24 augustus 2014

Oregano

Ze kwam naast me lopen, in de winkelstraat. Ik was op weg naar huis, nadat ik een lezing was gaan geven in het verre Voeren.

Wat was het mooi daar trouwens. De gids bij de wandeling nadien had andermaal, zoals zovelen voor hem, zijn best gedaan om mij de namen van planten en bloemen te leren. Bij het einde van de wandeling had hij het bij een welbepaalde plant nog zo gezegd, dat ik die zeker niet zou vergeten. Het mocht niet baten. Mijn hoofd is geschikt voor het onthouden van onbenullige details, zoals het telefoonnummer van de vriend met wie ik vroeger, meer dan 30 jaar geleden, samen gitaar speelde. Maar niet voor de namen van bloemen en planten. Ik laat me die graag steeds weer opnieuw uitleggen, bij voorkeur door mooie vrouwen. In dit geval was de gids een man, maar dat geheel terzijde.

Ze heette Octavia. Een bijzondere naam. Voor ik het besefte, had ik haar allerlei vragen gesteld: 'Ik ben nu bezig in dat boek over Augustus. Ik heb het bijna uit trouwens, geweldig boek. Ik vroeg me nog af daarnet in de trein – het stond in een van die hoofdstukken – hoe dat nu eigenlijk juist weer zat met die Vestaalse Maagden. Kun jij me dat uitleggen?'

Ze keek me met een doordringende blik aan, en kon alleen iets zeggen als: ‘Huh?’

Oeps, foutje natuurlijk. Ze was daar niet bij toen, in de tijd van Augustus. ‘Maar je hebt wel een heel mooie naam, mag ik dat zeggen?’ Het mocht.

‘Weet je, eigenlijk hoor ik dat niet zo vaak. De meeste mensen vinden het een rare naam.’

Ik legde haar uit dat ik bij de Octavia uit het boek meteen een heel sterk beeld kreeg van hoe ze eruit zag. En het beeld klopte nog ook, met de echte Octavia die naast me liep. Ze had iets strengs over zich. Dat lag zeker aan die donkere, en vrij forse wenkbrauwen. (Erg mooi trouwens.)

‘Ik zou u iets willen vragen. Ik zag u voorbij lopen, en dacht: die is niet zo heel dom, die kan ik wel iets vragen.’

Ik zei nog dat ik niet zo’n slimme mens ben (maar besefte net op dat moment dat iemand me onlangs nog zei dat ik dat niet mag zeggen, omdat dat op zich misschien niet zo slim zal zijn, of zoiets).

‘Ik was gisteren aan het zeggen tegen mijnen Eddy dat hij dringend eens The Waste Land zou moeten lezen. Maar hij had al te veel gedronken. Hij heeft eigenlijk, eerlijk gezegd, bijna altijd wel te veel gedronken, al beseft hij dat zelf niet. Ik maak me daar een beetje zorgen over, en ik zoek manieren om er iets aan te doen. En The Waste Land lezen, dat is misschien wel iets.’

Ik zei iets over april, de wreedste maand.

‘Zie je wel? Ik wist het! Niet dat ik dat allemaal begrijp wat er in dat gedicht staat, helemaal niet. Maar ik lees het graag. En dan probeer ik me er iets bij voor te stellen. En vooral, dan kan ik dromen. Dromen dat ik de rest van mijn leven verder kan blijven lezen, en telkens een beetje meer ervan zal begrijpen. Het heeft iets met de liefde te maken, maar hoe dat juist zit, weet ik ook niet.’

Ik vertelde haar over mijn droom om tegen het eind van mijn leven de twee boeken van Das Wohltemperierte Klavier te kunnen spelen. Dat het waarschijnlijk niet zal lukken, omdat ik daarvoor minstens 116 zou moeten worden. Maar de droom is wel mooi.

‘Ja, die droom, daarover gaat het. Ik denk soms dat Eddy geen dromen meer heeft. Vroeger had hij er wel. Misschien besefte ik dat toen nog niet zo goed. Ik vond hem knap, en mannelijk, een beetje woest ook. Maar nu zou ik misschien voor een andere man kiezen. Een man die mijn droom kan begrijpen.’

Ik zei dat iemand die je droom begrijpt misschien ook wel je verdriet begrijpt.

‘Voilà, zo is dat. Soms zie ik hem daar zitten, met die rij lege bierflesjes, en dan denk ik: wat is er van jou geworden? En dan ga ik maar wat strijken, of in de tuin een boek lezen. Gelukkig zijn er nog veel mooie boeken.’

Of ze dat ook zo erg vond, wou ik weten. Het besef dat je in heel je leven maar een fractie zult kunnen lezen van de boeken die je zo graag zou willen lezen, en die daar zomaar op jou wachten in de boekenkasten.

‘Ja, natuurlijk. En misschien is het ook wel omgekeerd. Dat die boeken maar wachten en wachten, en denken: wanneer komt ze nu eindelijk? En dat ze dan toch niet komt.’

Ik vroeg haar of ik even iets praktisch mocht vragen tussendoor. Of bij haar de oregano ook zo woekert?

‘Ja, bij mij ook. Ik zei het nog gisteren tegen Eddy, maar hij pikte het niet echt op. Er was iets over formule 1 op de televisie.’

Zelf vind ik formule 1 behoorlijk vreselijk, om het vriendelijk te zeggen. Maar ik zei maar niets. Ik dacht nog even aan de oregano. Ik hoopte dat dat woekerding op mijn terras wel degelijk oregano was, anders zou ik wel helemaal afgaan als een toeter. Tijdens de wandeling had de gids trouwens ook nog wilde kruiden laten ruiken. Ik schaamde me eigenlijk een beetje over dat plantennaamgebrek, een van mijn vele afwijkingen. Ik vroeg haar of dat iets was dat ze zou kunnen vergeven in een man, dat gedinges met het niet onthouden van die namen, en zo.

‘Ik kan veel vergeven in een man. Dat zeker ook. Sommige dingen iets minder. Maar dan zou ik daar een ander woord dan vergeven voor moeten zoeken.’

Ik zei haar dat ik hoopte dat ze heel erg oud zou worden.

Ze glimlachte, en bleef staan terwijl ik verder liep. Ik zwaaide nog even naar haar. Ze zwaaide terug, en draaide zich om.

Geen opmerkingen: