De warme week. Zo is ze aangekondigd.
(Je zult rustig blijven. Je zult niet klagen over het weer. Je zult enkel kijken naar dat klein beetje angst. En je kunt niet negeren dat iets in je kwaad is, zo kwaad.)
De treinen vervoeren grote groepen kinderen. Ze zitten er al in, of wachten op perrons, uitgelaten, met allerlei attributen. (En je voelt een eindeloos respect voor hun begeleiders, leerkrachten, ouders.) Je hoopt dat ze een dag vol dromen zullen hebben aan zee.
Even na de middag neem je de trein terug, om thuis verder te werken. Je probeert te kijken naar de warmte. Je kijkt naar mensen in de warmte.
Die avond. Je gaat kijken naar de dansers op het plein. Ze eren de doden, ze zijn er elke maand. (Je merkt, net als de vorige keer, hoe moeilijk het is om je helemaal te kunnen concentreren, je over te geven aan enkel het kijken. Er zijn zoveel geluiden, mensen die achteloos voorbij fietsen, toeristen, zoveel. En je zou zo weinig willen, merk je, alleen die dans.) De dag kantelt uit zichzelf.
De nacht is rustiger dan je verwacht had.
Een andere dag. Thuis vertrekken, om later weer terug te keren. Dat ritme, je kunt je er in neerleggen.
Je laat enkele treinen passeren, ze zijn te vol. Je neemt de volgende. (Even lijkt het of je in een koelkast stapt.)
(Je kijkt naar de laatste rechte lijn, tot aan de vakantie. Je zou langzaam al je lijstjes leeg willen maken. Je hoopt stiekem op niets, enkel op drijven. Niet op ‘of je ook nog even dit kunt doen’, ‘en dit’. Het is niet zo erg, het is elk jaar zo, zeg je tegen jezelf. Je huid lijkt er anders over te denken.)
Die avond. Je kijkt naar die heel erg mooie documentaire. Over die jonge meid. Wat ze allemaal heeft meegemaakt. Hoe ze in haar verhaal die mensen aan het woord wil laten komen die een grote rol speelden in haar jonge leven. Het ontroert je eindeloos. Hoe ze kijkt, hoe ze beweegt. Rusteloos en rustig. Zoveel dingen die niet gezegd worden. En haar kracht. Het komt goed met haar, dat zie je. (Ze is op weg naar een thuis.)
Een andere dag. Het zal de warmste worden, zo zei men. Er zal onweer komen. Je werkt de hele dag thuis. (Je houdt van de stenen vloer, hoe het voelt aan je voeten.)
Je nieuwe stuk is gepubliceerd zie je. (Het is daar nu, denk je.) (Iets woont, in die woorden.) Je probeert al te denken aan de volgende stukken die je nog te schrijven hebt.
Je gaat heel even liggen. (Een eilandje.) (Je bent eigenlijk heel moe. Je zou kunnen verlangen naar drijven. Hoe zou je dat moeten uitleggen als iemand het je vraagt?)
(Je staat te roepen tegen het scherm bij het nieuws, net als de vorige dagen. Iets met…, iets over… Iets raast in je, het is niet anders. Het is.)
Die avond, de voorlopig laatste avondvergadering. (Iets zat klaar in je hoofd, het moest gezegd worden, het zal.) Iets blijft hangen, het zal je wakker houden in die plakkerige nacht.
De volgende dag. Je dankt de koelte in de ochtend. Je dankt de planten, ze blijven bij je. (Je bent omringd door levende wezens. Ze zijn van jouw zorg afhankelijk, jij van de hunne. Je dankt de boom die daar buiten staat, die je elke dag toekijkt, terwijl je aan het ontbijt zit.)
Je zoekt een plekje in de trein. De kinderen in de wagon zijn er weer helemaal klaar voor. (Je dankt de zee.)
Het doet je goed, gewoon de hele dag bij je collega’s te kunnen zijn. (Soms kijk je gewoon even. Soms kijk je naar de verhalen.)
Je probeert zoveel mogelijk werk af te krijgen, de volgende dag is er je lezing.
Je krijgt bericht dat je avondafspraak (iets met water) wordt uitgesteld.
Je kijkt naar de ook heel erg mooie documentaire. De vrouw die terugkeert naar de plek waar ze opgroeide, in Ierland. De geschiedenis van de vreselijke dingen die door de kerk zijn aangedaan aan zoveel vrouwen, zoveel kinderen, hangt als lood over het stadje. Iedereen zwijgt, iedereen weet, de stilte is medeplichtig. Ze zoekt mensen die zich er niet bij neerlegden, die zich verzetten. Ze zijn zo mooi, ze waren zo moedig. (Misschien kun je enkel in verzet een huis vinden.)
Een lang gesprek. Het ontroert je diep. Je leert iets over moed. (Je weet nooit of je moedig bent.)
De volgende dag. Je staat heel vroeg op, om al het werk klaar te krijgen, voor je gaat vertrekken voor je lezing. Je volgt de routine in je vingers, je adem volgt je vingers.
Net op tijd klaar, nog snel je mooie hemdje zoeken. Naar de trein. Je bent op tijd. Zodra de trein vertrekt, wordt iets eindelijk rustig. Er is alleen de trein, er is je boek. Je leest je weer in in wat je zelf schreef. Je zoekt het ritme van de volgorde van hoe je de dingen wilt vertellen straks. (De dingen vallen netjes op hun plaats. Misschien is er een huis in je hoofd.)
Iemand haalt je op aan het station. (Even denk je aan die vorige keer toen je hier was, zoveel jaar geleden, toen in de zomer toen je al ziek bleek te zijn maar het nog niet wist. Even was het als een rilling door je heen gegaan, bij het ontbijt. Je bent hier nu, voel je, niet meer daar, toen.) Via het pad door het bos loop je naar het kamp. Het is goed, denk je.
Een heel mooi gesprek over een beetje vader zijn, een geschenk.
Je mag vertellen over je boek. Ze zitten daar, ze kijken naar je. Ze dragen je, zo voelt het, merk je ineens. Even mag jij hun woorden zijn. (Samen zijn jullie een huis, denk je even.) Wat ze je nadien vertellen, het is zo mooi, het is een geschenk. Je bent dankbaar. (En je vertelt ook over Bach, en over hoe trots je bent op Julia, je denkt dat ze het gemerkt hebben.)
Ook al is het verleidelijk, je wilt niet meer te lang blijven. De reis wacht op je, het is goed om weer naar huis te gaan. (Langzaam komt je lichaam onderweg weer in de beweging van het landschap. Het maakt zich klaar om straks thuis te komen.)
Je hoort het spraakbericht van je dokter. De resultaten van het bloedonderzoek. Het is goed, hoor je. (Ze lijkt zo blij voor je.) Je moet haar straks zeker een bedankje sturen, denk je.
De planten zijn blij dat je weer thuis bent.