30 november 2014

Late rimpels in het water

‘Mag ik erbij komen zitten?’
‘Ja, doe maar. Is het niet te warm?’
‘Nee hoor, gaat best. Ik kan dat wel hebben.’
‘Wat je vertelde, ik herinner me dat niet meer. Het is ook wel al lang geleden. Maar ik denk dat jij ook een beter geheugen hebt.’
‘Dat zou kunnen. Er zijn van die beelden die soms ineens terugkomen, op een onverwacht moment. Ik vraag me dan ook af waarom dat zo is. Maar dat zijn dingen die je nooit weet waarschijnlijk.’
‘Die foto’s in dat dikke boek. Bij het zien ervan dacht ik soms dat het herinneringen waren. Alsof ze ergens in mijn hoofd zouden kunnen zitten, hoewel ik dus een slecht geheugen heb.’
‘Ik begrijp wel wat je bedoelt. Het is een raar gevoel, dat boek. Zodra je het opent, is het alsof je in zoveel andere werelden bent. Je kunt naar dat boek kijken, en weten: als ik het open, kan ik er naartoe gaan. En als je het weer weglegt, is het alsof je een doek legt over die werelden. Ik kan het niet uitleggen, maar ik voelde me een beetje schuldig, of zoiets.’
‘Dat andere boek was ook wel heftig.’
‘Ja, op een bepaald moment had ik het bijna weggelegd. Het kwam een beetje te hard binnen, of zo. Ik weet het niet.’
‘Ik ga er zeker nog eens in kijken.’
‘Wat denk je? Zijn we veranderd?’
‘Dat is misschien wel een van de voordelen van je niet alles herinneren, dat je op zo’n vraag niet goed kunt antwoorden. Ik denk het eigenlijk niet.’
‘Ik dacht daarnet nog: we zijn beter geworden.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Als ik naar je kijk, zie ik de jaren. Maar ik zie ook nog altijd aan je mond wanneer je iets vertelt dat een beetje moeilijk is. Je trekt er een beetje mee dan. En je ogen natuurlijk. We hebben allebei onze omzwervingen gehad. Op zoek, naar een veilige plek. Ik had ook het gevoel dat we groot geworden zijn of zo, ik kan het niet uitleggen.’
‘Het is wel een mooie gedachte.’
‘Vertel nog eens iets.’
‘We zouden iets geks moeten doen.’
‘Zijn we nog niet bezig dan?’
‘Nee, nog lang niet.’
‘Ga je iets bedenken?’
‘Ja, maar het zal een verrassing zijn. En dan moet je alleen maar ja zeggen.’
‘In blind vertrouwen?’
‘Ja, daar gaat het over.’
‘Wat je vanmiddag zei, over dat willen. Eigenlijk is het voor mij niet anders. Dat wou ik je nog uitleggen, maar ik denk dat je het al weet eigenlijk.’
‘Ja, ik weet het.’
‘En ik wil ook dat het goed gaat met jou. En dat je gelukkig bent.’
‘Ja, ik weet het.’
‘Misschien moet ik nog eens een brief schrijven.’
‘Heel goed, maar ik eerst. Daar moet je nog op wachten.’
‘Zal ik doen, maar het maakt me wel een beetje zenuwachtig.’
‘Dat is nergens voor nodig.’
‘Ik ga je straks nog uitwuiven trouwens.’
‘Vanzelfsprekend, ook dat wist ik.’
‘We zijn wel grappig.’
‘En groot geworden.’
‘Minstens.’

29 november 2014

Doe maar stilletjes

Je hebt nog een laatste afspraak voor die dag. Iemand komt iets ophalen. Je kijkt op de klok. Je wilt dat het voorbij is, dat moment. Niet omdat het geen fijne mens is of zo, integendeel. Het is alleen alsof je een beetje aan het aftellen bent. Daarna komt er niemand meer, zul je niemand meer zien, voor de rest van de dag. Je zou willen dat er niemand nog commentaar geeft, of welke opmerking dan ook. Voor zo lang de dag duurt. Een voorzichtige knuffel zou nog net mogen misschien. En de mogelijkheid van een dekentje, de belofte op trage warmte, die diep onder je huid gaat.

Het is een winkel waar je niet graag komt, eerlijk gezegd. Je kunt er niet helemaal de vinger op leggen, maar het is iets met liefde. Er hangt geen liefde in die winkel. Een plek waar boeken zijn, daar zou je graag moeten komen. Daar adem je anders, beweeg je anders. Daar kun je een beetje de liefde aanraken. Niet zo in deze winkel. Maar je kunt niet anders. Je kreeg een cadeaubon. Je probeert toch iets te zoeken dat mooi is. Je vindt een dik fotoboek, met foto’s die iets over de liefde zeggen. En een boek over brieven. Het is een beetje raar. Hetzelfde boek zou er in een andere winkel anders uitzien. Warmer. Je houdt de boeken zachtjes dicht tegen je lichaam, terwijl je naar de kassa gaat. Bij het buitengaan sluit je de glazen deuren van de winkel. Een klein protest tegen onzinnige pogingen om de buitenlucht te verwarmen met openstaande winkeldeuren, “omdat de klant dat zo wil”. Dan ben ik maar geen klant, denk je. Thuis leg je de boeken heel voorzichtig op de tafel. Ze zien er al beter uit. Hier zullen ze thuis zijn, denk je.

Het is slapen in etappes. Je wist dat je erg moe was, na enkele slopende weken. Het was een beetje beangstigend om zo moe te zijn, weten dat je zo diep zou kunnen vallen in de slaap. Misschien zat je lichaam gewoon een beetje vast. Misschien was er een onderhuidse verkoudheid die niet kwam. Vroeger was je bang van het vallen in de slaap. Je hebt geleerd niet meer te denken aan die angst. Wat een variant zou kunnen zijn van niet meer bang zijn. Je valt, diep. Dat merk je als je na een tijd wakker wordt. Je komt uit een warme zee van heftige verhalen, vrouwen, de weg die je kwijt bent, en nog veel meer. Zoals wanneer je een beetje koorts hebt. Je staat even op, wilt niet zien op de wekker hoe laat het is. Je schuift terug onder de lakens. Om een tijd later weer heel even wakker te worden en op te staan.

Je loopt naar huis. De conferentie die je mee moest organiseren is voorbij. Het gaat een klein beetje trager dan die ochtend, en dat voelt wel goed. Je vraagt je af wat je zou antwoorden als iemand je nu zou vragen wat je geleerd hebt van de liefde. Voor je antwoord zou je wel wat tijd nodig hebben, denk je. Maar je zou het wel zeggen. Je zou spreken alsof het een brief zou zijn.

Je zit in een werkgroep tijdens een conferentie. Hier ben je gewoon toeschouwer. Je kunt gewoon in de zaal zitten en luisteren. Dat je kunt noteren met die wat zware vulpen die zachtjes over het papier schuift bevalt je wel, als was het een vorm van troost. Even geleden kreeg je een berichtje van een dierbare met wie je binnen enkele dagen naar een concert zult gaan. De letters leken zo mooi. Je hoort de mensen praten. Hun woorden vermoeien je. De discussie lijkt eeuwen te duren. Sommige mensen lijken zichzelf te zien, terwijl ze praten. Hoe ze gaan zitten, een beetje achterover leunend. Hoe ze, schijnbaar argeloos, die lok haar voor hun ogen laten vallen. Hoe ze met hun handen allerlei bewegingen maken die diepe wijsheid moeten suggereren. Hoe ze net boven de anderen naar een punt in een verte kijken terwijl ze spreken. Naast en achter je zitten meisjes (ze lijken nog zo jong) op hun laptop te tikken. Het zachte tikken, soms traag, soms ineens versnellend, wordt een sensueel geluid.

Je bent op bezoek. Op bezoek bij de baby. Je hebt een mooi cadeautje. Uit een winkel waar je nooit te lang mag blijven, omdat je anders alles zou willen kopen. De mama moet even naar de keuken. Je hoopt dat ze het zal vragen. Je hoopt dat je dan niet al te enthousiast ‘ik’ zult zeggen, het zou kunnen opvallen. Ze vraagt het, en je zegt ‘ik’, net niet te hard. Het nog heel kleine meisje zit even later op je schoot, ligt daarna tegen je aan, in je armen. Je vertelt toch maar aan de mama hoe je enkele dagen eerder in de trein nog dacht aan een baby op je buik. Ze glimlacht. Het is niet erg, zo’n verhaal vertellen. Je praat traag. Je stem zakt nog dieper in de bas. Alles is goed.

27 november 2014

Ergens over de helft

Een gesprek in de trein met iemand die je kent. Soms kom je haar tegen. Verhalen worden gedeeld, in dat kleine stukje, zij moet nog een heel eind verder. Over iemand die hetzelfde heeft wat jij had, ondertussen vijftien jaar geleden. Hij staat voor een gelijkaardige behandeling en operatie.

Toen, zoveel jaar geleden, was het nu bijna zo ver. Je weet niet meer de juiste datum, maar de behandeling was ongeveer voorbij. De operatie kwam stilaan dichterbij. Je zou een tijdje daar zijn, en dan weer terug thuis, voor kerstmis nog. Het moet dus bijna nu geweest zijn.

Je ziet nog de beelden, ergens in je hoofd. Hoe je ’s morgens de trein nam naar Brussel om te gaan werken. ’s Middags weer naar huis, de fiets op naar het ziekenhuis. Voor de chemo en de bestraling. Er was nog een tijdje tussen het afronden van de behandeling en de operatie. Hoeveel dagen, dat weet je niet meer. Zou je toch ergens moeten opzoeken wanneer het juist was? Is dat belangrijk?

Je ziet nog die ruimte, die zo groot leek. Waar je moest gaan liggen op de tafel, in een speciaal voor jou gemaakte mal. Als een sinterklaas van chocola, in zijn speciale vorm. Die rode laserlijnen door de ruimte. Men schoof je heen en weer tot je juist in het snijpunt lag, waar je moest liggen.

Het werkte allemaal. De dingen gebeurden. Het verliep goed, zo zou blijken.

Niet zo lang voor dat gesprek in de trein had je nog zitten lezen. Een vernieuwde website over kanker. Waar men alles beschrijft. Je had nog eens het verhaal gelezen over jouw kanker. Alsof het de jouwe was: niet aankomen, hij is van mij. Door die beschrijving zag je jezelf, van op een afstand.

Veel is verdwenen, in die tijd sinds. Verdwenen zoals een steen met woorden die je in het bos legt. Hij is er nog, de woorden zijn er nog, maar het bos neemt het een beetje over.

Het is moeilijk uit te leggen. Om een of andere reden kun je niet anders dan telkens opnieuw de vraag te stellen: waar sta ik nu? Je kijkt naar dat lichaam dat het jouwe is, in de spiegel. Je ziet en voelt het lange litteken. Misschien is je lichaam ook wel een klein beetje een bos.

Het is stilaan gemakkelijker geworden om te kijken. Traag te kijken. Een traag besef. Dat je tegelijk vrede gesloten hebt, en beseft dat je iets kwijt bent dat nooit terug zal keren. Dat je tegelijk rustiger bent geworden, en weet dat het je zomaar kan ontglippen. Dat je je tegelijk iets minder schaamt, en weet dat je geduld zult moeten vragen aan een ander.

Soms weet je niet waarom je doet wat je doet. Waarom je ineens erg kwetsbaar kunt zijn, of in de war. Waarom je plots zo rusteloos kunt worden, tot het weer overgaat.

Zoals die vraag die al weken in je hoofd zit. Die eenvoudige vraag, die ook erg eenvoudig kan beantwoord worden, en al even eenvoudig kan worden uitgevoerd: moet ik een groot feest geven voor mijn 50ste verjaardag? Dat jij over zo’n vraag een eindje weg piekert, dat is normaal voor wie je bent. Dat het een vraag is die anderen van dezelfde leeftijd doet twijfelen, dat is voor hen normaal, dus ook voor jou. Dat de praktische beslommeringen nu in je hoofd groter lijken dan nodig, dat is nooit anders geweest.

En toch duurde het een tijdje eer je het besefte. De rusteloosheid van nu heeft te maken met toen. Het is ook een litteken, daar ergens in je huid.

Het heeft jaren geduurd, na toen, om terug te leren om in de toekomst te kijken. Zo vaak hoor je dat je moet leren om in het nu te leven. Je moest het andere leren, niet alleen maar in het nu, maar ook in de plannen die je zou kunnen maken. Het heeft jaren geduurd. De toekomst was als een vijver met ijs waarvan je niet kon zien hoe dik het was. Je bent al niet zo’n held op het ijs, maar toen zeker niet. Het zijn de anderen, die je zo lief zijn, die aan de rand van het ijs stonden, en zeiden: kom maar, het is goed, en wij zijn er ook.

De vraag of je ooit 50 zou worden, kon niet gesteld worden. Misschien niet zozeer omdat je dacht dat je snel zou sterven of zo, maar omdat de vraag op zich te bedreigend was. Ze werd langzaam maar zeker minder bedreigend. Het ijs werd of bleek dikker. Het besef dat je misschien toch oud zou worden sijpelde in je hoofd binnen, als een theoretische mogelijkheid. Zonder dat je het goed doorhad, was je ergens over de helft terechtgekomen. Misschien. Hoe zit het juist? Is het een punt dat toen ergens in een onbereikbare en niet te benomen verte lag, en dat nu zomaar zou kunnen gepasseerd worden, zoals de evenaar in een reis? Of is het een punt dat in wat we als een normaal leven zien aangeeft dat je waarschijnlijk over de helft bent en dat er minder tijd overblijft dan je al hebt gehad? Nu het dichterbij komt, is het alsof je ineens weer beseft dat ijs erg glad kan zijn, en misschien ook wel is. Toen is er nog steeds, in dit nu.

En de rusteloosheid, ergens onderhuids, dat elke dag je laatste kan zijn. Je hebt in dat besef tegelijk ook een rust gevonden. En toch. Het idee dat je het vandaag moet zeggen als je iemand graag ziet, want morgen is het misschien voorbij. Het heeft je sindsdien nooit meer losgelaten. Niet dat je er altijd naar geleefd hebt, maar je hebt het toch geprobeerd. Het maakt je rusteloos, het idee dat ze er zullen zijn, de mensen in wie je ooit zult verdwijnen als de dood je bezoekt, maar dat het misschien maar net op tijd zal zijn, of dat je het misschien wel net niet meer zult kunnen halen. En hoewel die gedachte volstrekt belachelijk is, je weet het: toen is er nog steeds, in dit nu.

Je zou het willen uitleggen aan je geliefden, dat ze een beetje mededogen moeten hebben met wat rusteloos is in jou. Dat ze gewoon een beetje moeten glimlachen en je soms even in hun armen moeten nemen. Om te zeggen dat het ijs dik genoeg is, en dat ze je wel overeind zullen helpen als je zou uitschuiven.

Misschien is toen een gast geworden. Een gast die altijd bij je logeert. En zo een deel van het huis wordt. Je woont in een bos.

23 november 2014

Momenten van kanteling

Op het perron staan, vroeg in de ochtend. De trein is er nog niet. Even een klein beetje bewegen, van het ene naar het andere been. Even in een niemandsland zijn. Je zou kunnen beslissen om terug te gaan. Of te blijven staan, kijkend naar alle mensen die instappen, om dan de trein te laten vertrekken. Het besef van de mogelijkheid dat het kan.

Aan de tafel bij het eten. Tussen zoveel andere dingen. Zeggen dat je eigenlijk veel pijn hebt. Waarom nu?

Waarom vertel je ineens over dat boek? En hoe het je in de war brengt?

Je ziet iemand voorbij gaan. Je zou er naartoe willen lopen. Je weet niet waarom.

In de trein. Moe. Op weg naar huis, na een lange dag. En ineens voel je het. Het enige wat je zou willen, op dat moment, is een klein kind dat op je buik ligt te slapen. Twee mensen, één adem. Hoe het veilig warm wordt. Hoe jouw handen alle monsters buiten zullen houden. (Gelukkig kan niemand die gedachte zien.)

Net voor je de zaal binnen zult gaan. Je zet een stap vooruit, omdat je anders terug zou gaan. Na die stap is het over.

In het café. Mensen van je geboortedorp komen naast je zitten. Ze hebben je nog niet herkend. Je kantelt in de tijd.

Je probeert te vertellen – het maakt je verlegen – dat 50 worden toch een moment van bezinning is. Dat je voelt dat het goed is, even nadenken over waar je staat, of je al iets hebt bereikt in dit leven. Dat je ook een klein beetje bang bent voor de antwoorden.

Midden in een nacht wakker worden, en denken dat het enige wat je zou willen, op dat moment, het strelen van een rug van een ander is. Wachten tot het weer overgaat. En daarna wachten tot de slaap je weer aanraakt.

Ineens zie je het. In een flits. Hoe het zal zijn. Dan. Zonder. In je hoofd loop je hard weg.

Je leest een verhaal over kapot. Je handen trillen. Je weet niet wat te zeggen. Als je iets zou zeggen, zouden de woorden eruit gulpen.

Het lijkt alsof je al eindeloos lang avond na avond weg bent. Ineens slaat de paniek toe. Zijn ze er nog wel allemaal? Zal ik hen bellen, nu onmiddellijk, om te vragen of alles goed is, om hen te zeggen dat ik hen graag zie?

Twee dagen na elkaar. Mensen die je zeggen dat ze een stukje van jou hebben gelezen. Je weet nog steeds niet goed hoe je daarop moet reageren. Het ontroert je, en maakt je klein. Je probeert het een beetje weg te lachen.

Je wou er net aan beginnen. De weekendboodschappen op hun juiste plaats zetten. De kamer opruimen. De afwas doen. Net op dat moment belt een vriendin aan. Je schaamt je.

Je ziet een reportage in het journaal. Over een beurs voor 50-plussers. 50-plussers? Wat je ziet doet alle alarmseinen in je hoofd op rood slaan. Je zou weg willen vluchten. Naar ergens.

Je hoort een stem aan de telefoon. Het maakt je rustig.

Je bent op bezoek in het ziekenhuis. Je duwt de rolstoel van een vriendin. Terug naar haar kamer. Je vertrekt weer. Ineens herken je de gang waar je loopt. Bijna vijftien jaar geleden. Je beste vriend kwam je ophalen, je mocht weer naar huis. Door die gang liep je.

Je staat te wachten buiten, voor de film begint. Aan het hek. Even een klein beetje bewegen, van voor naar achter. Er is een eeuwigheid in dat moment. Beelden van voorbij en beelden van komt nog vloeien naadloos in elkaar over. Je staat stil, om te voelen of het ophoudt.

22 november 2014

Genoveva

Ik kwam haar tegen onderweg. Op de fiets. Ik kwam terug van het 11.11.11-etentje, was op weg naar huis. Die ochtend had ik de banden van mijn fiets nog eens lekker opgepompt, met die geweldige pomp van mij. Ze stonden lekker hard, en ik ging vooruit als een speer. Ik voelde me zowaar een beetje jong.

Ze kwam naast me fietsen, en ze heette Genoveva. Ik herkende haar, van in de winkel. In de winkel is ze altijd heel bedeesd. Zodra ze mij of iemand anders ziet, slaat ze direct haar ogen neer. Ze zegt amper iets.

‘Nou, u bent lekker bezig, qua fietsen, meneer. Vindt u het niet erg als ik een stukje mee fiets?’

Natuurlijk vond ik dat niet erg. Ik dacht: vandaag heb ik al met veel mensen gesproken, er kan er best nog eentje extra bij. En ik dacht ook: nou, ze is wel lekker bezig, qua praten, nu ze niet achter de winkeltoog staat, maar op de fiets zit.

‘Mag ik even vragen, meneer, de liefde, begrijpt u daar iets van?’

Daar moest ik even over nadenken. En terwijl ervoor zorgen dat ik nergens tegenaan reed. Misschien is het iets van ouder worden, maar soms heb ik echt veel last van autolampen van tegenliggers, ze verblinden me. Ik antwoordde haar dat ik er eigenlijk ook niet altijd veel van begrijp.

‘U leest dan waarschijnlijk in het weekend ook altijd die rubriek ‘lust en liefde’ in de krant?’

En ik moest andermaal bevestigend antwoorden.

‘Misschien doe ik wel alles verkeerd. Misschien zit ik gewoon ingewikkeld in elkaar. Misschien is mijn lichaam erg ingewikkeld of zo. Ik heb alleszins het gevoel, nu na de laatste relatie die ik had, dat ik minder zelfvertrouwen heb. Al weet ik tegelijk beter wat ik wil, of zoiets. Herkent u dat, meneer?’

Ik zei haar dat die meneer niet echt hoefde, dat ik daar nogal zenuwachtig van word meestal. Ik wist niet goed of ik haar moest bekennen dat ik het inderdaad herkende. Was dat niet wat te intiem? En vooral, zouden we nog wel genoeg tijd hebben om het verhaal uitgebreid genoeg te vertellen? Met die harde banden was het moeilijk om traag te fietsen. Wil dat dan zeggen dat harde banden slecht zijn voor de liefde? Ik vroeg haar of ze wat meer kon vertellen.

En ze vertelde me het verhaal van verschillende relaties, vooral dan de laatste. We hadden ondertussen afgesproken dat we gewoon zouden blijven doorfietsen. We waren nu basically blokjes rond aan het rijden in de buurt van waar ik woon. Misschien zou de magie wel wegvallen als we zouden stoppen met fietsen, je weet dat nooit. Misschien zouden we dan allebei verlegen worden, de ogen neerslaan, snel doei zeggen, en dan naar huis fietsen.

‘Soms denk ik: het hoeft niet meer. Misschien wil ik nog wel een man in mijn buurt, maar misschien ook niet. Telkens opnieuw gekwetst worden, telkens opnieuw tegen hetzelfde aan botsen.’

Ik zei haar dat het helemaal niet zo hoeft te zijn. Dat er best wel iemand zou kunnen zijn die wel tijd zal hebben voor haar, een beetje geduld, en mededogen.

‘Ja, zoals in die films altijd, als ze dan zeggen: I’m not going anywhere. Vindt u dat ook altijd zo’n mooi moment op de romantiekschaal?’

Ik moest glimlachen, want ik vind dat ook altijd een moment om innerlijk een traantje weg te pinken. Ik legde haar maar niet uit dat ik een watje ben, in het diepst van mijn gedachten. Ja, zei ik.

‘Trouwens, even tussendoor, heeft iemand u van de week een gelukkige mannendag gewenst?’

Nee, dat had niemand gedaan. Ik zei haar nog wel dat ik het een beetje raar vond dat internationale mannendag samenvalt met wereldtoiletdag. Al zal daar waarschijnlijk geen diepere bedoeling achter zitten.

‘Dan wens ik u nu een gelukkige mannendag, in uitgesteld relais. Zo zegde men dat vroeger, weet u dat nog?’

Ja, dat wist ik nog.

‘Ik vond het zeer fijn om met u te fietsen meneer. Maar nu moet ik wel naar huis. Er is een film op de televisie die ik wil zien. En misschien zegt er wel iemand in die film I’m not going anywhere, en dan moet ik erbij zijn natuurlijk. Laten we gewoon afspreken dat het voor u en voor mij nog wel goed komt, met de liefde dan.’

Dat vond ik een mooie afspraak. Het bijzondere was dat ik me had voorgenomen dat ik tussen het etentje en thuis een onderwerp zou bedenken voor een stukje. Soms gaat dat zo, dan wacht ik op een woord of een zin of wat dan ook. En dan weet ik: daar is mijn stukje. Soms heb ik er dan geen zin in, maar eens een woord of zin zich aandient, kun je niet weigeren. Het stukje komt dan op je weg. En nu had ik dus een onderwerp voor een stukje, en ook nog iemand die me zei dat het nog goed zou komen met de liefde. Ik keek er al naar uit om me met die gedachte en een dekentje in de zetel te nestelen, en te zoeken naar een of andere romantische film waarin belangwekkende zinnen gezegd worden.

16 november 2014

Kleine barstjes

Kleine barstjes. In je huid? Je echte of je denkbeeldige? Kleine momenten van verlegenheid of aarzeling.

Je wou iemand mee vragen voor de tentoonstelling. Je deed het uiteindelijk niet. En je ging zelf dan maar, ineens op die dag. Het had ook een andere dag kunnen zijn.

Een moment. Je denkt: ik zou zachter willen spreken, voorzichtiger, kleiner. Het gebeurt niet.

Een moment. Er is iets te veel pijn. Heel even denk je dat je het aan iemand zou willen vertellen. Het gaat weer voorbij.

Een moment. Je bent blij iemand te zien. Je probeert het een beetje te verbergen. Je probeert het een beetje te laten merken.

Je bent blij iets te horen over het boek van natuurlijk een boek.

Je leest woorden. Je weet niet goed of die iets meer betekenen dan ze zeggen. Misschien zijn ze een vraag. Misschien zou je ze kunnen beantwoorden, alsof ze een vraag waren.

Dingen die je moeilijk vindt en die je heel onrustig kunnen maken. En niet goed weten of het terecht is, dat wat je voelt, of gewoon een teken dat je oud wordt. Ouder dan sommige anderen. Of zo.

Je moet iemand iets  vragen. Heel eenvoudig eigenlijk. Een professionele vraag. En toch twijfel je, schuif je het stellen van de vraag voor je uit.

Soms schrik je van een van je eigen gevoelige flanken. Je observeert wat er gebeurt als iemand iets zegt, zelfs onbedoeld, dat aan die kant binnenkomt. Wat het met je doet. En hoe het je verlegen maakt.

Liggen woelen in je bed. Wachten tot de dingen je lichaam weer verlaten.

Je hebt heel even tijd, op weg naar huis na het werk, om die cadeaus te kopen. Met grote efficiëntie kies je heel erg snel uit de stapels boeken in de winkel. Je staat aan de winkeltoog, om te betalen. En het is alsof het te snel ging. Alsof je een soort traag respect had moeten hebben.

Je neemt de trein, ’s avonds, weer naar de grote stad. Heel even, ergens tussen hier en daar, is het alsof je ineens geen rugdekking meer hebt. Heel even zou je alleen maar thuis willen zijn, waar dat ook is. Het gaat snel weer voorbij.

Je gaat zitten tegenover een mooie mevrouw. Je was er niet helemaal op voorbereid. Ineens denk je dat je haar net een klein beetje te lang hebt aangekeken terwijl je je jas uit deed, een seconde of zo. Verlegen.

Een moment. Iemand die je ineens doet terugdenken aan iets, lang geleden. En even weet je niet goed wat je moet zeggen, denk je dat iets zomaar gezien zou kunnen worden.

Hopen volk. Op weg naar de zaal zie je iemand die je al lang niet meer zag. Je herkent haar niet meteen, en je schaamt jezelf. Nadien, zoveel uur later, in je bed, besef je waarom: ze had haar haar anders gekleurd.

Er is je gevraagd een woordje te doen tijdens het feest voor een vriendin. Je zit de brief te schrijven die je zult voorlezen. Je hebt nog maar weinig tijd. Je weet niet goed of de woorden, die volgens jou wel de juiste zijn, ook goed zullen vallen. In het zaaltje aangekomen ben je een beetje klein.

Later op de avond. Dansen. Je bent een klein beetje te moe, je lichaam lijkt te hoekig. Je had iets soepeler willen zijn. Je doet je best om het niet te laten merken.

Je leest het nieuwe boek. Het maakt je een beetje verlegen. Waarschijnlijk is je leven inderdaad erg saai, of ben jij gewoon heel saai, nog meer plausibel.

De trein terug naar huis. De vorige korte nacht weegt een beetje. Je schuift een beetje weg in de cocon waar jij met je boek in zit. De trein komt aan. Je staat op. Ineens zie je dat er veel mensen in de trein zaten. Even is het alsof je daar niet op voorbereid was.

Op weg naar huis. Je hoopt dat niemand je iets zal vragen onderweg. Je denkt aan de verwarming die je aan zult zetten. Je denkt aan woorden die je zou kunnen schrijven. Je denkt aan dingen die je zou willen zeggen, zou willen vragen.

14 november 2014

Het zwart en het zilver



Een klein mooi boekje over de liefde, en over de eenzaamheid. Onder meer. Het zwart en het zilver van de Italiaanse schrijver Paolo Giordano.

Het verhaal is eenvoudig. Een jong koppel, de verteller en zijn vrouw Nora. Hij werkt aan de universiteit als natuurkundige. Zij richt huizen in. Als haar zwangerschap moeilijk verloopt, haalt de verteller een huishoudster in huis, de weduwe Signora A. Ze neemt direct haar plaats in als een steunpilaar in de moeilijke maanden. Nora bevalt van Emanuele, en Signora A. blijft in het gezin. Ze wordt er in zekere zin de spil van. Ze zijn haar ondertussen Babette gaan noemen. Signora A. wordt ziek, kanker. Ze sterft. Haar dood brengt het evenwicht in het gezin helemaal in het gedrang. Het koppel komt in een lichte crisis terecht, ontheemd als het ware.

De verteller en Nora zijn jonge mensen van deze tijd. Ze zoeken hun plek in de moderne, steeds veranderende wereld, willen een carrière voor zichzelf. Ze kunnen niet terugvallen op klassieke rollen voor mannen en vrouwen, ze passen niet in het oude gezin. Ze staan als het ware op een wit blad, met alleen de belofte van de liefde. En ook die begrijpen ze niet helemaal.

Signora A. heeft sterke en vaste overtuigingen. Ze doet niet mee met verandering. Ze zorgt, met een vanzelfsprekende autoriteit. Ze krijgt een sterke band met de kleine Emanuele. Zij is als een spil of een spiegel waarin de liefde tussen de man en de vrouw zichtbaar wordt. Of misschien wel alleen maar mogelijk is. Ze kunnen elkaar graag zien, door die vrouw in het huis. Door haar aanwezigheid kunnen ze onbewust het moment van de leegte, waarin ze tegenover elkaar staan, voor zich uitschuiven. En wanneer Signora A. wegvalt, hebben ze enkel elkaar.

De titel verwijst naar de theorie van de lichaamsvochten. Het zwart van de man en het wit van de vrouw laat zich niet mengen. In de driehoekstructuur die er was met Signora A. werd die eenzaamheid niet onthuld. Na haar dood is ze niet meer te vermijden. Met drie eilanden (en nog een kind erbij) ging het blijkbaar wel, met twee is de balans zoek.

Giordano beschrijft het met een zekere afstand, hij toont de kleine gevechten, het onvermogen, het gemis en het niet weten. De nog jonge verteller in het boek klinkt soms een beetje hard in hoe hij naar de liefde kijkt. Als lezer ben je getuige, en voel je iets van angst om alleen gelaten te worden in de grote wereld, met daarin de heel kleine wereld van een gezin.

Het zwart en het zilver is een mooi boek. Over de liefde, of over een liefde. Misschien ook wel over een beetje verloren lopen in deze tijd, over een onbewust verlangen tot uitstel. En ook over eenzaamheid, en hoe die te maskeren.

11 november 2014

Nog meer kreupelhout

Tot net voor je vertrekt, aarzel je nog. Je weet niet waarom. Misschien ben je bang van dit moment, misschien van de tentoonstelling die je zult zien. Misschien van alleen.

Een dag eerder was je nog een nieuw boek gaan kopen. Je had er net een uit. Lichte onrust. Nog niet weten welk boek het volgende zou zijn. Je stapel met nog te lezen boeken herschikt. En nog eens. En nog eens. Om uiteindelijk toch naar de winkel te gaan om een nieuw boek te kopen. Iets over de liefde.

Je brengt de mevrouw aan het loket aan het lachen.

Je nestelt je in de trein. Met je nieuwe boek.

Lichte onrust. Je bent onderweg.

Soms komen er ineens zinnen door je hoofd. Zinnen waarmee je stukjes zou kunnen schrijven. Zinnen die je een beetje beschamen. Zinnen die je voor alle veiligheid in de mond van een zogenaamd personage zou kunnen leggen. Zoals.

Je bent erg aanraakbaar, stel je vast. Als nu een vrouw naast je zou komen zitten, en het juiste zeggen, zou je zomaar in de liefde kunnen vallen. Meer zou er niet nodig zijn.

Zo’n zin dus.

Je wandelt door het park naar het museum. Je doet je best om traag te stappen.

Je denkt na over welke trein terug je straks zou willen nemen. Het voelt als verraad. Een beetje.

Je zult dapper zijn, heb je je voorgenomen. Je legt je jas in een locker, je steekt er een muntstuk in. Om een of andere reden ben je altijd bang van lockers met muntstukken. (Even bang als van winkelkarretjes waar je een muntstuk in moet steken.) Alles gaat goed.

Je gaat meteen naar boven. Waar de tentoonstelling is die je wilt zien. Er is geen gewenste looprichting. Je ziet wel meteen de zaal met het kreupelhout, en je weet dat je die als laatste wilt zien.

Lichte onrust. Je moet jezelf een plaats geven in de ruimte.

De kunstenares heeft de vloer laten schilderen. Je voelt meteen dat dat juist was.

Is het het geluid van de anderen dat heen en weer galmt door de ruimtes? Of zijn het gewoon de anderen? Het duurt even eer je je ritme vindt in de zalen.

Het is anders dan je had verwacht. Je kunt er niet meteen de vinger op leggen.

De tekeningen en sculpturen komen traag bij je binnen.

(Was je toch liever niet alleen geweest hier? Om dicht bij een ander niets te zeggen? Om aanraakbaar te zijn, maar niet aangeraakt te worden? Alleen de mogelijkheid tot.)

Het is waar, wat er in het boekje staat. Je zou de hele tijd die dingen willen aanraken.

Dingen die op een gewei lijken, en tegelijk op stukken van een lichaam. Ze stralen. Je kunt ernaar blijven kijken. Tegelijk weet je niet goed of je kijkt naar iets dat dood is, of net niet.

Het beeld van de vrouw, met de lange (paarden)haren. Ze lijkt kwetsbaar, maar niet breekbaar.

En dan de grote zaal. Het beeld van het paard dat aan een poot omhoog hangt. De twee grote palen met bovenin menselijke wezens. Het is alsof die beelden zich traag in je hoofd branden, besef je later.

De kleine zaal met de menselijke figuur, op een soort piëdestal. Soeverein. Het beeld vraagt je niets, het is. Bij dit, en ook bij andere beelden, valt het je op dat het grote voeten heeft. Voelt als een geruststelling, je voelt je bijna thuis.

En dan de zaal met het kreupelhout. Een stille indrukwekkendheid. Je begrijpt meteen wat de kunstenares heeft met Coetzee, en omgekeerd. Het beeld is zoveel. Je zou hier eigenlijk alleen willen zijn nu. Het is te vroeg om veel te denken, veel te voelen. Je vindt het een beetje raar.

Misschien ga je sneller als je alleen bent. Je gaat nog eens door alle ruimtes, ziet alles nog eens opnieuw. In de zaal van het kreupelhout is er nog meer volk. Het maakt je een beetje onrustig.

Terug op weg, door het park.

Aan het station koop je nog een mattentaartje.

In de trein lees je verder in het mooie boek.

En zodra je uitstapt, komen de beelden in je hoofd. Ze hadden tijd nodig, ze zijn er nu.

Het eerste gevoel is dat je er alleen had willen kunnen zijn. Haar kunst zegt iets over verbondenheid, maar op een heel eenzame manier. Of misschien omgekeerd. Maar je voelt dat je alleen had willen zijn, geen andere mensen in die zalen. Alsof de anderen je tot iets van schaamte zouden aanzetten. Tot een ontvluchten. Terwijl er net iets van blijven in die beelden zit. (Je kunt het weer niet uitleggen.)

Terwijl je verder door de straten loopt, voel je hoe de beelden je raken. Beelden met een na-ijleffect.

Ja, het was anders dan je je vooraf had voorgesteld.

Troost. Inderdaad.

Je voelt je dankbaar. Omdat je mocht kijken, mocht zien.

09 november 2014

Het hout

Als je na een mooi Bachconcert weer naar huis gaat, heb je telkens weer dat bijzondere gevoel. Veel gevoelens samen, waaronder – nog los van de kwaliteit van de uitvoering – ook iets als een dankbaar ontzag voor zoveel muzikaal meesterschap van de componist. Het volle besef dat je muziek hebt gehoord van een componist uit de eredivisie, en tegelijk een dankbaarheid, enkel al maar omdat die muziek bestaat. Dat soort dankbaarheid kun je ook hebben na het lezen van een boek van Jeroen Brouwers. Wat hij kan doen met de taal, het blijft verbluffend. In zijn nieuwe roman Het hout zet hij op een bijna achteloos indrukwekkende wijze de woordwerkelijkheid naar zijn hand. Het boek is het wrange relaas van vreselijke toestanden in een jongenspensionaat in de jaren 50 en tegelijk een ingenieus taalkunstwerk.

De centrale figuur in het boek is broeder Bonaventura, of Eldert Haman. Het verhaal speelt in 1953, in een mannenkloostergemeenschap met jongenspensionaat in het zuiden van Nederlands Limburg, dicht tegen de Duitse grens. In het begin van het boek is Bonaventura al een met zichzelf worstelend personage. Hij is min of meer gedegradeerd tot surveillant en voelt zich – op een heel lijfelijke manier – niet thuis in zijn pij. Ontmenselijkt door het kloostersysteem, als symbool voor het instituut kerk in die tijd, is hij een willoze toeschouwer en misschien wel medeplichtige geworden.

Door zijn ogen en zijn piekerende geest ben je als lezer getuige van de verstikkende atmosfeer in het klooster en van het ware schrikbewind dat er heerst. Een groot deel van de broeders kan zijn handen niet thuishouden. De jongens zijn nergens veilig. Een van de broeders, Mansuetus, een soort nazibroeder (inclusief Duits accent) is verantwoordelijk voor een sfeer van vernedering en sadisme. Het hout staat voor het instrument waarmee de jongens worden afgeranseld. Er gebeuren vreselijke dingen, maar alles blijft netjes afgeschermd achter de muren van het hypocriete fatsoen. Kloosteroverste Benedictus, een akelige wereldvreemde man van ‘het’ systeem, houdt alles netjes in stand.

Eldert Haman was oorspronkelijk een van de weinige leken in de school, als leraar Duits. In het boek wordt duidelijk hoe hij stap voor stap in het klooster gezogen werd, waarbij hij ontdaan werd van elke wereldsheid. Haman werd Bonaventura. Een andere lekenleraar wijst hem er regelmatig op hoe hij een lafaard geworden is die niet de enige keuze durft maken die de juiste zou zijn: weggaan.  Bonaventura aarzelt geweldig. Op zijn manier probeert hij het anders te doen. Hij slaat of misbruikt de jongens niet, spreekt hen bij hun voornaam aan en laat hen zo een beetje in hun waardigheid, maar zich echt verzetten tegen wat hij ziet gebeuren doet hij niet. De situatie gaat voor hem naar een hoogtepunt in de vreselijke manier hoe er wordt opgetreden tegen twee jongens die een – volgens de broeders – iets te innige vriendschap hebben ontwikkeld.

Het is niet alleen het geweten van Bonaventura dat opspeelt. Er is ook Patricia, een jonge weduwe uit de wereld daarbuiten. Hij leert haar kennen bij een bezoek aan de tandarts. Ze voelen zich tot elkaar aangetrokken. In haar lichamelijkheid en haar woorden is zij alles wat hij niet is. Ze confronteert hem met zijn besluiteloosheid. Volgens de gestoorde manier van denken in het klooster zou Patricia kunnen staan voor al wat des duivels is. Maar in de feiten is het Bonaventura die in de onderwereld zit.

In het eerste deel van het boek, waar de beklemmende werkelijkheid in het klooster het sterkst aanwezig is, wordt er al even verwezen naar Patricia. Bonaventura komt dichter bij zijn persoonlijke moment van de waarheid. Het tweede deel schetst wat er in het klooster aan dat alles voorafging. Het derde deel brengt het licht van Patricia in het boek. Het verhaal komt uiteindelijk tot een climax, waarbij Bonaventura beslissende keuzes maakt.

Het hout is heel veel tegelijk. Het is een genadeloze afrekening met een wereld van structureel misbruik. Wat je als lezer te zien krijgt, is schokkend en weerzinwekkend. Brouwers beschrijft dat alles met gebruik van het katholieke jargon van die tijd, op een virtuoze en indringende manier die nooit grotesk wordt. De afrekening met het instituut kerk is af en toe wel behoorlijk hilarisch. Zo is er de onvergetelijke scène in de kerk die wordt klaargemaakt voor het bezoek van de bisschop op Witte Donderdag, waarbij er een en ander mis loopt.

In dat alles worden allerlei motieven als terugkerende spiegels gebruikt. Zo zijn er de talloze verwijzingen naar de idealen van Franciscus die daardoor hun pervertering bewijzen. Het is Bonaventura zelf die in hun omkering iets terugvindt van wat ze hadden moeten zijn. Er zijn ook allerlei verwijzingen naar het nazitijdperk. Het verhaal speelt zich af net na de oorlog. Een aantal mechanismen uit de donkere dagen heeft zich blijkbaar diep genesteld in het klooster, een oord van de duisternis, waar het licht ver weg is.

Er is de worsteling van het hoofdpersonage met de eigen demonen. Het gevoel van opgesloten zijn, niet kunnen handelen is typisch voor boeken van Brouwers. Er is de lijfelijkheid, in al zijn dimensies. De verstikkende kleding in de warme dagen. De lijdensweg van de tandpijn. Rammelende en desintegrerende lijven. Afzichtelijke personages. Maar ook het grote verlangen naar het andere geslacht, daar aan de andere kant van de muur. Het gestuntel met de ontluikende seksualiteit. Allemaal op en top Brouwers.

Maar er is dus ook, en bovenal misschien wel, de taal  van Brouwers. De benauwende verstikking van het klooster, de rusteloze besluiteloosheid, ze weerspiegelen zich tot op het niveau van de zinsbouw, met zinnen die in elkaar gedrukt lijken te zijn. Op andere momenten gaan de registers moeiteloos open in een genadeloze en wrange satire. Om daarna weer soepel om te schakelen naar de wereld van de vrouw, de wereld van het licht.

Brouwers heeft zelf in zijn jonge jaren een tijd doorgebracht in een dergelijk jongenspensionaat. Die periode, vooral dan de sfeer van vernedering, heeft hem erg getekend. Misschien kun je wel zeggen dat het superieure meesterschap waarmee hij sommige herinneringen van toen tot een verhaal heeft gemaakt waar hij als schrijver volledig soeverein de baas van is de ultieme afrekening en dus bevrijding is van het toen. Ze kunnen hem niet meer raken. In niets kunnen ze zijn taalkracht verstoren.

Het hout is een heel bijzonder boek. Het zuigt je als lezer in een wereld die je misschien niet wilt zien, maar die moet gezien worden. De taal die je meevoert is geen roetsjbaan, maar heeft meer van het beheerste meesterschap van Bach. Je voelt een hand die alles kan, maar het niet noodzakelijk de hele tijd moet etaleren. En na de laatste bladzijde besef je dat dit boek nog een tijd aan je zal blijven kleven.

Ze worden groot

Hoe de dagen heel voorzichtig een klein beetje rustiger worden, na enkele gevulde weken. Hoe je, stap voor stap, jezelf weer terug krijgt. Een beetje opruimen hier, een beetje poetsen daar, een beetje rusten tussendoor, uitgestelde cadeautjes kopen voor de vrienden, en soms ook niets, zomaar niets.

Een wonderlijk mooi concert, in mooi gezelschap. Die vrouw op het podium. Muziek met een strenge zachtheid, een met licht aangeraakte melancholie. En ze kijkt je recht in de ogen, vanzelfsprekend.

Het lijkt een beetje het einde van de wereld. Die plek waar je naartoe moet voor een begrafenis. In de kerk lijk je de langste. Bij elk rechtstaan is het alsof je boven iedereen uittorent. Na de mis nog even een koffie zoeken. En terechtkomen bij Tanja, van koffie- en ijssalon Tanja. De oudere mensen die komen binnendruppelen, ze komen blijkbaar allemaal van de dansles.

Iets meer lege plekken in de tijd, zo lijkt het. Het lijf rammelt langs alle kanten, uitgesteld.

Iets is aan het veranderen. Je weet nog steeds niet wat het is. Alsof je misschien wel aan de andere kant van een stroom bent.

Een meisje is jarig. Je staat als niemand voor haar deur. Je helpt de mama met het hok voor de konijnen. Je hebt ook een cadeautje. Een voorspelbaar cadeautje. Natuurlijk weer een boek, zal ze later zeggen.

’s Nachts door het duister weer naar huis. Of is het door het licht. De maan is hevig aanwezig, en vergezelt je tot je weer thuis bent.

Je kijkt naar je leven. Alsof je er omheen kunt wandelen.

Je ligt op de tafel van de kinesiste. Ze is aan de slag met je rug. En je denkt: als ze nog een uur zou doorgaan, zou ze je misschien wel kunnen helen, voor even.

’s Morgens vroeg op de markt. Je zou tassen vol met groenten willen kopen. Om grote potten soep te maken.

Je houdt hem een beetje trillend in je hand. De box, deluxe edtion. The Basement Tapes. Je begint te luisteren. Het is een beetje een overdosis. Maar het is alsof je iets begrijpt. Alsof je iets mag zien. Iets over groot worden.

De treinrit terug naar huis. Ongemerkt is er iets uit je lijf weggeslopen. Je voelt hoe het je verlaat. En het maakt je gelukkig. Iets later, lopend door de straat, op weg naar huis. Een trage traan. Vrij.

Misschien is het tijd om de Wayfaring Stranger nog eens te zingen.

Een ochtend, met een koffietje. Met de vrienden. Maakt je altijd een klein beetje verlegen, maar je zegt het nooit. Verhalen over de kinderen. Ze worden zo groot. Even is het alsof je wegdrijft. De terugkeer komt een hele tijd later.

Ze zal met je meegaan naar een volgend concert. Je wou het haar al zo lang eens vragen. Het is al zo lang geleden dat jullie dat nog deden. Tijd voor alle verhalen die weer verteld moeten worden. Ze zal wel altijd ergens in je buurt zijn. En dat is goed.

Een vergadering. De week is bijna ten einde. Om een of andere reden zou je de hele tijd willen glimlachen. Je denkt: ik zie hen wel graag. Trots.

Een namiddag die zomaar leeg is. Je moet nog een beetje werken, maar dat is zo gebeurd. Het gevoel is nog een beetje dubbel, want ’s avonds moet je nog weg. Stiekem zou je het fijn vinden als je gewoon mocht blijven, hier, de hele dag, alleen met jezelf. Je verdwijnt helemaal in het boek dat je leest. Het raakt je diep, in schoonheid. Je zou willen, traag eten maken, traag de avond in schuiven, traag alleen zijn.

’s Nachts weer thuis komen. Je weet dat het lijf nog lang nodig zal hebben om naar de slaap te drijven. Heel af en toe twijfel je even. Je wacht, het zal wel komen.

Het is vroeg weer dag.

Aan troost denken, terwijl je het ontbijt staat te maken.

05 november 2014

Naar een andere welvaart

Regelmatig als ik een lezing ga geven, krijg ik de vraag: maar hoe moet ik mij dat nu allemaal voorstellen? Als je uitlegt dat het pad waarop we zitten volstrekt niet duurzaam is, dan beseft iedereen dat dat zo is. We wegen te zwaar op de planeet, dat valt niet te ontkennen. Maar je voorstellen hoe het dan wel zal zijn, in een maatschappij die niet te zwaar weegt, dat is niet altijd eenvoudig.

De simpelste manier om naar de toekomst te kijken, is het huidige gewoon verlengen tot in de toekomst. Je ziet voor jezelf hoe de gemiddelde norm van welvaart er nu uit ziet, en je gaat ervan uit dat je al die dingen ook in de toekomst zult hebben. Dat is in wezen ook hoe een groot deel van de politiek redeneert. In economische termen wordt dat dan iets als: groei is noodzakelijk, we moeten dus absoluut groei hebben in de toekomst, en hopelijk kan de planeet zich daaraan aanpassen. Het is niet geheel onlogisch. Groei is de basis van het sociaal contract, en als die in het huidig model wegvalt, dan komen allerlei maatschappelijke regelingen in het gedrang.

Het is niet onlogisch dus. Je kunt bij wijze van spreken gemakkelijker verklaren waarom groei nodig is dan je kunt verklaren dat groei mogelijk is op een eindige planeet. Stel dat onze hele maatschappij afhankelijk zou zijn van visvangst, en dus van een elk jaar toenemende visvangst. De sociale vrede rust op het vertrouwen dat er elk jaar meer zal zijn. En ook dat zit allemaal heel logisch in elkaar. Maatschappelijk bereiden we ons niet voor op een ander model. Maar in de feiten betekent dat dat je als het ware tegen de zee staat te roepen: gij zult meer vis leveren. En waarschijnlijk zal de zee na een tijdje zeggen: ik heb alle begrip voor jullie sociaal contract, maar de zee is leeg. En daar zijn we niet op voorbereid.

Het is nu, als je in een mondiaal perspectief kijkt, al volop zo dat de steeds groeiende productie en consumptie, die zo zwaar wegen op de planeet, ervoor zorgen dat heel wat mensen armer worden (terwijl anderen er wel beter van worden). De klimaatverandering richt nu al een menselijke ravage aan die we zo graag uit ons blikveld houden. Onze groeiende honger naar grondstoffen, in een wegwerpeconomie, vermindert dag na dag de levenskansen en het uitzicht op een waardige welvaart voor miljoenen mensen nu en in de toekomst. Een welbepaalde invulling van het begrip welvaart biedt perspectieven voor een deel van de wereldbevolking, maar zal verder een verre droom blijven voor zoveel anderen.

Vasthouden aan hoe het nu is, en dat ten koste van alles willen doorduwen en dus opleggen aan de planeet, het is niet onlogisch, maar het is wel levensgevaarlijk. Een andere manier van naar de toekomst kijken is simpelweg vertrekken van wat de planeet op een duurzame manier aankan, en binnen die grenzen een welvaart uitbouwen die wel voor iedereen haalbaar en houdbaar is. Je vertrekt dus van de hoeveelheid vis die de regeneratiecapaciteit van de zee niet overschrijdt. Je oogst dus de rente, en het kapitaal blijft gelijk. Gewoon doorgaan met wat we kennen en ‘normaal’ vinden zal de ongelijkheid binnen de huidige generaties nog doen toenemen, en zal de levenskansen van de toekomstige generaties drastisch inperken. En dat is fundamenteel onrechtvaardig. Denken binnen de comfortzone van het gangbare maakt dat we twee moeilijke vragen niet moeten stellen: (1) hoe kunnen we rechtvaardige en waardige welvaart gelijk verdelen onder iedereen (en niet hopen op een steeds grotere koek), (2) hoe kunnen we het begrip welvaart zo invullen dat het perfect past binnen de planetaire grenzen. Als we die vragen voor ons uit blijven schuiven, en de groei valt stil, dan is de verleiding groot – blijkbaar – om in het gangbare denken te kiezen voor uitsluiting en verharding.

Hoe zou zo’n andere welvaart eruit kunnen zien? Wat onze voetafdruk betreft, zouden we eigenlijk zo ongeveer terug moeten naar die van de jaren 70. Maar een houdbare welvaart binnen die grenzen zal er helemaal anders uitzien dan in de jaren 70 in een wereld waar tegen 2050 9 miljard mensen zullen wonen. De economie zal er fundamenteel anders uit moeten zien dan wat we nu als groei omschrijven. Die nieuwe economie zal niet statisch of oubollig zijn, integendeel. Ze kan echter alleen houdbaar zijn als ze steunt op een absolute ontkoppeling. We moeten in absolute termen heel wat minder grondstoffen gaan gebruiken, en niet enkel ons gebruik minder snel laten stijgen. Om die voorwaarde kunnen we niet heen, hoe je het ook draait of keert.

Tijd voor een voorbeeld. Het autosysteem. Zelf leef ik heel erg gelukkig zonder auto, wat ik als een grote luxe beschouw. Maar de auto is natuurlijk, naast een vaak handig instrument, een symbool van hoe we vandaag welvaart invullen. Daarom een denkoefening.

Stel je het totaalpakket voor aan autoverplaatsingen die we doen in ons land, en denk daar de meer dan 7 miljoen motorvoertuigen bij, waarvan 5,5 miljoen personenwagens. Stel je voor dat we al die verplaatsingen zouden doen via een autodeelsysteem. Particuliere auto’s zouden deelauto’s zijn. Professionele auto’s zouden in een huursysteem zitten. De auto’s in dat model zouden elektrisch zijn. Ze zouden zo zijn ontworpen dat ze robuust zijn, erg zuinig en volledig modulair. Elk onderdeel zou volledig herbruikbaar zijn. Geen gram metaal zou verloren gaan. De huidige autofabrieken zouden nog wel auto’s bouwen, maar ze zouden vooral leveranciers worden van de dienst auto, niet van het product auto.

Je zou zo in een totaal andere logica komen. Het probleem van de huidige autofabrieken is dat de markt verzadigd is. Men probeert de groei aan de gang te houden door mensen te overtuigen hun auto sneller te vervangen. Men verkoopt nieuwe auto’s op basis van de opties. De wegen zijn al even verzadigd, en daar probeert men op wanhopige wijze die eindeloze file aan de gang te houden door nieuwe wegen, die enkel de executie even uitstellen. Varianten van roepen tegen de zee. Een systeem van diensten is een interessant antwoord voor een verzadigde markt.

Je zou in die andere logica een heel ander model van productie hebben, met een heel ander idee van design en innovatie. Modulaire auto’s, gemakkelijk te bedienen, met een constructie die volledig gericht is op hergebruik en herstelbaarheid en aanpasbaarheid. De werknemers in zo’n fabriek zullen een ander soort competenties moeten leren en hun werk zal er anders uitzien dan vandaag, maar er zal werk zijn. Er zal een ander soort investeringsbeleid zijn, een heel ander idee van wat we nu ‘competitiviteit’ noemen. Er zal een grotere neiging zijn te herlokaliseren dan te delokaliseren.

Als gebruiker zijn er nadelen aan, maar ook veel voordelen. Als je nu een auto hebt, is die vaak net niet wat je nodig hebt. Je auto is misschien goed om die paar keer in de week te gebruiken, maar net te klein om met je familie op vakantie te gaan. Of je auto is net niet aangepast aan die verhuis die je wilt doen voor je zoon die op kot gaat. In een deelautosysteem kies je die auto die je op dat moment nodig hebt. Door het brede aanbod kan men verschillende types elektrische auto’s aanbieden, een met een batterij voor lange afstanden, een aangepast voor korte afstanden, … Van een hoop gedoe zoals zelf een parkeerplaats moeten zoeken, naar de keuring gaan, allerlei verzekeringen en abonnementen bij pechdiensten, … moet je je niets aantrekken.

Alleen al het feit dat je met een deelauto rijdt, en dus meer zult letten op de al dan niet noodzaak om een auto te nemen voor die verplaatsing, zal al leiden tot een forse vermindering van het aantal verplaatsingen. Daarnaast is het ook zo dat een deelauto meer dan 5 individuele privéauto’s kan vervangen. Je hebt dus veel minder parkeerplaats nodig in de stad.

Een deelautosysteem is op zich nog geen garantie dat er geen reboundeffect zal zijn. Rebound is iets als: we hebben een groenere auto, we kunnen er dus meer mee rijden. Je zult dus ook een model van rekeningrijden moeten hebben, en je zult het huidig systeem van bedrijfswagens moeten afbouwen. En naast dat alles is er vanzelfsprekend een ruimer mobiliteitsbeleid nodig dat fors inzet op fietsen en een aantrekkelijk en betaalbaar openbaar vervoer. Op die manier kan het aantal autoverplaatsingen verder dalen.

Die andere logica zou uitzicht kunnen geven op een echte ontkoppeling. Het zou echt mogelijk kunnen zijn om grondstoffen volledig in een kringloop te houden. Wat zou er veranderen? Het idee van ‘merk’ zou heel anders werken, niet zomaar voor het uitzicht van een auto, maar wel voor de kwaliteit van de dienstverlening. Een ‘goede’ auto zou die zijn die superzuinig, superhandig te bedienen, volledig herstelbaar en demonteerbaar, en superveilig is. Reclame zou heel anders zijn. De verkoop van auto’s in lelijke baanwinkels zou verdwijnen, met slimme mobiliteitsdienstencentrales als alternatief. Het idee van ‘mijn auto’ als verbruiksproduct zou zijn waarde verliezen, ten voordele van een idee van gebruiksproduct.

Zou dit alles een fundamentele aantasting zijn van onze welvaart? Nee, eigenlijk niet. Tegenover de huidige logica zou het een revolutie zijn, maar de dienst ‘verplaatsen per auto’ zou evenzeer beschikbaar blijven, met een fundamenteel lagere voetafdruk en binnen een fundamenteel ander business model. Wat nu een niche is, voor velen al een interessant alternatief voor de eigen (tweede) auto, zou dan de norm worden. De schaal is wel essentieel, anders heeft het geen zin.

Het is natuurlijk maar een voorbeeld, en er zal ook technisch nog veel op aan te merken zijn, maar het geeft een richting aan. Het kan een inspiratie zijn om creatief na te denken over de vraag wat achterhoede- en wat voorhoedegevechten zijn. Angstig in de comfortzone van onze huidige mens- en milieuverspillende welvaart blijven is het beste recept voor groeiende ongelijkheid en ecologische catastrofes. Vanuit een andere logica proberen te denken, binnen de planetaire grenzen, kan ons nieuwe wegen tonen uit de crisis die veel fundamenteler is dan we aan onszelf willen toegeven.

02 november 2014

Herfstgeuren

Even op zoek naar de herfst. Het paadje naar boven.

En de geuren. Ze brengen je in alle hevigheid terug naar een vroeger. Je weet niet helemaal welk vroeger. Maar het is een vroeger.

Beelden schuiven door je hoofd.

Wandelingen in het bos. Op zondagochtend. Als een ritueel. Hoe je steeds bang was, voor even. Tot het bos het van je overnam.

Met kinderen op stap in de herfst. En alle verhalen die je vertelde. En hoe ze feilloos met je mee gingen. Heen en weer tussen werelden. En hoe thuis je je daar voelde. In die verhalen.

Iets in die geur raakt een diepere laag in jezelf. Dichtbij een verlangen dat zich enkel in de seizoenen onthult.

Iets met eenzaamheid. Het is de wind die het je zegt. En vertrouwen. En wat daarvoor nodig zou kunnen zijn.

Een geur die staat voor een volheid van betekenis. Al zou je niet weten wat dat nu zou willen zeggen.

Beelden over mensen die een tijd in jouw leven kwamen wonen. En er weer uit vertrokken. Misschien had je die geur nodig om die beelden beter te zien.

Dat de woorden gemakkelijker tot je zouden kunnen komen. Door die geur. Soms moet je wachten op de woorden. Misschien eigenlijk altijd wel. Alleen komen ze soms sneller dan op andere momenten.

Iets over de leeftijd die binnenkort zal komen. En niet goed weten wat je daarmee zou moeten doen. Een droom van een feest. Een droom die je moeilijk toelaat.

Iets over dingen die niet kwamen.

Iemand zei je onlangs iets over wachten.

Je zei het van de week nog tegen iemand. Dat er iets aan het veranderen is. Denk je. Wat dat is, je weet het niet. Je zult het merken als het voorbij is. De geur zegt dat het zo is.

Iets over kinderen.

Dat je lichaam anders pijn doet na een wandeling in de herfst. Dat er nadien meer troost is.

In die geur huist ook iets van onrust. Als een dwingende vraag. Waar je was al die tijd. Waarom je je tot nu toe aan de herfst leek te onttrekken.

Beelden van de kleuterschool. Waar je ook iets moest doen met herfstbladeren. Ze zijn er nog, zo blijkt.

Heel even een verlangen om vloeibaar te zijn.

Beelden van het warme water, buiten.

Plekken in je hoofd en je lichaam die je met moeite benadert. Dat ze er zijn, dat wordt aangeraakt.

Je hebt het niet koud, helemaal niet. En toch zou je het misschien nog een beetje warmer willen hebben. Je weet niet waarom.

De geur zegt: ook in mij mag je komen, je bent er al, je hebt het al, misschien.

Je probeert een foto te maken van de wind. Je laat het snel weer los.

Je vult je lichaam met de geur, en je denkt: het is goed.

01 november 2014

Waar zijn de heiligen

Het is de dag van de doden. In de naam van de dag is het de dag van de heiligen, alle heiligen.

Je zit met een dierbare vriend op een terras, met een koffietje. De klokken luiden alsof hun leven ervan afhangt. Zouden de heiligen dat wel fijn vinden? Je weet het niet.

Op de radio hoor je de verhalen van de mensen die op het kerkhof bezig zijn. Een mevrouw zegt iets als: het is beter er naartoe te gaan dan er te liggen. Daar zit iets in.

Het is een mooie gedachte dat zoveel mensen daar nu zijn. En tegelijk denk je: ik zou nu daar niet willen zijn.

Eigenlijk voel je niet zo vaak de behoefte om naar het kerkhof te gaan. De doden zijn het hele jaar ergens dicht bij je. Soms zijn ze afweziger op het kerkhof, al kun je dat niet goed uitleggen.

Er is toch een graf dat je regelmatig eens gaat bezoeken. Het graf van je vroegere dokter. Hij stapte uit het leven. Je hebt je vaak afgevraagd hoe het zou zijn als hij nog zou leven. Je denkt dat jullie nog regelmatig zouden afspreken, gewoon om bij te praten. Soms vroeg hij dat: wanneer kom je nog eens? Je mist hem wel. Je zou willen dat hij het weet, dat je af en toe nog eens langs komt daar. Het is een mooie plek om te liggen, maar de wind kan er koud zijn.

Je denkt aan die schoolvriend van vroeger. Hij verongelukte in een auto-ongeval. Hij moet een jaar of twintig geweest zijn toen.

Je neemt iets over van de doden. Hoe ze stonden, hoe ze bewogen, hoe ze praatten, hoe ze lachten, hoe ze zwegen, hoe ze keken, hoe ze in zichzelf gekeerd waren. Je denkt dat je meer jezelf wordt met het ouder worden, en tegelijk word je meer een ander. Op een of andere manier.

Je hoort de cellosuites van Bach. Die muziek weet iets.

Je hebt ze wel graag in je buurt, de doden. De wind zou genadeloos zijn anders.

Soms weet je niet wat je moet met het leven. Dan lijkt het een overdreven geschenk. Het is jou zomaar in de schoot geworpen.

Je grootvader zou nu 114 jaar oud zijn. Hij kwam niet verder dan 85. Toch al heel behoorlijk. Zijn kast staat in jouw kamer. Je raakt ze elke dag eventjes aan. Hij maakte ze met zijn handen. De handen die je kende, met die afgesleten trouwring aan. De handen waar hij de splinters uit moest halen. Zou hij geweten hebben dat die kast bij jou zou terechtkomen? Zijn vrouw wilde dat jij ze kreeg. En zo geschiedde.

Ooit heeft de dood je even aangeraakt. Moet je die dood ook herdenken op Allerheiligen?

In je agenda staat de verjaardag van je grootmoeder. Er staat: moemoe verjaart. Ze blijft gewoon verder verjaren. Ze geloofde niet echt dat ze ergens zou terechtkomen na haar dood. Ze wou desnoods wel doen alsof, als anderen dat liever hadden. Daarom houd je haar maar dicht bij je.

Op de radio hoor je een klein meisje vertellen hoe alles dood gaat: mensen, dieren, planten. Alleen huizen gaan niet dood, zegt ze. Je denkt: eigenlijk wel, maar ik zal het haar maar niet vertellen.

Soms zijn ze er niet, de doden. Dan ben je wel heel alleen.

Het zou wel fijn geweest zijn, als je vader ook nog je nieuwe huis zou gezien hebben.

En toch twijfel je nog de hele dag. Je weet niet goed of je iets had moeten doen voor de doden. Je vraagt het even aan de doden die bij je zijn, en ze zeggen dat het goed is.

Waarschijnlijk heeft de liefde meer met de dood te maken dan we willen toegeven. Dat besef je beter met het ouder worden. De leegte, waar de dingen niet gezegd worden, is er al. Wat ertoe doet, is wat je wel zegt. En alles is een laatste kans, telkens weer.

Je zou ermee kunnen leven, voorbij de dood dan, als mensen na jouw dood bij jou aan Bach denken. Dat ze naar de cellosuites luisteren, dat ze in dat luisteren de cellosuites zien. Heeft die muziek ons aangeraakt? Hebben wij die muziek aangeraakt? Heeft het leven in de dood ons in het leven door die muziek aangeraakt? De dood hebben we niet begrepen, de troost wel. Weten dat die muziek bestaat, dat is troost.

Aan heiligen denken op Allerheiligen, dat lukt je niet. Aan de doden wel. Gelukkig maar.