27 september 2006

Fons

Tijd voor de herfst.

"Hoe zie jij dan het leven na de dood?" Dat vroeg iemand me ooit. "Zo gewoon weg, dat is toch niet genoeg? Heb je daar dan vrede mee?" Op zo'n momenten heb ik wel enkele woorden klaar, maar toch. Het is altijd even achterom kijken. Om te zien of ik zelf wel geloof wat ik zeg.

Verdwijnen in wie mij lief is. Dat is zowat mijn antwoord. Wat er van mijn lichaam overblijft, dat mag naar de zee. Daar hoort het thuis. Terug verenigd met de grote zee. Veilig terug naar de eeuwige beweging, waar worden en zijn niet gescheiden zijn.

Maar verder wil ik zachtjes verdwijnen in mijn geliefden. Als ze af en toe aan me denken, is het goed. Als ze soms heel even als was het door mijn ogen naar de dingen kijken, en even glimlachen, dan is het goed. Misschien maken ze soms wel een andere beweging of zeggen ze soms een zin die ze niet zouden gezegd hebben zonder mij. Zo worden mijn vluchtige sporen omarmd door een ander ik. En die geeft de eigen sporen weer door aan een ander. En zo blijf ik voor altijd, terwijl ik eeuwig verdwijn.

Ik besefte het pas door Fons. Fons was mijn grootvader. Toen hij jaren geleden stierf, heeft hij zich teruggetrokken in mij. Hij leeft daar trouwens samen met vele anderen, het is een drukke bedoening soms.

De keukenkast, en de tafel waar ik aan eet, hij maakte ze. Met zijn handen. Je ziet dat hij zijn tijd nam. Tot het goed was. Hij maakte dingen voor de eeuwigheid. Zo hoorde dat ook toen. Dingen waren bedoeld om er te zijn, niet om er zo snel mogelijk niet meer te zijn.

Ik doe het nog bijna elke dag. Even tegen het aanrecht staan leunen, en mijn hoofd laten rusten op mijn hand. Het voelt het beste aan als ik op iemand wacht. Zo stond hij daar altijd. Ik weet niet waaraan hij dacht. Hij wachtte op iets. Als ik daar zo sta, dan komt hij even naast me staan. In dezelfde houding. En dan zwijgen we samen. Het is het mooiste zwijgen dat je je kunt indenken.

Hij nam me mee op zijn vele fietstochten. De wondere wereld van een paar kilometer rondom zijn huis. Er was eindeloos veel te zien. Samen met hem ging ik kijken naar de vooruitgang. De snelweg die gebouwd was dicht bij het dorp. En vooral de bruggen dan. Ik reed altijd sneller de brug op. Hij kwam rustig naar boven, en bleef lang staan kijken. Hij had de snoepjes, meestal borstbollen, zonder verpakking in zijn jaszak zitten. Maar dat was niet erg. En thuisgekomen, dronken we babycham. Ik werd er altijd een beetje licht in het hoofd van.

Toen ik zestien was, was ik kwaad op de wereld, kwaad op wie ouder was. Wat moest ik met al die stomme raketten en kerncentrales. Ik had er nooit voor gekozen om in die wereld geboren te worden. En ik keek naar Fons. Hoe hij vol verwondering naar de dingen bleef kijken. Hij vroeg mij om hem uit te leggen wat een videorecorder was, en hij begreep het. "Wat ze tegenwoordig allemaal al niet kunnen..." Dat zei hij altijd. En ik verlangde zo naar die 65 jaar die hij ouder was dan ik. Ik wou die jaren aan mijn hoofd kunnen toevoegen. Zo zou ik de wereld gezien hebben zoals hij daarvoor was, en dan zou ik minder kwaad en bang zijn.

En nu zit hij in mij. Als ik naar mezelf kijk, zie ik hem bewegen in mij. Soms is er alleen nog de beweging. De anderen weten niet dat ze hem zien. Ze denken dat ik het ben. En dat is ook zo. Ik begin meer op hem te gelijken, naarmate hij meer verdwijnt.

Hoe mooi moet het zijn, zo te kunnen verdwijnen. Meer genoeg dan dat hoeft echt niet.

Geen opmerkingen: