De mama knikt, zegt af en toe een woord. De stem van het jongetje is een beetje hees. Zijn dag was goed, denk je. Hoe mooi dat is. Ze gaan je voorbij. Je blijft de stem nog lang horen. De avond ademt rustig verder.

Geen opmerkingen: