Er is nog een andere herinnering die hoort bij half augustus. Vandaar de muziek die je nu hoort, die trage bezwerende muziek, een piano en een viool. Maar dat was een ander jaar. En een heel ander soort herinnering. Je ziet dat de plaat wel dateert van dat ene jaar. Vijftien jaar geleden.
Je wist dat het verhaal zou komen. In augustus. Zoals elk jaar. En het is wel goed.
Je hebt het even opgezocht. 11 augustus 1999 was een woensdag. Je zus was op bezoek, met een van de kinderen. En jullie gingen bij een dierbare vriendin, in haar grote tuin, kijken naar de zonsverduistering. Terwijl je daar was, ging het een beetje fout. Ja, het werd even donker, het werd een beetje frisser waarschijnlijk. Maar je zat hevig te rillen van de koorts.
Een dag later belde je toch maar naar de dokter. En iets meer dan een week later zou je weten wat er in je buik zat. In het ziekenhuis, met die vriendin en je dokter naast je, kreeg je te horen dat je kanker had. Terug thuis zou je enkele uren lang al je vrienden opbellen om te zeggen wat er aan de hand was.
Dat zijn de feiten. Of zoiets.
Soms weet je niet meer wat de feiten zijn, of waren. Je moet ver gaan zoeken in je hoofd. En dat zal wel niet zo erg zijn. Maar nu je eraan terugdenkt. Je zou nog exact de plaats in de tuin kunnen aanduiden waar je toen zat, met die zon. Je ziet nog de blik van je dokter, die dag later. Je ziet nog de mevrouw die enkele dagen later een eerste onderzoek deed, en je door zou verwijzen naar het ziekenhuis. En je kunt jezelf nog zien zitten, in het midden van de zetel, met je rug naar het raam, terwijl je zat te bellen naar je vrienden. Het is er allemaal nog wel, ergens.
En wat is er nu? Misschien zijn er verhalen, die zichzelf aandienen. Het meisje in het groene zomerjurkje vraagt je waarom er een beer in je bed ligt. Je voelt enige schroom om het te vertellen. Je probeert uit te leggen dat je die beer kreeg van je vroegere partner, toen je in het ziekenhuis lag. Zij had je die beer gegeven, om niet bang te zijn. Het kleine meisje kijkt je veelbetekenend aan, met een ernstige blik, en zegt: “O ja, kanker.” Misschien hebben grote jongens geen beer aan de andere kant van het bed liggen, maar die zal blijven.
Misschien is het een mooi moment om het hoofd te buigen, voor het leven. Het is bij jou gebleven. En je begrijpt nog steeds niet helemaal waarom. Je hebt ondertussen al oneindig maal gehoord dat je je die vraag niet mag stellen. Het verandert er niet veel aan. Je doet het al vele jaren, elke avond, voor je gaat slapen, even het hoofd buigen, om dank uit te drukken dat je weer een dag extra hebt gekregen. Je bent dat aan iets of iemand verplicht, ook. Je denkt aan die dierbare mensen die zo dicht bij je waren, die maanden. Je hebt je leven ook aan hen te danken. En het geeft je rust. Maar misschien moet je op de 11de toch nog even bellen naar die vriendin van de tuin, toen in 1999.
Zij die er niet meer zijn, zij die nog niet bevrijd zijn van die kloteziekte. Je denkt ook aan hen. Eigenlijk altijd wel een beetje. Soms een beetje meer, soms ergens op de achtergrond. Je wou het zo graag geloven, dat als jij het al gehad had, niemand in jouw omgeving het nog zou krijgen. Dat mocht niet. Het ging anders, zoals te verwachten. Je dierbaren weten het wel, dat je soms onredelijk wordt als het over die kloteziekte gaat, als je denkt dat die dicht bij hen zou kunnen komen, als je denkt dat zij iets zouden kunnen doen om het te vermijden. Je kunt er niets aan doen. Het zal wel liefde zijn. En het spiegelbeeld van je nooit eindigende razernij voor wat de ziekte heeft aangericht, bij die anderen, zij die er niet meer zijn, zij die nog niet bevrijd zijn.
(Je las een stuk in het weekendmagazine van de krant, dat we het huilen verleerd zijn. Jij nog niet voorlopig.)
Er is veel veranderd in die vijftien jaar. Misschien heb je geleerd weer toekomstplannen te maken, want dat was je afgeleerd, zo bleek. Misschien ben je rustiger geworden, in sommige dingen. En toch. Je blijft wankelbaar.
Je zit naar een film te kijken. Een of andere melodramatische huilfilm op WijfTV, ongetwijfeld, je kunt je lekker laten gaan. En ineens. In de film wordt er gesproken over “cancer stage x”. Je hebt dat al zo vaak gehoord. En ineens. Ineens vraag je je af welke stage jij was, en wat het Nederlandse woord voor stage is. Rusteloos ga je meteen zoeken in je papieren, naar de code met letters en cijfers. Je had stadium 3b. Op een schaal van vier. (Weet je ineens ook dat het stadium is in het Nederlands…) En even denk je: het was toch een beetje erg, eigenlijk.
Je krijgt een vraag over wat de ziekte met je lichaam heeft gedaan, nu, en met de liefde. Het is een moeilijke vraag. Het is niet eenvoudig om eerlijk te antwoorden. En waarschijnlijk is het antwoord: ja, het heeft me onzekerder gemaakt, voor de liefde. (Verder dan dat kom je voorlopig niet, in dat antwoord.)
Je krijgt voor de zoveelste keer de vraag waarom je iets niet eet, wanneer het je wordt aangeboden bij een aperitief of receptie. En je legt het weer uit, waarom het zo is. En dat je het vervelend vindt, omdat het lijkt alsof je onbeleefd bent, ondankbaar, of gewoon saai. En het is niet zo (buiten dat saai dan misschien). Soms is het niet erg om het uit te leggen, je hebt liever dat mensen het gewoon weten, het is niets om je over te schamen of zo. Soms schaam je je toch, denk je dat je jezelf aanstelt. Soms ben je vooral heel kwaad op dat stomme lichaam.
En hoewel je rustiger geworden bent, misschien toch, doemt er soms een kwetsbaarheid op die je niet verwachtte. Misschien dacht je: ik drijf verder weg van dat moment vijftien jaar geleden, ik kom wel in rustiger water, ergens aan de andere kant. Het is niet zo. Het lichaam hapert (soms denk je meer dan vroeger, maar dat weet je niet). Het lichaam blijft kwetsbaar. Je leest in het verslag van het ziekenhuis van je laatste controle: “Toch blijven we hem best als een hoger-risicopatiënt beschouwen, zelfs 15 jaar postprimodiagnose (…).” Je denkt dat dat een mooi woord is, postprimodiagnose. Verder weet je het niet zo goed, wat je moet denken. Je blijft wankelbaar.
Maar je hebt gelezen dat er een heel grote maan te zien zou zijn. De avond voor de dag, vijftien jaar later, dat de zon verdween. Misschien is dat wel een goed teken.
Sommige dingen zijn niet echt veranderd. Regelmatig schrik je op, en vraag je je af: weten ze wel allemaal goed genoeg hoe graag ik hen zie? Regelmatig denk je: doe ik wel genoeg om het leven te vieren, dat zomaar bij mij is gebleven al die tijd? Regelmatig denk je: doe ik wel genoeg om niet te vergeten wat er toen met me gebeurd is?
Iets met de zon dus, vijftien jaar geleden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten