30 oktober 2013

Bubbel

‘Kijk, hoe mooi de lucht is. Dat warme blauw. Blauw is normaal niet zo warm, maar zo met een open hemel, beginnende koude en de avond die valt, is het een warm blauw. Denk ik.’
‘Ja, het is heel mooi.’
‘Heb je het koud?’
‘Nee, nog net niet. Bijna dus.’
‘We zijn bijna thuis. En dan zet ik de verwarming op.’
‘Nog meer decadentie dus?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Vanavond wil ik niet meer weg. Ik wil de gordijnen dicht doen, en wegkruipen in de zetel. Met een dekentje.’
‘Ik wil ook niet meer weg. Ik wil warm, ook. Het zat de hele namiddag in mijn hoofd: als ik straks thuis ben, wil ik warm. En aan jou kan ik me altijd goed opwarmen.’
‘Is het niet omgekeerd?’
‘Wat maakt het uit?’
‘Wat je vertelde over gisteren, dat was toch een beetje raar. Het was alsof ik er niet bij was, een beetje toch.’
‘Zo bedoelde ik het niet. Zeker niet. Het was meer een soort verlegenheid, en schroom tegelijk. Het raakte me allemaal, en ik wou jou niet in mijn verhaal trekken.’
‘Misschien had je dat net wel moeten doen. Nu denk ik dat je alleen bleef met wat je voelde.’
‘Dat was misschien wel zo. Maar ik zag dat jij ook in jouw wereld zat, en ik kon je daar niet weghalen, om mij te troosten of zo. Het was ook alsof de dingen die ik dacht kleiner waren dan waar jij mee bezig was.’
‘Kijk, we doen het weer. Waarom eigenlijk?’
‘Ja, waarom eigenlijk.’
‘Een stel onnozelaars, dat zijn we soms.’
‘Soms.’
‘Heb je nog ijs in huis trouwens? Voor straks na het eten. We hebben nu wel recht op een bolletje, of niet?’
‘We waren toch al decadent bezig, dan kan dat er nog wel bij.’
‘Gelukkig was dat bubbelbad niet vandaag, je zou het niet overleven, zoveel uitspattingen.’
‘Uitspatting, dat is wel het goede woord trouwens.’
‘Qua bubbelbad dan.’
‘Ja…’
‘Wat?’
‘Eigenlijk vond ik het wel leuk. Stiekem.’
‘Had ik nog helemaal niets van gemerkt, haha.’
‘Ja, lach maar.’
‘Het was mooi, en jij was mooi.’
‘Er was iets heel gewoon, alsof het gewoon zo moest zijn, alsof we nooit anders waren geweest dan hoe we daar waren. Een beetje dan toch. Ik kan het weer niet uitleggen.’
‘Ja, zo voelde het wel. Maar ik durfde het niet zeggen.’
‘Hoe zal het zijn met je dromen vannacht?’
‘Ik hoop dat ze me wat met rust laten. Ze mogen me wel gewoon koesteren, onderdompelen in een lange slaap.’
‘Soms zou ik dat willen kunnen, met mijn handen, jou in een diepe en helende slaap hullen.’
‘Alleen daarin dan.’
‘Haha.’
‘Ik wou dat je het kon, het zou mogen, eigenlijk.’
‘En anders vertel ik nog wel een verhaaltje.’
‘Maar niet met spoken.’
‘Ik herinner me hoe ik vroeger, toen we nog kind waren, door de gang naar de kamer van mijn zus riep. Ze vroeg dan of ik een verhaaltje wilde vertellen. En dan vroeg ik of er ook griezel in mocht. En dan begon ik te vertellen, tot ik niets meer hoorde van haar kant.’
‘En dan lag je waarschijnlijk zelf nog wakker?’
‘Ja, met het bewegende licht op het plafond, alsof het spoken waren.’
‘Jij valt toch snel in slaap eigenlijk. Nu dan.’
‘Ja?’
‘Ja. Misschien besef je dat niet zo goed.’
‘Soms word ik ’s nachts wakker, en dan lig ik gewoon te luisteren naar jouw adem. En dan wil ik je soms heel even een heel klein beetje aanraken, zonder je wakker te maken.’
‘En dan merk je dat ik eigenlijk gewoon wakker lag al.’
‘Ja, soms wel.’
‘Soms doe ik alsof ik slaap. Je bent grappig als je zo’n dingen doet.’
‘Grappig?’
‘Ja, of aandoenlijk. Maar dat is zo’n oud woord.’
‘Oude woorden passen wel bij mij.’
‘Dat zeg jij.’
‘Ik moet je vannacht trouwens nog een geheim vertellen.’
‘Ja? En waarover gaat het?’
‘Dat is geheim natuurlijk.’
‘Is het een geheim voor in het helemaal donker of voor in het nog een beetje licht?’
‘Ik denk voor in het helemaal donker.’
‘Er komt dus blozen bij te pas?’
‘Dat zul je nooit weten.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat het dan helemaal donker is natuurlijk.’
‘O, op die manier.’
‘We zijn thuis, jippie.’
‘Ja, goed dat we thuis zijn. Ik begon toch een beetje koud te krijgen.’
‘Een beetje.’

27 oktober 2013

Icarus

Onderweg. De dag voor de storm.

(Bij het woord storm denk je nog wel eens aan hoe het was, in het oude huis. Hoe bang je kon zijn. Je bent het al bijna vergeten, misschien wel. De dikke muren van het nieuwe huis zullen je wel beschermen.)

Onderweg. Wanneer zou het regenen, en hoeveel?

De tentoonstelling met de foto’s over geboorte, het geboren worden, op zoveel plekken van de wereld.

Het maakt je een beetje stil. Iets maakt je een beetje klein. Alsof een stukje van jou hier niet mag of kan zijn.

Die jonge vrouw, hoogzwanger, voordraagster, zij wel, natuurlijk.

Er is ook een film, een reportage over enkele van de locaties waar de foto’s gemaakt werden. Zo ongeveer de helft van de film lopen de tranen over je wangen. Je doet je best om er niets van te laten merken.

Het is een wereld van vrouwen die je ziet. Ook, naast al het andere. Een wereld die je tot nederigheid dwingt. De soms toch wel erg moeilijke omstandigheden waarin kinderen op de wereld komen. Maar nog meer. Vrouwen die iets begrepen hebben over het geheim van het leven. Iets dat jij nooit zult mogen begrijpen.

En het is een wereld die aan je voorbij is gegaan, al wou je het anders, en ook dat zal niet veranderen. Je kunt nog iets als een betrokken toeschouwer worden. Je kunt nog iets worden voor iemand anders. En dat is een groter geschenk dan je had durven dromen. Maar het zal niet echt veranderen.

En je dacht het al bij de foto’s. Bij het zien van die eindeloos mooie doeken, in Afrika en Azië. Waarom ontzeggen we ons die mooie kleuren, die mooie motieven? Als troost voor iets, al weet je niet goed wat.

En later op de dag door het grote museum slenteren. Met een rug die voorbij pijn is, zo lijkt het wel. Maar het geeft niet. Het verwart je een beetje. Dat je zomaar, in het echt, schilderijen mag zien van Brueghel, Rembrandt, Bosch, en nog zoveel meer. Ze zijn er gewoon, bijna achteloos tegen de muur, en je kunt er gewoon naar kijken.

Je wou zo graag het schilderij zien van het gedicht. Het gedicht van Auden met als titel de naam van het museum.

Raar misschien, dat je een schilderij ziet dat bij een gedicht hoort. Misschien stond de dichter ooit op deze zelfde plaats, en keek hij naar het gedicht.

Icarus is uit de lucht gevallen. Je ziet nog een stuk van zijn benen boven het water uitkomen. Maar het leven gaat gewoon door. De boer ploegt verder. Het schip vaart verder.

Die eerste zinnen. About suffering they were never wrong, / The old Masters: how well they understood / Its human position.

Je had verwacht dat het schilderij met enige glorie en grootsheid een plaats zou hebben gekregen. Maar het hangt er gewoon, in een zaaltje achterin. Nederig. Je buigt zachtjes het hoofd, en niemand heeft het gezien.

Later blijf je nog even hangen bij Rembrandt. Er lijkt altijd een verdriet over zijn schilderijen te hangen. En daardoor tegelijk een troost. Je kunt het niet uitleggen.

Daarna het museum van de schilder van bolhoeden, steeds terugkerende lichtblauwe luchten met zachte wolkjes, en de grenservaring. Wat is de afstand tussen een woord en een beeld? Hoe geef je de werkelijkheid weer? Kun je in een surreële werkelijkheid iets te weten komen over een diepere laag van deze werkelijkheid?

Raar dat je ineens niet zomaar een schilderij ziet, maar de cover van een roman. Alsof die omweg niet zomaar mag. Of is het een toegang?

Er blijft een onrust. Misschien is het die rug. Die maakt dat je moeilijk die vele anderen kunt verdragen. Er zijn te veel mensen rondom jou om met genoeg afstand en leegte te kunnen kijken, denk je. Ze lopen zomaar rond de hele tijd, dringen zich tussen jou en de schilderijen. (Ze doen in wezen niets anders dan wat jij doet, natuurlijk.) Je zou willen dat ze stil waren, en niet te dicht bij kwamen. Je onrust maakt je een beetje onrustig.

Maar het is goed nog even rond te kunnen wandelen in die grote hal, met die erg grote schilderijen.

Misschien zijn de benen van Icarus nog steeds waar ze waren even geleden. Misschien gaan de dingen nog steeds gewoon door, en heeft niemand gezien hoe hij naar beneden viel.

26 oktober 2013

In mijn liedje

De zanger op het podium. Ik ben een dief van woorden, zegt hij. Ik hoor woorden van mensen en maak er een liedje van. Dus pas op met wat je tegen me zegt. Tenzij je in mijn liedje wilt.

Een mooie gedachte. Misschien wil je dat wel, in een liedje zijn.

Hoe zou het daar zijn, in een liedje? Zou het warm en huiselijk zijn, zo tussen de woorden? Zou je langzaam versmelten met die andere woorden? Niet meer weten waar jij begint, en waar de andere?

Misschien zou je in een liedje wel willen reizen. De zanger op het podium zei het ook. Dat een zanger wat liedjes in zijn rugzak steekt en ermee rondtrekt. Je zou dus ook in die rugzak zitten, en gewoon meegaan.

En avond na avond misschien wel zou het liedje uit de rugzak gehaald worden. Voorzichtig. Met breekbare handen.

Het liedje wordt gezongen. En ineens is het daar. Je kunt het dromen vooraf, en je kunt het nog eindeloos lang door je hoofd laten gaan nadien. Het kan je niet meer loslaten. Misschien was het eindelijk verdwenen na een rusteloze nacht, tot iemand het weer neuriet. Maar het is er, in het zingen.

En hoe zou het zijn als het liedje mee wordt gedragen door de mensen in de zaal? Als ze heel voorzichtig en verlegen beginnen mee te zingen? Dan is het misschien wel alsof je zelf, heel voorzichtig, wordt gedragen. Door zoveel handen. Door zoveel lippen. Ze dragen je de zaal rond, en geven het liedje weer terug aan de zanger. En tegelijk blijft het misschien wel, in zoveel hoofden.

En waar ben je dan? Als het liedje waar jij in bent zachtjes beweegt in al die hoofden?

Misschien kun je wel nooit helemaal verdwijnen, eens je in een liedje bent. Het liedje kan steeds aan een ander worden doorgegeven. Een moeder zingt een liedje voor haar dochter. En die kan het later opnieuw zingen voor haar kind.

Zoals jij, misschien, ooit een keer in je leven, iets hebt gedaan of gezegd dat iemand heeft onthouden, en dat daardoor iemand, nauwelijks waarneembaar, heeft veranderd. Het is als een klein steentje in de rivier. Misschien is dat het hoogste wat je kunt verwachten in dit leven. Dat je ooit, als je veel geluk hebt, zo’n steentje zou kunnen zijn.

Als je jezelf zou neerleggen, op je laatste dag, in het bos. Een beetje uit het zicht, zodat niemand er last van heeft. En je zou vredig sterven. Je lichaam zou uiteindelijk terug herleid worden tot die bouwstenen waaruit ook al het andere leven bestaat. En wat er van jou blijft, zou in een andere vorm terecht kunnen komen. En daarna weer in een andere vorm. Een eeuwigheid lang. Nooit ga je helemaal verloren, je blijft deel.

Misschien is het ook wel zo met wie je lief is. Met dat steentje. Misschien is iemand, door wie jij was, één rimpel in het water veranderd. En daardoor zal die iemand één rimpel anders zijn, en misschien andere dingen zeggen of doen dan zonder die rimpel. En ook zo ga je nooit verloren. Je verdwijnt in je geliefden.

Dat verdwijnen, misschien is dat wel het liedje waar jij in bent.

Dat ene liedje dat hij zong. Je had stiekem gehoopt dat hij het zou zingen. Net als veel andere mensen in de zaal waarschijnlijk. Je dacht nog: misschien heeft hij wel geen zin om het nog eens te zingen, en dat zou heel goed te begrijpen zijn, je zou het de zanger niet kwalijk nemen. Maar als hij het wel zou doen, zou het goed zijn.

En hij zong het. En je herinnerde je nog hoe het was, de vorige keer toen je hem hoorde, dat zachtjes meezingen in de zaal. En nu was het nog mooier. Heel stilletjes. Alsof je deel was van iets. Alsof je deel kon blijven van iets. Alsof je nooit echt verloren zou gaan.

En toen hij het liedje begon te zingen, begreep je iets van wat het is om in een liedje te zijn. Zomaar in een liedje zijn.

En als je in een liedje zou zijn, zou je het ook kunnen zeggen aan je geliefden: ik ben in een liedje, en zo ben ik ook een beetje in jou, misschien wel, ooit, en zo kan ik nooit verloren gaan.

24 oktober 2013

Een beetje sprakeloos

Sinds je het nieuws hoorde over weer iemand die stierf door die kloteziekte dwaal je een beetje sprakeloos door de dagen. Een gevoel als woorden die stokken, ergens in je keel. En je zou iets willen roepen. Tegen iets. En je zou tegen iets willen stampen. Iets. En je staat daar, en er komen geen woorden uit. Het is als eindeloos woelen in je bed. En geen meter vooruit komen. En uiteindelijk blijven er enkele gedachten. Als je het zou kunnen vragen aan iets of iemand, dan zou je het doen. Zorg ervoor dat hij ergens is waar het warm en veilig is, waar er geen pijn meer is. Dek hem daar zachtjes toe, in de plooien van de tijd.

Het kleine jongetje holt over het voetpad. Met zo’n koffertje achter zich aan, op wieltjes. Grote mensen kunnen dat goed, met een koffertje lopen. Zo’n koffertje dat eindeloos veel lawaai kan maken. Het jongetje heeft zijn eigen minikoffertje. Het wipt omhoog terwijl hij loopt. Heel even kijk je angstig rond. Is er iemand die bij hem hoort? Zal hij anders niet zomaar de straat overlopen daar? Moet je niet in zijn buurt blijven? Maar daar komt zijn mama. Ze moet zich wat haasten om haar kleine jongen te kunnen volgen. Die draait zich lachend om, en roept iets naar zijn mama. Misschien iets als: kijk eens hoe ver ik kan lopen met mijn koffertje.

Je krijgt weer een opmerking over die gaten in dat rode truitje. Je weet het. Je hebt al een lap op de mouwen gezet. Maar die andere gaatjes kun je niet zomaar wegtoveren. Het is nog een beetje te vroeg om het los te laten. Je hebt het graag aan. Mag het nog even wachten? Je zou het willen vragen aan de internationale gatenbeoordelingscommissie. Mag het nog even?

De zwarte man zit midden op de grote brede trap. Hij roept iets, tegen iemand. Hij lijkt een beetje ver heen. Hij lijkt iets te willen zeggen door daar te zitten. Zie mij. Zie dat ik er ben. Als jullie aan mij voorbij lopen ga ik midden in jullie route zitten. Zomaar.

Tijdens een fietsrit tweemaal bijna worden aangereden. Zo snel kan het gebeurd zijn.

Fietsen helpt overigens ook niet tegen sprakeloosheid.

Misschien kunnen de seizoenen enige troost bieden. Ooit. Denk je. Het idee dat je zou kunnen verdwijnen in dat ritme van de seizoenen. Het eb en vloed van de tijd. Kun je dat zeggen aan iemand?

Je bent niet echt goed in loslaten. In jezelf helemaal loslaten. Jezelf uit handen geven. Er zijn mensen die dat kunnen bevestigen. Stel dat je zou wegdrijven. In totale ontspanning. Of in totale weerloosheid. Daar waar je je niet meer zou kunnen verweren. Daar waar je toegeëigend zou kunnen worden.

En ooit zul je jezelf loslaten. De seizoenen zullen je overnemen, en je begeleiden tot aan de zee, waar je zult rusten.

En je hoort jezelf zeggen dat je nog alle tijd hebt. Misschien is het wel niet zo.

De twee vrouwen komen aanlopen, hand in hand, om de metro nog te halen. Moeder en dochter. De dochter, een volwassen vrouw, trekt haar moeder, een oude vrouw bij de hand naar binnen. Het maakt je altijd een beetje bang, dat metroloopje. Zoals die zwarte moeder de vorige dag, met haar kinderwagen. Hoe ze binnen kwamen rijden. Hoe er gelukkig net niemand bij de deur stond. Het kleine jongetje in de kinderwagen vond het allemaal wel goed. Jij verkrampte even.

Je komt de straat uit fietsen. Van links komt een auto. Hij zou je moeten zien komen, hij zou je voorrang moeten geven. Hij toetert vooral, en lijkt boos. Net als die mevrouw gisteren die allerlei rare gebaren maakte, en boos naar je keek. Omdat je op het zebrapad overstak. Waardoor zij heel even, een heel klein beetje moest vertragen, waarschijnlijk. En dat kan toch echt niet…

Je zou enkele mensen moeten gaan bezoeken op het kerkhof, denk je, terwijl je in de trein zit. Het is tijd.

Een beetje sprakeloos kijk je naar de dag. Dat de dingen zomaar doorgaan met gebeuren, het is een beetje raar. En misschien ook niet. Misschien is het goed. Het licht is mooi, op deze herfstdag. Misschien is er iemand ergens boos op het licht. Omdat het niet stilstaat, en zich terugtrekt. Omdat er een gat in de tijd is geslagen. Een gat dat niet meer kan gedicht worden.

20 oktober 2013

Een scheur

Voor dag en dauw de deur uit. Liever wou je niet weggaan. Liever wou je blijven. Daar. Waar het warm was. Een scheur. Zo voelt het. Iets waarvan alleen de aanzet er was. Vandaag. Je zei het al gisteren: soms zou je in een nacht een tussenstuk moeten kunnen inschuiven, zoals in een tafel die je kunt uitschuiven. Dat zou handig kunnen zijn. Ook scheurverminderend misschien. Het is nog stil in de stad. Een vrachtwagen komt spullen leveren. De chauffeur fluit. Niemand te zien aan het station. Veel mensen toch op het perron. Sommigen zijn verkleed. Waarom sta je hier? Even twijfel je nog. Je zou terug willen gaan. Eigenlijk. In de trein nog verklede mensen. Je schuift in het ritme van de rit. Alle tijd voor de krant. Je hebt een zin in je hoofd. Voor een berichtje. Moet dat woord nog er nu wel of niet in? Misschien zal ze dat woord nog verkeerd lezen? Hoe moet het dan wel? Het kan er ook uit. Nog even wachten voor je het zult versturen. Pas als je bijna dat ene station nadert mag het. Op het perron nog meer verklede mensen. Lijkt wel True Blood of zo. Nog altijd een beetje zenuwachtig bij een berichtje. Mag je dan dat andere woord wel gebruiken dat er ook in staat? Tijdens de nacht is de pijn toch een beetje weggetrokken uit je lichaam, meer dan je had verwacht. Zo’n rit is toch een moment alleen, en dat is wel goed, denk je. Je zou niet willen praten, nu nog niet. De man naast je zit een artikel te lezen met een klein woordenboekje erbij: Italiaans-Nederlands. Die woordenboekjes zijn slecht, denk je. Je kunt er werkelijk niets mee aanvangen. Maar het zijne ligt al bijna uit elkaar, na intensief gebruik. Waarom moet je je nu zo opwinden, over een woordenboek? Bijna de stad waar je moet zijn. De treinmevrouw spreekt een man toe die in slaap is gevallen, hij had moeten uitstappen net daarvoor. Je hebt nog niet aan Bach gedacht vandaag, besef je. Bach zou dichterbij mogen komen. Je loopt het station uit. Er zijn nog bekende mensen. Dat je zomaar mag meelopen met vier mooie vrouwen, zeg je. Misschien maakt het het leven wel gewoon een klein beetje aangenamer, op dit uur van de dag. Je hoort jezelf praten, en je denkt: er is iets aan mij veranderd. Het zal de liefde zijn, waarschijnlijk. Je dacht eerder nog van de week: de liefde, dat is veel romantiek, maar ook wel veel organisatie. Dingen met agenda’s en zo. En het tekortschieten. Het scheurgevoel. En eigenlijk is het ook wel fijn, gewoon dit stukje stappen. Straks zul je weer de hele tijd binnen zitten. Later zoek je een plekje in de zaal. Toch maar op de trappen. Het was bijna beangstigend, hoe slecht je zat de dag daarvoor, hoe je met die lange benen volstrekt geen blijf wist en hoe je rug op een slagveld begon te lijken. Hier, dit plekje, hier zit je wel graag. Iets van vroeger blijft dichtbij. Je kijkt rond. Hoe zal dat de volgende dagen met dat oog gaan? Die zalf werkt wel een beetje precies. Toch een beetje raar, hoe die man gisteren verbaasd reageerde toen je zei dat je nog geen 55 bent. Je zit nog te denken aan hoe blij je bent dat die ene vrouw zwanger is. Hoe je voor haar hoopt dat alles goed zal gaan. Ook nog proberen te luisteren tussendoor. Soms denk je: iets is veranderd, nog steeds, vergeleken met vroeger. Bij iets zal je nooit meer zo dicht bij komen. En dat is niet zo erg. Sommige mensen slagen er zeer goed in om er gewichtig uit te zien, denk je. Anderen stralen een vanzelfsprekende aaibaarheid uit. Je doet het bijna zelf ook, dat aaien. Iemand is naast je komen zitten. Je vindt het altijd fijn om haar te zien. Alsof je zomaar een toeschouwer mag zijn van haar leven. Je ziet weer het kleine fietsje waar ze toen op reed, zo lang geleden, heel even. Je mag dat niet denken, denk je. En je ziet ook nu. Hoe komt het dat je altijd trots bent als je haar ziet? Ook nog proberen te luisteren tussendoor. Om een of andere reden past dit hemd goed bij wie je nu bent, hier. Je zou het niet kunnen uitleggen. Soms is er iets te veel leukigheid, denk je. Twieterdetwieterdetwiet. Het hoeft allemaal niet. Maar misschien vinden de anderen het wel leuk. Dan is het goed. Dit is een goed plekje, denk je. Ver genoeg. Een toeschouwer, misschien ben je dat wel. Je denkt aan chocola. Of aan iets met chocola. Tijd om te vertrekken hier. Je hebt wel zin in even stevig wandelen tot aan het station. Geen zin in een bus. Even alleen zijn nu. Je zou ook daar willen zijn, ver weg van hier. En zonder scheur. Net nu breekt die veter in je schoen. Er is iets met die ene schoen aan de hand. In die schoen gaan veters altijd stuk. Een lullig hulpknoopje met het restje van de veter. In de trein terug. Je kunt nog niet meteen naar huis. Er is nog een omweg. Is het een betoging of een herdenking? Je weet het niet zo goed. Je vraagt aan de jongen mensen die bij je zijn of zij er als kind ook al bij waren? Ze lachen je uit. We waren nog niet geboren toen. O ja. Moet zo ongeveer klinken als die vroegere buurvrouw die jou vroeg wat jij had gedaan in de oorlog. Je loopt een beetje rond. Het is goed om enkele mensen terug te zien. Maar je wilt eigenlijk alleen maar thuis zijn nu. In de metro even een beetje wankelen. Dat ligt aan die rugzak. Je kunt het gewicht een beetje verschuiven, naar links en naar rechts, naar voor en naar achter. In de trein zit een man aan de andere kant van de gang. Hij haalt heel omzichtig een flesje gekoeld water uit zijn tas, zet het voor zich, en kijkt ernaar, een hele tijd, voor hij het opent. Je hebt grote dorst, besef je. Heel dat stuk naar huis stappen, eigenlijk heb je er geen zin in. Maar als je stil zou blijven staan, kom je natuurlijk nooit thuis. Dat moet een waarheid als een koe zijn, denk je. De veter houdt het goed, denk je. Over kasseien lopen is altijd een beetje bijzonder. Binnenkomen, zo snel mogelijk iets drinken, zo snel mogelijk die schoenen uit, en zo snel mogelijk gaan liggen. En in slaap vallen. De bel gaat. Je zult er wel belabberd uit zien. Eten maken en de afwas doen. Denken aan die scheur. Woorden zullen alleen komen als Bach ook komt, denk je. Bach komt.

18 oktober 2013

Het eiland van de afwas

Hoe je zou kunnen  verlangen naar de afwas. Je merkt het pas als je hem niet kunt doen. Gehaast thuiskomen, snel eten maken, om snel aan de computer te kunnen zitten, om die ene deadline nog te kunnen halen. (Nadat je eerder die dag, net als vorig jaar, dat ene document verkeerd en dus niet had bewaard, waardoor je ’s avonds weer helemaal opnieuw moest beginnen.) En daarbij het afwasverlangen missen. Hoe het blijkbaar een enorm gevoel van rust of controle geeft. Dat kleine moment, dat eiland. Normaal is: thuiskomen, eten maken, journaal kijken, afwassen, en daarna vertrekken naar een vergadering of nog wat werken. Maar dat eilandgevoel is zo moeilijk te missen. Vooral het zicht op dat aanrecht dat weer netjes leeg en opgeruimd is. En de onrust als je dat niet kunt doen. Misschien is de afwas een plek in je hoofd.

Hetzelfde aanrecht. Je staat te koken. Je ziet de anderen in de kamer. Een gedachte over wat een idyllisch beeld zou kunnen zijn, komt door je hoofd waren. En maakt je week. Weker dan je had verwacht.

Het woord verlangen komt ook. Verlangen naar tijd verliezen.

Het woord verlangen komt nog eens. Het cirkelt rond een brief die je aan het schrijven bent, ergens in de lucht. Het maakt je te verlegen en verward.

Je ogen doen pijn. Je zou ze niet steeds open willen houden. Denk je. Dat zou misschien niet zo praktisch zijn.

Opgezogen door haast en deadlines. En zo graag de dingen goed willen doen. En denken dat je steeds en alleen maar faalt. Tegenover al wie je lief is.

In de spiegel in de lift zie je een oud hoofd.

De bel gaat. Je loopt naar de deur. (Misschien zou ze inderdaad zomaar weer weggaan, ook al heeft ze een sleutel.) In die paar meter haal je je haar gelaat zo scherp mogelijk voor de geest. Je doet de deur open, ze komt binnen. Wat je ziet, het is (weer) veel meer dan je had gezien. In die paar meter. Het doet je even wankelen.

In je droom, of is het een verlangen, masseer je alle deuken weg uit dat krakende lijf. Een voor een. Heel voorzichtig.

De maan, in een heldere avondhemel. De maan lijkt te fluisteren: je doet het nog zo slecht niet, af en toe. Je glimlacht.

Een mooi gesprek. Over scheuren en kieren in levens. Je kunt ze niet zomaar dichten, en soms kun je ze niet zomaar ontvluchten.

Wat je haar zou willen zeggen.

Vorige week. Iemand komt binnen in de zaal en roept: aha, de mannen zijn bezig. En jij bent een beetje verbaasd: je rekent me dus bij de mannen? (Misschien zul je er wel nooit aan wennen.)

Even zie je in je hoofd alle andere mannen tegenover jou staan, ze roepen iets naar jou.

Je ziet die rode schoentjes, en je denkt iets.

Onderweg denk je: stel je voor dat er even, voor een tijdje, het hoeft niet heel lang te zijn, niemand is die iets van je nodig heeft, niemand is die zegt dat je iets nog niet gedaan hebt, niemand is die hoopt dat jij wel iets zult oplossen, niemand is die erop rekent dat je nog iets zult doen. (En die iemand in niemand zou je ook zelf kunnen zijn trouwens, denk je.) Zomaar.

Het verlangen naar een romantische film op WijfTV. Gewoon een beetje suffig voor je uit kijken. Niet laten merken aan je mooie geliefde dat je de halve film hebt liggen slapen. Voelen hoe je stem diep in je buik zakt.

Op het perron staan wachten op de trein. Ook die dag wordt er weer een vertraging aangekondigd. Vaststellen dat je diep zucht. Je daar toch een beetje om schamen. Misschien ben je een beetje moe. De trein komt wel, dat zou genoeg moeten zijn.

Thuiskomen na het werk. Even een klein moment van niemandsland, verdwaald in jezelf. En dan verlangen naar een liedje. En voelen hoe iets als een warme deken over je neerdaalt. And I'll dance with you in Vienna | I'll be wearing a river's disguise | The hyacinth wild on my shoulder, | My mouth on the dew of your thighs.

13 oktober 2013

Hoe laat is het

‘Hoe laat is het?’
‘Ik wil niet kijken. Het zal wel al laat zijn. We zullen morgenvroeg wel merken dat het te vroeg is.’
‘Ja, ongetwijfeld.’
‘Ik zou willen dat het nu een soort niet-uur is. Een lege plek in het bos van de tijd, een niemandsland.’
‘En dan zou het niet uitmaken hoe lang we nu nog doorgaan.’
‘Nee. Het zou tegelijk een soort ontsnapping en een beloning zijn.’
‘Hoezo?’
‘Zo voelt dat dan. In de tijd kan het zijn dat je altijd tekortschiet. Je zegt net de verkeerde dingen op het verkeerde moment. Je kunt net niet bij elkaar zijn op dat ene moment. Je kunt niet wachten tot je alles rustig gezegd hebt, want iemand moet weer vertrekken. Je bent net moe. Het kan zijn dat de tijd je altijd een beetje wegduwt van waar je had kunnen zijn.’
‘En hoe zit dat dan met die ontsnapping en beloning?’
‘Ja, gewoon. Even daaraan kunnen ontsnappen. Alsof je alles daarbuiten stil kunt zetten. Alleen niet de plek waar jij bent. Een beetje zoals in die film, met die wand rondom die plek. En het feit dat je dat kunt doen, is een soort beloning.’
‘Waarvoor?’
‘Waarvoor weet ik niet, maar het is een beetje alsof iemand je zegt: je mag nu heel even naar die plek buiten de tijd, en het maakt dus niet uit hoe lang je daar bent, je kunt alle tijd nemen, omdat er daar geen tijd is.’
‘Wanneer bedenk jij eigenlijk dit soort dingen?’
‘Geen idee, dat komt gewoon.’
‘Misschien is er ergens een lek in de tijd, en lekken er van daaruit gedachten in jouw hoofd.’
‘Wie weet.’
‘En toen je zei dat je op tijd zou zijn, waarvoor was dat dan?’
‘Voor jou, op tijd voor jou.’
‘Maar ik had toch niets gezegd?’
‘Nee, maar misschien heb jij wel een beginuur of zo. Zoals: vanaf nu ben ik helemaal wie ik kan zijn, in vol ornaat, in alle glorie. En dan moet ik er wel bij zijn natuurlijk, dan mag ik niet te laat komen.’
‘En jij weet dus wanneer mijn beginuur is?’
‘Ja, natuurlijk, ik schrijf dat altijd op in mijn agenda.’
‘Onnozelaar!’
‘Het klinkt toch goed eigenlijk, een mens met een beginuur.’
‘Dat zal dan voor mij alleszins niet ’s ochtends vroeg zijn, en al helemaal niet morgenvroeg. Of straks, eigenlijk.’
‘Morgenvroeg, laten we doen alsof het nog altijd morgenvroeg is.’
‘Wat je zei over dat idyllisch moment vanmiddag, dat was wel mooi.’
‘Ik schrok een beetje van mezelf. Dat ik blijkbaar zo vatbaar was voor dat ene moment, voor hoe we daar waren.’
‘Jij bent gewoon een watje, geef het maar toe.’
‘Maar dat wisten we toch al lang?’
‘Ja, maar het kan niet genoeg herhaald worden.’
‘Ja ja…’
‘Ik zou het wel fijn vinden, zo’n moment buiten de tijd. De tijd maakt je ook kwetsbaar. Soms ben je samen, heel vaak ook niet. En elke keer kan er iets tussenkomen, kan iets je zomaar weg laten drijven. Van wat had kunnen zijn. En ondertussen loopt de tijd verder, een beetje genadeloos.’
‘Je zou iets willen vasthouden soms, om het trager te doen, of opnieuw te doen, of met een langere aanloop of zo. Iets in die aard.’
‘En de paradox is natuurlijk dat al dat verlangen, al die liefde die je zou willen en die er zomaar zou kunnen zijn alleen maar kan bestaan in die ontglippende tijd. Zoals een lied dat je zingt. Het kan er alleen maar zijn in het verdwijnen. Dat wat je zou willen in dat moment buiten de tijd, kan er eigenlijk alleen maar zijn in de tijd.’
‘Zoals als je elkaar echt lang niet meer gezien hebt. Dan kan het zijn dat iets het van je overneemt, en dat je een inzicht krijgt in een deel van jezelf dat je niet kende. Een onbekend deel, dat tegelijk een beetje je betere zelf is, maar dat er alleen kon zijn door die afstand en door die tijd ertussen.’
‘En toch is het idee van een moment buiten de tijd een mooie gedachte. Ik wil die gedachte gewoon kunnen hebben, of zo.’
‘Ja, ik ook.’
‘Maar ik wil ook wel enigszins levend uit bed kruipen straks, of beter: morgenvroeg.’
‘Dat is toch niet moeilijk, gewoon fluks uit bed springen, meer is er niet aan.’
‘Als je niet oppast, ga ik nu slaan of zo, denk ik.’
‘Ja, dat wil ik wel eens zien?’
‘Nee, ik denk niet dat je dat zou willen zien.’
‘Ik zal mijn ogen dichtdoen dan.’
‘Trouwens, waarom fluister je eigenlijk al de hele tijd?’
‘Geen idee.’
‘Ik ook niet. Zullen we toch maar gaan slapen dan?’
‘Ja. Als ik in slaap val, schuif ik misschien ook wel een beetje uit de tijd.’
‘Maar ben ik er dan ook bij?’
‘Toch wel een beetje, denk ik.’
‘Dan is het goed.’

12 oktober 2013

De weg terug vinden

De weg terug, gaat die naar jezelf, of naar een ander? Misschien was je alleen nog maar verdwaald, tot nu toe, en is de weg terug, de weg naar.

In die muziek van Carlo Gesualdo zou je kunnen verdwijnen. Om zo thuis te komen.

Het leven maakt deuken in je huid. Het verandert wat je ziet. En daar waar je zou kunnen verbinden, grijp je soms net naast het koord. En misschien val je dan allebei wel.

En dat je bang kunt zijn, om alles verkeerd te zeggen. En dat je zwijgt, en zo nog verder weg drijft van waar je had kunnen zijn. Waar je wilde zijn.

Hoe twee handen soms hetzelfde willen, en toch op verschillende wegen belanden.

Het zijn variaties.

Van vinden. Denk je.

De fouten die je maakt, uit machteloosheid. En de schaamte.

Trek je niet terug, zou je willen zeggen. En je trekt jezelf terug.

Hoe het later zo eenvoudig lijkt. De weg terug.

Iets in die woorden, de weg terug, je houdt ervan. De belofte die het inhoudt. De belofte van aankomst.

Je kunt dolen in het donkere bos. Ver weg van het pad. In de schoot van het bos. Waar je niet vooruit lijkt te gaan, hoeveel stappen je ook zet. En waar je kunt verlangen, naar de weg terug.

Misschien is het verlangen al genoeg.

De belofte van aankomst. Dat het zou mogen.

Je denkt aan dat stuk. Die tekst die in dat programma het liedje vooraf gaat. Weet je nog. Twee sporen. Die ene zin: daar heb ik je gedragen. En hoe je ogen nooit droog blijven, enkel al bij het denken aan die ene zin.

En de angst, dat je, hoe lang je ook naar een ander kijkt, het toch zou kunnen verliezen. Dat je toch even niet meer zou kunnen weten wie die ander is. En dat de weg terug enkel het afleggen van de angst is. Omdat er geen weg terug is naar nergens, enkel een weg vooruit.

En het thuiskomen. Daar waar je zou kunnen blijven, daar waar je dezelfde ruimte zou kunnen delen, voor een minuut of twee. Dat je kunt leren, misschien, om die weg te vinden.

Zullen we blijven, zullen we hier blijven?

En verlegen.

En onder je huid bespeur je iets. De weg terug is een weg naar wat nooit onthuld is. Tot nu toe.

Voorzichtig luisteren naar de nacht. En zomaar gelukkig zijn.

Misschien moet je dichter bij de woorden komen. Misschien moeten de woorden dichter bij jou komen.

En iets in haar ogen fluisteren.

En dan weer vertrekken.

Om altijd weer terug te keren.

06 oktober 2013

Wat is het waard

Artikels in de kranten over de waarde van een leven. Er worden grote successen geboekt blijkbaar in de strijd tegen kanker. Nieuwe medicijnen worden ontwikkeld, met goede resultaten voor een aantal mensen. Probleem is alleen dat die medicijnen in een aantal gevallen erg duur zijn. Ze kunnen bij gebruik tot enkele duizenden euro’s per maand kosten. De discussie wordt dus al snel ingewikkeld. Heb je zonder meer ‘recht’ op die medicijnen? En als je door die producten een jaar langer kunt leven, hoeveel mag dat jaar dan kosten? Op die laatste vraag is blijkbaar het antwoord nu meestal iets van een 40.000 euro.

Hels ingewikkelde discussies natuurlijk, met eindeloos veel vragen, in alle richtingen. Er kunnen natuurlijk heel veel vragen gesteld worden bij de manier waarop bedrijven met dit soort nieuwe medicijnen als het ware zelf hun markt creëren. Zij zijn vaak de enigen die een dergelijk specifiek product maken, en het ding wordt door een patent voor enkele jaren beschermd, dus ze kunnen zo ongeveer zelf bepalen wat ze ervoor vragen. En desnoods zorgen ze zelf ook voor de publiciteit door het subtiel pushen van verhalen over mensen die zouden kunnen geholpen worden met hun middelen…

Al die vragen bewegen al dagen door je hoofd. Je wilt of kunt geen enkele algemene uitspraak doen. En als je denkt aan mensen die je lief waren en stierven door kanker, dan kun je je voorstellen hoezeer je zou hebben gewild dat ze langer hadden kunnen leven, als er een mogelijkheid was geweest. Geen enkele uitspraak dus over anderen of over ‘wat zou moeten gebeuren’.

Je probeert alleen te bedenken hoe het zou zijn als het over jou zou gaan. En ook daarover kun je eigenlijk zo goed als niets zeggen. Je kunt nooit weten hoe het zou zijn als het ooit zo ver zou komen. Je weet niet waar je dan staat in je leven, wie de mensen zijn met wie je je op dat moment verbonden zult voelen, wat je zelf (nog) doet, en wat de concrete ervaring zal zijn van de ziekte zoals je die op dat moment hebt.

Maar met al die voorwaarden ingerekend blijft er toch een gevoel van twijfel. Zou je het zomaar voor jezelf kunnen verantwoorden dat je zo’n dure behandeling als ‘vanzelfsprekend’ zou beschouwen en dat al die schaarse middelen naar jou zouden gaan, terwijl men met hetzelfde geld waarschijnlijk verschillende andere mensen zou hebben kunnen helpen voor minder ingewikkelde dingen?

Je weet het niet zo goed. Je zou niet in een situatie willen terechtkomen waarin je te horen krijgt: sorry meneer, maar met ons budget kunnen we maar drie mensen helpen dit jaar, en u bent de vierde, jammer… Maar je zou het ook niet verantwoord vinden dat je gewoon ‘eist’ dat je geholpen wordt, ongeacht de prijs voor de gemeenschap.

Je leeft graag, en op jouw manier ook gretig. En je maakt je nu al zorgen over de mensen die verdriet zouden kunnen hebben als jij er niet meer zou zijn. Als het je je gegeven is, wil je nog heel lang op deze planeet rondlopen, misschien wel even lang als je dierbare grootmoeder. Maar wie je bent, hangt toch ook in grote mate af van al wie je lief is, zonder hen zou je het leven niet overleven. En dat geldt dan toch ook voor al die andere mensen die je niet kent, en die ook recht hebben op hun leven met hun geliefden. Je kunt toch niet zomaar doen alsof die anderen er niet zijn, alsof je alleen maar aan jezelf moet denken.

Misschien is het gevoel dat vooral komt bovendrijven na al het gepieker en getwijfel iets als: ik wil dat er een gesprek mogelijk is, een gesprek waarvan de uitkomst ook kan zijn dat het goed geweest is. Eigenlijk heb je een beetje schrik voor het ‘doorbehandelen’ ten koste van alles. En ben je een beetje bang dat de discussie over de heel dure geneesmiddelen samen met alle technologische middelen een normaal gesprek over de waarde van het leven steeds moeilijker zal maken, en het te zeer gaat vervangen door een berekening van de waarde van ‘een’ leven. Met de nieuwste en hoopvolle ontwikkelingen wordt de druk waarschijnlijk nog groter om met alle mogelijke middelen het leven te rekken, vrees je. En daardoor wordt het misschien nog veel moeilijker om in alle rust tegen je dokter te zeggen: het is goed geweest, laat me maar rustig weggaan uit het leven.

Je zou niet weten wat de waarde van jouw leven zou zijn. En al helemaal niet wat dat leven zou mogen kosten aan je medeburgers. Je weet wel wie de mensen zijn die je graag ziet. Je weet wel dat je liever de kans zou krijgen om rustig van hen afscheid te nemen dan mogelijk krampachtig en in voortdurende angst te moeten afwachten of het lukt je leven te verlengen. Als je er de moed en de kracht voor zou hebben op dat moment, zou je liever met hen praten over de dood die komt. Je droomt ervan dat zij, mocht het allemaal zo gaan, op een bepaald moment tegen je kunnen zeggen: ja, het is goed, ga maar, we laten je gaan. Waarna ze je hand zouden vasthouden. Misschien liever dat dan nog een paar maanden extra in voortdurende angst. Je zou willen dat je het zou kunnen dan, de dood gewoon in je leven toelaten, niet hem ten koste van alles buiten de deur willen houden, met je ogen dicht.

Maar natuurlijk weet je niet hoe het zou zijn, als het zo ver zou komen. En nog minder weet je hoe je je dan zult voelen. Misschien kun je alleen maar hopen dat je in het leven een heel klein beetje kunt leren om het leven te beschouwen als een gast, als een vriend die met je op stap gaat, en niet als een bezit. Maar om dat te leren heb je misschien nog wel een heel leven nodig.

03 oktober 2013

Damp

Het licht. Het ochtendlicht. Alsof je deel mag uitmaken van iets groots. En je weet niet helemaal zeker of het wel mag.

Zoveel dingen moeten doen dat het alle-gaten-zijn-dichtgeplamuurd-gevoel lijkt op te doemen. Verlangen naar tijdverlies, veel tijdverlies.

Misschien ook daardoor telkens weer beseffen hoe graag je op dit of dat moment bij die ander zou willen zijn. Al was het maar voor even. En niet goed weten hoe goed je dat moet verbergen.

Je ver weg voelen aan de telefoon.

Door het raam in de verte mensen zien zitten op de trappen. In de zon. En om een of andere reden geeft dat vertrouwen. In iets.

Op weg zijn naar ergens. Je gaat daar een verhaal vertellen over iemand die in jouw leven een bijzondere plek heeft. Veel schroom toch. Wie ben jij dat je dat zomaar zou kunnen, zeggen wie die ander is en wat zijn gedachten zijn? Nog eens opnieuw door de boeken bladeren en de citaten laten doordringen. Even een beetje paniek, zal alles wat je zegt niet te weinig zijn?

Mensen bekijken op het perron. Zomaar iemand zien die ooit, veel jaren geleden, bij jou in de straat woonde. Je kunt er moeilijk naartoe gaan om te zeggen: jij woonde ooit bij mij in de straat. Dat zou nogal onnozel zijn. Hoewel je soms zou willen dat iemand zomaar naar je toe zou komen om te zeggen: jij woonde ooit bij mij in de straat.

Je vertelt je verhaal. Er zijn zomaar mensen gekomen om naar jou te komen luisteren. (Het blijft je steeds verbazen.) Je stem lijkt een beetje moe. Via het verhaal over die man wil je ook iets zeggen over hoe je voor jezelf ooit een moeilijke vraag beantwoordde. Je zegt het iets te snel, en iets te hard. Anders zou er iets kunnen breken in je stem. Je denkt aan een gedichtje dat je ooit schreef, al bijna dertig jaar geleden. En dat ene zinnetje dat daarin stond. Je begreep nooit goed waar het vandaan kwam. Maar je weet dat je het nog steeds niet zomaar kunt uitspreken zonder dat er iets zou kunnen breken in je stem. Je doet het dus maar niet.

Terug lopen naar het station. En voelen hoe er al iets van je lichaam lijkt weg te schuiven.

Bijna niet kunnen wachten om een berichtje te sturen. Ik ben nu hier, ik zou daar willen zijn.

Puzzelen. Stukjes tekst erin passen, stukjes eruit halen. En dat telkens een beetje voorzichtig doen. Zodat de tekst zich elke keer een beetje kan zetten. Zoals je dat soms met je lichaam kunt doen. Een beetje schikken.

Je handschrift zien, en willen dat het anders was. Je hand zou beter uitgeslapen moeten zijn om te kunnen schrijven wat en hoe je zou willen schrijven.

Door de stad naar huis lopen. Verschillende manieren van lopen uitproberen. Een beetje rechter, een beetje beweeglijker.

Denken aan lijstjes.

Denken aan een stukje dat je zou moeten schrijven. En het nog niet weten.

Voor de televisie zitten. Kijken naar het journaal. Daar een totaal verwerpelijk, zielig, beschamend individu zien. Die man is blijkbaar gekwetst in zijn pervers machogehalte. Die deuk in zijn zieke geest wordt uitgetoeterd met termen van eer. (Men zou het woord eer moeten verbieden, denk je.) Dat hem door zijn eigen partijgenoten een serieuze nederlaag wordt bezorgd, lijkt een heel kleine vorm van gerechtigheid. Dat hij het dan ook nog in zijn gezandstraalde, plastisch bewerkte en van plastieken haarimplantaten voorziene kop krijgt om daar een beetje het kleine wenende jongetje uit te moeten hangen voor de camera’s doet je nog harder roepen tegen het scherm. Je stelt vast dat sommige dingen je blijkbaar behoorlijk kwaad kunnen maken. Allerlei woorden kunnen zomaar door je hoofd gaan.

Een heel interessante uiteenzetting horen. Nadien, op weg naar huis, denken aan het stukje dat je zou moeten schrijven. En denken: dit zou ik wel kunnen gebruiken, misschien.

Aan het ontbijt zitten met de krant. Daar een artikel zien. Het zodanig oneens zijn met wat er wordt voorgesteld dat er bijna damp uit je hoofd komt. En dat nog voor zeven uur ’s ochtends. Twee uur later merken hoe je in je hoofd nog steeds aan het argumenteren bent. Punt per punt rolt alles door je heen. Je stelt vast dat sommige dingen je blijkbaar behoorlijk kunnen raken. Stromen kunnen zomaar aangeboord worden, bijna onstilbaar.

Later voelen hoe je lichaam langzaam weer in zichzelf gaat liggen. Niet dat het al water geworden is, maar je bent al in de buurt van de oever.

En denken aan wat je graag in je dromen zou willen doen.

En je later afvragen waarom die dromen niet echt zouden kunnen zijn.