‘Aan jou wou ik het vragen om mee te gaan, voor dit moment, voor de laatste dag. Ik wou er een bijzonder moment van maken. En dat wou ik graag met jou doen. Morgen gaat alles weer gewoon verder, het gewone leven en zo. Maar nu, nu is het nog even bijzonder.’
‘Ik ben blij dat je aan mij dacht. Ik had bijna gezegd: dat is nuttig.’
‘Je ziet dat soms in een film of een serie, dat ze zo op een bank zitten boven op een berg. En dan kijken ze naar de stad of wat dan ook daar beneden. En daar hebben ze dan altijd mooie gesprekken.’
‘Zullen we dat doen? Een mooi gesprek?’
‘Minstens. Zit je goed? Niet te koud?’
‘Nee, alles is goed. En je hebt lekkere dingen meegebracht.’
‘Weet je, dat we na al die jaren dit kunnen doen, nog altijd, dat betekent heel veel voor mij. Wist je dat?’
‘Ja hoor, je bent heel duidelijk in dat soort dingen. Misschien ben jij er wel beter in dan ik.’
‘Ik moest nog denken vanmorgen aan die foto’s die ik van je maakte, daar aan de rand van dat riviertje. Weet je dat nog?’
‘Ja, het was heel warm in het huisje waar we waren, maar daar bij het water was het koel.’
‘We waren nog zo jong op die foto’s. Ik schrik er elke keer van.’
‘Nu zijn we beter, denk ik. Jij bent beter met die rimpels, ze passen beter bij jou dan dat zo jonge gezicht.’
‘Het valt me op dat je ogen niet veranderd zijn. Je hebt heel beweeglijke ogen. Ze kunnen heel diep zijn, ze kunnen vlammen, ze kunnen gesloten zijn. Maar je kunt je niet verbergen.’
‘Nee, al zou dat soms wel handig geweest zijn.’
‘Wat is er? Is er iets?’
‘Nee, niets. Een klein beetje verdrietig. Gewoon. Dat heb ik wel vaak als ik bij je ben. Misschien is het omdat ik je zo goed ken. En omdat ik altijd blij ben met je woorden.’
‘Waarom ben je dan verdrietig?’
‘Gewoon. Ik kan het niet uitleggen.’
‘Het is wel goed.’
‘Je moet niet te veel twijfelen aan jezelf. Dat dacht ik nog, na ons vorig gesprek. Je wilt de dingen altijd zo goed doen. En je stelt altijd eerst jezelf in vraag. Eigenlijk hoeft dat niet. Je bent geen sukkel, om nu maar even dat woord te gebruiken.’
‘Dat is lief. Als je zo’n dingen zegt, kan dat nog dagen door mijn hoofd gaan.’
‘Soms zou ik zoveel willen voor jou. Weet je dat?’
‘Ja, dat weet ik. Al durf ik dat niet goed toelaten, die gedachte.’
‘Doe het maar gewoon.’
‘Als je hier zit, lijkt de stad zo vredig.’
‘Soms zou ik willen dat ik de tijd trager kon laten lopen. Af en toe. Voor de momenten tussen woorden, tussen bewegingen. En om meer te kunnen zeggen. Dingen die blijven.’
‘Is het nu soms?’
‘Ja, nu is het soms. En ik hoop dat het nog lang duurt.’
‘Hoe weet je eigenlijk wanneer je oud bent? Ik denk soms: als ik oud ben, ga ik haar dat en dat vertellen.’
‘Mag dat alleen als je oud bent?’
‘Ik weet het niet, zo had ik het me voorgenomen.’
‘We kunnen ook afspreken dat we niet oud worden. En dan kunnen we elkaar nog altijd vertellen wat we van plan waren te zeggen als we oud zouden zijn.’
‘Dat zou als voordeel hebben dat je dan kunt zeggen: maar je moet dat dan later nog wel eens opnieuw zeggen.’
‘Lijkt me een heel goed plan.’
‘Zal ik dan toch maar die fles bubbels openen? We gingen toch een beetje wild doen?’
‘Jij? Wild?’
‘Ja, ik. Om te oefenen. Tegen dat ik oud ben.’
‘In dat geval zou ik zeggen: laat maar komen.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten