31 juli 2013

Zijn het wensen of dromen

Het kleine meisje en haar oma in de trein. Ze vertelt aan oma hoeveel mensen er op de wereld zijn. Het is een heel ingewikkelde berekening. Die resulteert in getallen die minstens impressionant zijn. Heel veel alleszins. Ze legt nog uit dat er soms wel mensen dood gaan. Want anders zijn er niet genoeg huizen voor iedereen.

Je zou het elke keer kunnen zeggen, tegen elk meisje en elk jongetje. Wat je zou wensen. Of zouden het dromen zijn?

Soms is het moeilijk de wensen toe te laten. Te moeilijk. Ze zijn te groot. (En als je je verhaal in de ik-vorm zou vertellen, zouden ze te dichtbij komen…) Soms kun je niet dichterbij komen dan in omtrekkende bewegingen.

Dat ze oud mogen worden met Bach. Misschien is dat een mooie wens. Dat ze, klein nog, ergens voor het eerst die klanken horen. En dat ze blijven, ergens in hun hoofd. Dat wat ze horen eerst nog gewoon mooi is. En dat ze leren, door het leven, dat wat ze horen ook troost is. Voor het leven zelf. En dat ze dus oud mogen worden. Om die troost te leren kennen.

(En soms ben je radeloos, meer dan radeloos. Je leest de rapporten, je leest de cijfers, je ziet de stand van de aarde in tabellen en grafieken. En je hebt geleerd om wat je denkt om te zetten in woorden die nog binnen lijntjes kleuren. Maar wat je denkt, in jou, kun je niet zeggen. En wat je denkt als je de kinderen ziet, al helemaal niet. Dus zeg je hier maar helemaal niets, alles zou verkeerd klinken…)

De zwarte man op het bankje op het perron. Hij zit vertederd naar de grote foto’s te kijken van zijn kindje. Trots laat hij ze zien aan de twee mevrouwen naast hem. Ze aarzelen even, maar storten zich dan op de foto’s. De man glundert nog meer.

Dat ze oud mogen worden in verwondering. Dat zou ook een mooie wens kunnen zijn. Je zag het ooit in de ogen van je grootvader, hoe de verwondering was gebleven. En je wist: dat wil ik ook. Misschien zijn de tijden moeilijker voor verwondering. Misschien zal er steeds meer energie voor nodig zijn. En toch zou het mooi zijn, denken dat die kleine kinderen nu, ooit oma en opa worden, en dat hun kleinkinderen de verwondering zien in die ogen, en denken: dat wil ik ook.

Dat ze je sprakeloos zullen maken, telkens weer. Dat ze iemand sprakeloos zullen maken. Je had het voorrecht mensen op te zien groeien, van klein tot groot. (Sommigen van hen weten het, hoezeer het je zonder woorden maakte. Hun kun je het al een beetje uitleggen, via omwegen, soms.) Het is zo veel, dat groeien, naar iets als ‘hier zou ik wel willen zijn, dit zou ik kunnen zijn’. Dat veel, dat dat veel altijd zal kunnen blijven, dat wens je.

Dat ze de rust pas zullen vinden na de rusteloosheid. Dat zou ook een wens kunnen zijn. Het rusteloze wrijven en schuren met de dingen, met de wereld, laat dat maar lang duren. Het er nog niet zijn, het is niet eens zo slecht. Je neerleggen om te rusten, dat doe je pas na de strijd, na het geworstel. En dat is niet eens zo slecht.

Dat ze de liefde mogen vinden. Dat ze kunnen denken dat zij die liefde misschien wel waard kunnen zijn. Dat ze kunnen geven, met warme en helende handen, alsof het gewoon is. Dat ze zo een plek kunnen vinden die ze thuis zouden kunnen noemen, een plek waar de wind niet kan komen, waar de bliksem niet in kan slaan, een plek waar je zou kunnen blijven.

(En al die dingen die je niet eens durft te verwoorden. Die zijn er ook nog natuurlijk…)

Het kleine jongetje en zijn oma in de trein. Ze komen terug van de zee. Hij heeft zijn zonnebril nog steeds op. Ze zijn verwikkeld in een heftig kaartspel. Op leven en dood, zo lijkt het wel. De oma wint. En blijft opvallend lang najoelen. Misschien is zij lichtjes competitief ingesteld.

28 juli 2013

Aangespoeld

’s Nachts bij het raam zitten. Zien hoe het water uit de lucht stroomt. Misschien is er een rivier daarboven. Misschien is er een lek in. In die rivier. En loopt hij nu leeg. Net hierboven dus. En zoveel licht. Misschien heeft iemand nachtvrees daarboven.

Misschien ben je aangespoeld hier. Ergens in dit leven.

Je denkt aan iemand. Wat je zou willen kunnen doen nu. Het kan niet. Je bent hier nu. Je zit te kijken naar het water. Misschien wel naar de rivier.

Gek. Hoe ben ik hier ooit terechtgekomen, denk je. Dat je hier zomaar kunt zitten. Het water blijft buiten, jij bent binnen. De muren zijn sterk, ze zullen je beschermen.

Zou het kunnen dat er mensen zijn die weten waar ze naartoe moeten gaan? Die het weten? Die weten: daar hoor ik bij, hier ben ik thuis?

En ook al blijf je lang. Ergens. Dan nog. De ontheemding glijdt nooit van je af.

Je bent best rustig, als je ’s nachts door het huis loopt. Het is ooit anders geweest, denk je.

Zoals je vroeger je voet moest duwen in een schoendoos vol met klei, waarna men met die afdruk aan de slag ging (om steunzolen te maken). Zo kunnen mensen blijkbaar een afdruk in je ruimte maken. Je kunt die afdruk betasten. Als reliëf in wat een leegte lijkt.

Je hoorde het wel eens iemand zeggen: het was tijd nu, dit alles moest nu gebeuren. Zou het zo zijn? Rimpels in de tijd, hobbels. Aan deze en gene kant, het is niet hetzelfde. Zo zou het dan zijn.

Verbazend. Telkens weer die herkenning. Iemand herinnert zich jou. En tussen dat moment en een nu lijkt er een lijn te zijn. Het zal wel nooit helemaal wennen. Misschien kun je daaraan wennen.

En terwijl stroomt het water over de stenen. Buiten, daar.

Je lichaam heeft een leeftijd. Je voelt het nu. Soms weet je het niet, hoe het nu juist zit.

Iets lijkt heel even zo onoverbrugbaar, zo onherroepelijk. En iets zul je nooit terugkrijgen. Het woord terug suggereert dat je het ooit wel had. Zo is het niet.

Blijkbaar kunnen mensen een afdruk maken in je huid.

Spoel je zomaar bij elkaar aan? Ooit? Of heeft de tijd gewacht? En toch leek het ook alsof je je arm uitstak. Alsof je zei: ik wil jouw hand, alleen de jouwe. Misschien kan het allemaal.

Zou er een afdruk van jou bestaan in de huid van een ander? En zou die lang genoeg kunnen blijven? Diep genoeg kunnen zijn om dit water te overleven?

Je wou dat het zou kunnen. Iets met thuis. Dat je dat zou kunnen zeggen. Dat je dat zou kunnen laten voelen.

Hoe je daar stond, als kleine jongen, bij het raam met je grootvader. Je stak je hoofd onder het glasgordijn om alles nog beter te zien. Hij stond er ook. En jullie keken naar de bliksemschichten in de lucht. Er was een purperen gloed. En nu zit je hier te kijken. Iets probeert vruchteloos de nacht te verblinden. Telkens weer. Met zoveel licht. Maar alles schuift daarna weer terug naar nachtzwart.

Al die dingen die je niet weet. Al die bewegingen die je nooit leerde. Al die gaten, als kraters, niet meer te vullen. Misschien stromen zij ook wel een beetje gewoon aan je voorbij. Soms toch. Misschien is het wel tijd. Misschien moet je alleen maar kijken.

Je denkt nog steeds aan iemand. Je zou iets willen kunnen zeggen. Iets over hoekigheid, en falen. Iets over verlangen. En tijd. En de rivier, die er altijd zal zijn. In zoveel vormen, tegelijk.

Het begint minder hard te regenen, je hoort het, je ziet het. De lichtflitsen bewegen van je weg. Je blijft nog heel even zitten. En dan ga je terug naar bed. Je streelt iets in de ruimte. Het is tijd. Om te slapen.

27 juli 2013

De onbui


Vroeg het bed uit. Om naar de markt te gaan. De mevrouw van de kaas en het brood zegt dat ze dacht dat je wat later zou komen. Omwille van de vakantie. Maar dat is geen optie natuurlijk…

En daarna snel weer de fiets op.

Al enkele dagen sluimert iets van onrust net onder je huid. Het helemaal verbergen lukt je niet. Al doe je je best. Iets over bezorgdheid. Zal het wel goed gaan? Zo’n verre reis. Zal er niets gebeuren? Is ze niet te moe voor zo’n lange rit? En alle varianten. Hoe zeg je het haar? Zoveel mogelijk verbergen, blijkbaar. En dan toch maar even. Onhandig en stotterend, zoals steeds. En iets over missen. Preventief.

Met haar op weg. En ook de stem van de mevrouw in de nieuwe GPS. Wat de werkelijke betekenis is van dat ‘links aanhouden’ of ‘rechts aanhouden’, ooit zul je het misschien wel begrijpen.

Je kunt verdwijnen in je fototoestel. Terwijl zij aan de slag is met de paarden. Alles wil je zien. Hoe ze het doet. De bewegingen van haar handen. Die sterke armen. De geluiden bij het vijlen. En ook wil je iets vastleggen dat alleen in jouw ogen bestaat. En je denkt: kon ik maar iets voor die rug doen. En je denkt: was er maar meer licht, zodat ik haar nog beter in beeld zou kunnen brengen, zonder bij te moeten flitsen. En je denkt: wat is ze mooi zo. (Gelukkig is er niemand die het hoort.) En je denkt: wat ben ik trots. (Hoewel je zelf niet helemaal weet of dat woord wel helemaal klopt. Zij mag trots zijn natuurlijk. Jij bent trots op haar. Is dat niet iets als toe-eigening van wat niet van jou is? Altijd ben je in de war over dat woord trots. En toch ben je het dus.)

Hoe haar ogen veranderen als je later, op weg naar huis, even stopt voor een koffie.

En je wou nog zoveel doen. Laten we even niets doen. Dat wordt het.

Je rijdt weer naar huis. Tijd voor nog wat snelle boodschappen. De onrust blijft, minstens.

En ook nog enkele dingen maken om mee te geven. Magisch denken doet het altijd goed op zo’n moment…

Welke fiets zou je nemen om terug naar haar te rijden? Die maar. Met die nieuwe buitenbanden kun je sneller fietsen. Ongetwijfeld.

Ze voelt iets van je onrust. Later zul je het zelf ook nog even zeggen. Je voelt iets van haar onrust.

In het donker de foto’s bekijken. Een beetje verlegen.

Het kan zijn dat het aan het lawaai van ’s nachts ligt. Zoveel geluiden daarbuiten. Het kan zijn.

Lichtjes wankelende joligheid. Met scheuren erin. Onrustafleiding, waarschijnlijk.

Het is nog vroeg als je op de bank buiten zit te lezen. Veel woorden, dat wil je. Twee kippen komen even kijken wat je aan het doen bent. Nauwelijks hoorbaar maken ze een denigrerende opmerking over die rare oude man die om kwart over zeven ’s ochtends in de literaire katern een stuk over drie boeken over rouw zit te lezen. Ze draaien zich om en stappen weer weg. Met een soort kippentrots.

Even de fiets op. Op zoek naar een krantenwinkel. Nog meer krant is nodig, nog meer woorden. De winkel is gesloten, vanaf vandaag, voor de vakantie. Je fietst terug. Een klein beetje stuurloos. Koffie zou kunnen helpen. En alles wat er door je hoofd gaat, het beweegt een beetje in de wind.

Twee meisjes leggen omstandig uit hoe groot de tent is waarin ze sliepen en waarin ze zullen slapen. Volgens een van hen ben jij een reus. Dat lijkt je fel overdreven. Er bestaan natuurlijk wel huizen waarin je je niet moet bukken om door de deur te kunnen.

Ramen wassen, dat zou je gaan doen. Maar het wordt steeds donkerder, de eerste druppels vallen. Dat zal dus voor later zijn. Het onweer komt snel dichterbij. Het maakt twee meisjes onrustig. Iets over brandende bomen. Tot in dromen toe. En nog meer. Bliksems slaan in, heel dichtbij. Vonken komen uit stopcontacten. En je doet je best om rustig te blijven zitten. (En iets in je vanbinnen roept: dit is niet goed, ik wil dat ze veilig zijn, dat ze in een veilig huis zijn, altijd. Maar je laat het niet horen.)

Het onweer trekt langzaam voorbij. De regen blijft nog even. Het is tijd om door de regen weer naar huis te fietsen. Het betere nat worden, dat zit er wel in. Gelukkig heb je nieuwe buitenbanden. Die zullen je stevig op de weg houden. Gelukkig kun je daaraan denken.

Regen heeft allerlei voordelen, als je op dat moment afscheid moet nemen. Je weet jezelf helemaal geen houding te geven. En voor kippentrots heb je niet doorgeleerd.

Dat had ze net nog gezegd. Een onbui. Je zou dat moeten hebben, dat de regen net een meter voor je en een meter na je ophoudt en weer begint. Dat je dus de hele tijd in een onbui kunt rijden. Netjes droog, voor jou alleen. Als in een stolp van regenloosheid. Dat beeld moet je bijhouden.

Nat ben je inderdaad, bij aankomst. Onderweg zag je een omgevallen boom. En je wilt direct bevestigen. Dat je heel bent. (Hoogstens een beetje nat, af te lezen aan de kleine plasjes op je vloer.) Het is een manier om, in omtrekkende bewegingen, te zeggen: zorg dat jij heel bent, en zorg dat je heel terugkomt.

Iets met preventief missen dus.

23 juli 2013

Formulieren en documenten

Een bezoek aan het museum.

De plek waar ze vertrokken van hier. Voor de meesten om nooit meer terug te keren.

Met duizenden.

Je ziet ze al, als je binnenkomt. Daar tegen de muur. Ze zijn er allemaal. Hun gezichten zullen bewaard blijven. Aan deze kant van het vergeten. Hopelijk.

Je had al zoveel gezien, zoveel gelezen, over deze periode van de geschiedenis. En toch. Toch is het alsof wat er op al die foto’s staat voor het eerst tot je komt.

Misschien omdat het allemaal beelden ‘van hier’ zijn.

Je ziet plekken die je kent, steden die je kent. En daar zie je de mensen op die foto’s lopen. In optochten van haat en angst.

Dingen die je niet verwacht, raken je bijzonder. Foto’s van Joodse mensen in hun winkels en bedrijven. Voor ze verdwenen. Ze krijgen een gezicht. Ze krijgen een plek, in de tijd. Het voor en het na wordt scherper.

En misschien zijn het wel de formulieren en de documenten die je het hardst raken. Een dienstnota die de opdracht geeft tot razzia’s in Antwerpse wijken. Verslagen van politiemensen, die er al dan niet aan meewerkten. Jodenregisters van verschillende steden. En de namen op die documenten komen overeen met foto’s van mensen die je ernaast ziet.

Het is allemaal vastgelegd. Het is genoteerd. De opdrachten, de vaststellingen, de verantwoordingen, …

Niet alleen krijgen getallen van zoveel duizend een gelaat. Het is ook allemaal vastgelegd. Al die papieren, ze maken het zo onontkoombaar.

De zaal met de verhalen brengt alles samen. Je hoort verhalen over mensen en gezinnen. Hoe het was.

Een vrouw die door de nieuwe wetten niet meer in het park mag komen, omdat zij hoort bij die mensen die niet meer in het park mogen komen. Ze schrijft een brief naar de hogere instanties waarin ze voorstelt dat er een apart park zou komen. Je ziet de brief. Je hoort dat ze nooit een antwoord kreeg. Je hoort dat ze nog net op tijd het land kon ontvluchten.

Een meisje met een poëzie. (Een ‘poezie’ zeiden jullie vroeger.) Kindjes van haar klas hadden al tekeningen gemaakt. Haar broer een merkwaardig en somber gedicht. Het bleef achter, nadat zij per trein gedeporteerd werd. En je ziet die poëzie.

Een meisje dat haar rapport in haar handen klemde toen ze in de kazerne aankwam. Het meisje verdween in dat kamp ver weg. Je ziet het rapport.

Een vrouw van wie de man ineens verdwijnt. Waarschijnlijk op straat opgepakt. Ze schrijft een brief om opheldering te vragen. Je ziet de brief.

Een gezin dat verklikt wordt. Je ziet de brief die hun lot bezegelde.

En elke keer zijn er die lijsten. Namenlijsten per transport. Alles netjes genoteerd, netjes uitgetikt. De vernietiging van mensen werd administratief nauwkeurig opgevolgd. De mensen uit die verhalen die je hoort, je ziet hun namen op die lijsten staan.

Soms betrap je jezelf erop dat het in zekere zin onaangenaam is, om die gezichten te zien, om die namen te lezen. Alsof het toch gemakkelijker was om ‘aantallen’ te weten, te weten dat ‘mensen’ werden weggevoerd en gedood. Alsof je ze misschien toch niet allemaal zo dichtbij zou willen laten komen. En tegelijk ook wel, heel erg wel.

En in de laatste zaal staan netjes alle 28 transporten opgesomd. Met telkens de gegevens. Zoveel mensen getransporteerd, zoveel die het overleefden. (Zo weinig.) En iets maakt je onrustig, steeds meer. Je zou die gezichten, die duizenden gezichten tegen de muur, op een of andere manier in je hoofd willen krijgen. Je bekijkt die paar foto’s die men per transport heeft geselecteerd heel diep. Alsof je het zou willen weten, in je hoofd, wie er was in het zevende of het dertiende transport. En zeker in het twintigste. Alsof je verplicht bent hun gezichten bij je te kunnen houden. Je blijft kijken naar die foto’s, probeert er geen enkele te missen.

En daar, bij een van de laatste zie je ineens die foto van die vrouw. Ze springt bijna van het paneel. Een heftige foto. Die vrouw lijkt gretig, heftig aanwezig in het leven. Ze kijkt je bijna uitdagend aan in die foto. En je wilt alleen maar snel meer weten over haar. Wie was ze? Waar kwam ze vandaan? Waar staat ze op de muur? Je gaat naar het grote scherm, waar je gegevens kunt opvragen. Maar je krijgt haar niet te pakken. Het apparaat geeft wel haar naam, maar zegt dat je voor info op niveau 0 moet zijn. Het maakt je nog onrustiger. Alsof iets in je niet zou willen weten dat ze is ‘omgekomen’, alsof je haar zou kunnen beschermen tegen iets, alsof je haar zou kunnen terughalen, alsof… Uiteindelijk vind je haar, op niveau 0 dus. Het staat er nog steeds, in het groot. Dat ze is omgekomen. Je kunt zien waar ze vandaan kwam. Maar je zou meer willen weten. Haar stem willen horen. Horen hoe ze vertelt over het gulzige leven. Over het leven.

Maar ze is enkel een foto tegen de muur. Gelukkig is er nog die foto. Nu is ze ook een beetje bij jou. Rust ze nog een beetje in je woorden.

20 juli 2013

Later, als we groot zijn

‘Hoe laat zou het nu al zijn?’
‘Laten we niet naar de klok kijken, en het gewoon niet weten. Het is donker. Het is stil op straat. De nacht is aan de nacht.’
‘Ja, dat is goed. Misschien zijn we wel even in een tijdloze zone.’
‘Laten we ook zo nog even blijven liggen. Ik wil niet weten wat er morgen komt. Ik zal dan wel merken dat ik misschien te weinig heb geslapen of zo. Dat haal ik wel weer in. Ik wil alleen hier en nu zijn, met jou.’
‘We zijn er al. Hier en nu. Geloof het maar.’
‘Weet je, ik ben dus toch nog verbrand. Op mijn hoofd, hier.’
‘Een teer velletje heb jij.’
‘Of ben ik, dat kan ook.’
‘Ik moest nog denken aan wat je schreef. Dat over de rand van de zee.’
‘Ja, en wat dacht je.’
‘Ik zie nu wel wat je me erover zei. Dat het eigenlijk over later gaat. Of ook zou kunnen gaan.’
‘Ik begreep het eerst zelf niet zo goed. Ik had dat beeld over de rand van de zee. En toen kwam er ineens een beeld bij van ons. Later. Daar aan die rand. Het was alsof we iets moesten kiezen.’
‘Wat?’
‘We moesten ons kiezen.’
‘Hebben we dat dan nog niet gedaan?’
‘Ja, natuurlijk wel. Maar het voelde nog een beetje anders. Het voelde als een moment na iets van omzwervingen en zoeken. En het voelde als een kans op rust. Zo van: we zijn hier nu geraakt, we staan hier nu, laten we omkeren en naar de plek gaan waar we zullen blijven, voor de rest van de tijd. Ik weet dat het allemaal heel erg abstract klinkt, maar zo voelde het.’
‘Ik had dat eerst helemaal niet gelezen in je woorden, maar nu begrijp ik het wel. Een mooi beeld.’
‘Het valt me op dat we regelmatig wel tegen elkaar iets zeggen met het woord later erin. Maar zo heel subtiel. Soms bijna achteloos. Soms met iets te veel nadruk. Alsof we elkaar een beetje willen aftasten. Zien hoe de ander reageert. Zien of we er nog zijn.’
‘Ja, eigenlijk wel. Misschien is het gemakkelijker zo. Of voorzichtiger.’
‘Soms is het alsof we het allebei heel graag willen. En tegelijk bang zijn van dat willen. Het een beetje proberen te bezweren, of zo.’
‘Heb jij dat nooit? Dat je bang bent dat je het zult verliezen, als je hardop zegt wat je wilt? Dat je het dan beter heel zachtjes, of niet zegt. Dan kan niets of niemand het wegnemen.’
‘Ja, natuurlijk. Dat herken ik heel goed.’
‘En dat je dan ineens de verschillen ziet. En denkt dat ooit iets zal breken.’
‘Ja.’
‘Soms maakt me dat bang.’
‘Mij ook. Het zou natuurlijk ook kunnen dat, zoals we nu doen, af en toe iets over later fluisteren de beste manier is om er te komen.’
‘Ongemerkt, als het ware. Gewoon in de toekomst schuiven, zonder dat je het beseft.’
‘En soms denk ik dan weer: later, als we groot zijn.’
‘En wat zie je dan?’
‘Die plek aan de zee. En een gevoel van opluchting.’
‘Opluchting?’
‘Ja. Ik kan het niet zo goed uitleggen.’
‘Probeer eens.’
‘Misschien is het zoals bij onze wandeling door het bos. Dat je een hele tijd niet weet waar je bent, en maar door blijft gaan. Tot je ineens terug in de kaart valt, bij wijze van spreken. Dat je ziet waar je bent, waar je bent aangekomen. En dat je dan gewoon de kaart kunt volgen.’
‘Dus dat denk je bij later, als we groot zijn? Het ontroert me eigenlijk wel heel erg.’
‘Dacht je dan dat ik het niet deed, denken over later?’
‘Nee, dat dacht ik niet. Ik weet dat je dat doet. Ik durf er misschien niet zo goed over denken. En tegelijk ook heel veel. Ik kan het niet uitleggen, weer niet uitleggen.’
‘Het is toch mooi eigenlijk, hoe we het allebei steeds niet kunnen uitleggen. En toch de hele tijd verder praten.’
‘Ja, maar met jou gaat dat wel.’
‘Hoe zouden we er trouwens uit zien, als we groot zijn?’
‘Voor jou heb ik daarvan een vrij goed beeld, denk ik. En het valt best wel mee. Eigenlijk.’
‘Eigenlijk.’
‘Een van onze geliefde woorden.’
‘Redelijk geliefd dan.’
‘Vanzelfsprekend.’
‘Wie weet zullen die woorden het wel doen.’
‘Wat doen?’
‘Ons doen.’

19 juli 2013

Een jurkje

Het komt dichterbij. Nog enkele dingen doen. Nog even wat opruimen. En daar is dan die clean desk. Merkwaardig toch hoe, elk jaar, op dit moment even een lichte zweem van vermoeidheid over je neerdaalt. Blijkbaar spaar je dat gevoel telkens een beetje op. Blijkbaar telt iets in jouw lichaam af, ook nu weer. Je vertrekt, hoort hoe de deur achter je in het slot valt. Je stapt in de lift, je ziet iets in die ogen in de spiegel. Even later loop je over de straat. De vakantie is uitgebroken.

In die stukjes tussen je werk en het station en tussen het station en je thuis kunnen diverse vaststellingen worden gedaan. (1) Sommige korte broeken van sommige mannen zijn minder mooi en flatterend dan andere. Hetzelfde kan gezegd worden over sommige dikke buiken van sommige mannen. (2) Sommige vrouwen hebben allerlei ingewikkelde dingen op hun borsten laten tatoeëren. Dat moge blijken uit het decolletégewijs etaleren ervan.

En nog zoveel beelden van eerder van de week. Ze komen langzaam naar je toe. Alles mag nu langzaam naar je toe komen.

De jonge moeder met haar zoontje. Hand in hand. Ze gaan naar zee. Om een of andere reden ontroert die houten steel van dat schopje die uit de rugzak steekt je het meest. Je pinkt een kleine traan weg. Je zou bijna dankjewel gaan zeggen.

Een jurkje. Mmmm.

De ruitenschoonmaakmeneren in je bureau. Ze zijn blijkbaar erg onder de indruk van alle planten die er staan. Nou ja, die ene meneer wat meer dan die andere. Hij vindt ook het uitzicht op die mooie tuin daar beneden geweldig. Hij vertelt iets over de planten die hij thuis heeft. En knikt nog even uitdrukkelijk voor hij weer vertrekt.

Het meisje in de trein. Een coole grote zonnebril. Ze beweegt sierlijk en gestileerd. Ze neemt haar plooifiets en maakt zich klaar om uit te stappen. Je weet nooit wat er gebeurt achter die zonnebril. Heeft iets te maken met altijd cool zijn, ongetwijfeld. Net voor de trein aankomt, gaat haar telefoon. Om te kunnen antwoorden moet ze haar zonnebril afzetten. Die vorm van multitasken lukt blijkbaar niet.

Iets met een jurkje. In je droom.

Soms zou je willen dat je handen, en enkel je handen al het verdriet zouden kunnen wegnemen. Zomaar. Je handen lijken zo onhandig. Ze dromen van de handen die ze zouden willen zijn.

Je kunt het niet goed uitleggen, waarschijnlijk, maar je ziet graag mensen koken op de televisie. En zelf staan koken terwijl mensen koken op de televisie, dat voelt toch net iets anders. Om een of andere reden.

Misschien wordt het wel tijd dat die hoop grijze haren op je blinkende kop enigszins wordt ingekort. Mag zelfs veel zijn.

Toch een beetje hevig in de war door een artikel in de krant over stiefouders.

Sommige dromen duren lang. Gelukkig.

De twee meisjes die voor je lopen te slenteren in de winkelstraat maken diverse geluiden die wijzen op hevige verontwaardiging. Hoe ongelooflijk (!) het allemaal wel is… Blijkt te gaan over mascara. Iets verderop in de straat staan twee muzikanten te spelen. Bach. Je zou bijna dankjewel gaan zeggen.

Dat het toch aanleiding geeft tot een nauwelijks waarneembaar geluksgevoel en een lichte interne warmteontwikkeling als je – zogenaamd bijna achteloos – op simpele vragen, tussendoor, kunt antwoorden met: voor eeuwig.

Eigenlijk kan wel gezegd worden dat een jurkje een goede uitvinding is.

15 juli 2013

Dessous mon Jacques

Het betere werk qua ‘hebben we alles bij voor onze vakantie’, zo zal blijken. En ook de tickets zijn vooraf gekocht.

Het begint goed. De trein heeft bijna een half uur vertraging. De aansluitende bus die je zou moeten halen, zal waarschijnlijk al weg zijn straks. Flauwe grapjes met onnozele woordspelingen dienen in een beperkt tijdslot op de wereld losgelaten te worden, zo zal blijken.

De bus begint al op te trekken als je uit de trein komt. Je geliefde beschikt ongetwijfeld over magische krachten, en mooie ogen, want de bus stopt om jullie op te laten stappen. Je vraagt de kaartjes netjes in het Duits, alsof je dat al eens meer gedaan hebt. De buschauffeur wordt er meteen goedgezind van. De korstmos is duidelijk met jullie.

Het betere werk qua ‘op de kaart vooraf uitzoeken waar de bus zal stoppen en hoe ver het dan nog is tot aan de B&B’, zo blijkt.

De rugzakken kunnen jullie achterlaten. De eerste wandeling wordt meteen aangevat. Het is duidelijk dat die kaart niet kan kloppen. Hoe zou het anders kunnen dat jullie meteen al verloren lopen, of beter: van de kaart lopen? Later zal blijken dat (1) dit stukje van de wereld ongetwijfeld een soort niemandsland is, dat ontsnapt aan elke poging tot verkaarting, (2) dat de schaal van de kaart heel anders is dan je dacht, alle dingen zijn veel dichterbij, (3) dat wandelroutes met een geel (of is het oranje) kruisje zich niet altijd laten zien waar dat zou moeten.

Op een stronk in een veldje picknicken. En telefoons krijgen van de buitenwereld. En een mierennest zien.

Op miraculeuze wijze terug in de kaart vallen, en terecht komen waar je moest zijn.

Wat is het landschap ongelooflijk mooi.

Het hoogste punt van het land is een trapje. Eigenlijk is het punt 694 meter. Maar er staat een trapje van 6 meter, zodat het 700 is. Heerlijk absurd. Op het trapje hangt een vogelkooitje, ter nagedachtenis aan een bekende alpinist. Wil dat dan zeggen dat die man die overal hoge bergen beklom hier van dat trapje is gedonderd? Eervol, ongetwijfeld.

De tocht door het veengebied is geschikt voor rolstoelen. Zou best kunnen, eens je daar bent. Maar tot daar geraken, dat is wat anders, qua rolstoel dan.

Bij de terugkeer dapper opnieuw door hetzelfde stukje niemandsland. Om weer verloren te lopen. Maar gelukkig net op tijd voor het eten.

Na het eten gezellig even bij de vijver gaan zitten. Oeps, dat zijn wel heel kleine kikkertjes, en ze zijn met veel. Oeps, dat zijn wel erg veel vliegen. Je geliefde is, qua insecten, duidelijk de meer gegeerde.

Het bed lijkt wat aan de korte kant. En het kraakt een klein beetje.

Bij het ontbijt die ochtend krijg je een boterham te zien, en krijg je de vraag hoeveel je er zou willen voor het lunchpakket. Existentiële vraag.

En ook bij het ontbijt blijkt dat je er nog altijd niet aan gewend bent bediend te worden. De hele tijd zou je willen zeggen: moet ik niet even helpen?, moet ik niet even afwassen? Gelukkig kan ook dit keer je geliefde je weer bij de echte wereld brengen. Ze legt je uit dat dit bij het concept B&B hoort. Zeer nuffige informafie.

Op weg voor een nieuwe stevige wandeling. Bijna bij een kasteel. Onderweg zijn er rare straatnamen. Rue dessous mon Jacques. Is dat nu niet een beetje een rare naam? De instructies voor de wandeling zijn een beetje hard. Er wordt steeds gevraagd een weg of pad links of rechts te "negeren". Dat is toch een beetje te actief, of niet?

Na het kasteel “begint het nu pas echt”, dat staat er op het blad. Een urenlange tocht door het bos, langs kleine idyllische riviertjes, smalle en (vanzelfsprekend) gevaarlijke paadjes die alleen maar bevestigen hoe goed jullie zijn. Slimmer alleszins dan die mensen die het – voor het begin van de wandeling – een goed idee vonden om een kinderwagentje mee te nemen in het bos.

Je geliefde steekt het riviertje over. Letterlijk dan. Even ben je haar uit het oog verloren. Blijkt ze zowaar een waterval beklommen te hebben. Alle rampscenario’s razen door je hoofd. Maar je zegt er haar niets van, natuurlijk.

Buiken zou je eigenlijk gewoon moeten kunnen achterlaten, wanneer je dat wilt. Denk je.

Zoveel verschillende landschappen, zoveel zichten, je kunt het nauwelijks allemaal bevatten.

Even op een bruggetje zitten. Oeps, nog snel iemand een gelukkige verjaardag wensen.

Hoe doe je dat eigenlijk op elegante en correcte wijze, zoveel slagroom in je koffie?

Een derde keer langs het niemandsland. De spanning stijgt. Dit keer wordt het juiste gele (of was het oranje) kruisje gekozen. De korstmos is toch nog steeds met jullie.

Het bed lijkt nog steeds wat aan de korte kant. Het lijkt een beetje af te hellen (voor mensen met een normale lengte als de jouwe). En het kraakt een klein beetje.

Het voordeel van je gsm als wekker gebruiken: je bent zo bang dat die zal aflopen dat je altijd al vroeg wakker wordt.

Een laatste wandeling. Dat van die insecten blijkt nog steeds te kloppen.

Een belangwekkend gesprek via een uitspraak over de ethische dimensie van de waarneming, toegepast op steden en landen, uitgelegd via mensen. Het begint onhandig, met gerommel en gestotter, en lachlust bevorderende elementen. Het wordt even mooi als het hele weekend.

Een plek van een schuldig landschap. Hier was iets in de oorlog. Het landschap heeft het weer overgenomen. Of niet.

Eigenlijk gaat alles wel heel goed, denk je. Dat finaal door de mand vallen, het valt nog wel mee. Dat jullie dat eigenlijk meer zouden moeten doen, zeg je.

Het betere werk qua ‘op tijd bij de bushalte zijn om een van die vier bussen die vandaag rijden te pakken te krijgen’. De buschauffeur is dit keer van het niet-communicatieve type. Te horen aan de muziek die hij draait in de bus is hij wel meer van het Tiroler-type.

Verwoede pogingen, tot op de trein, om een foto van jullie twee samen te maken. Verwoede pogingen om de tijd af te remmen.

Je ziet het landschap voorbij schuiven. Waarom gaat de terugreis altijd trager dan de heenreis? Je zou niet willen dat het al voorbij was. Eigenlijk.

12 juli 2013

Ingewikkeld, een beetje toch

De mevrouw in de apotheek. Je vraagt zonnemelk. Heavy stuff, totale sunblock. Factor 433.000 of zo. (Dat blijkt factor 50 te zijn.) De mevrouw vraagt of het voor het gezicht is. Euh, ja, zeg je. Oei, denk je, mag je dat dan alleen gebruiken voor het gezicht? Zijn er dan aparte flesjes voor armen, voor kuiten, voor je decolleté, voor je tenen? En vooral, oei, zou je daar iets over moeten vragen? Ja, zeg je, vooral voor het gezicht. Maar, vraag je, mag je dat dan niet op je armen smeren? De mevrouw kijkt je ernstig aan, met een lichte toets droefenis. Ja en nee. Als je het voor het hele lichaam gebruikt – je denkt even: het hele lichaam?, je was toch van plan om nog enige mate van kleding aan te houden bij het wandelen – dan kun je dat flesje beter niet gebruiken. Want, dan is het te snel op. Ineens besef je dat je vorig jaar ook een flesje kocht, waarvan nu blijkt dat het alleen voor je gezicht was, en dat je zomaar, niet-geautoriseerd, ook voor je armen hebt gebruikt… Het hele lichaam dus. Je beslist toch maar niet in detail uit te leggen aan de mevrouw welke lichaamsonderdelen voor besmering in aanmerking komen. Het blijkt nu ineens een crème geworden te zijn. In de categorie ‘steeds op alle calamiteiten voorbereid zijn’ vraag je je af of je nu ook een tube aftersun zou moeten vragen, of dat professioneel over zou komen als je dat zou vragen. Maar voor je iets kunt zeggen heeft de mevrouw al een tube aftersun voor je neus gezet. Die krijg je er gratis bij. Jippie!

De mevrouw in de winkel van Telenet. Je komt langs om een nieuwe digicorder te halen. Je kunt gewoon de oude inruilen. Je vraagt het voor alle zekerheid nog even na, en ja, die nieuwe verbruikt veel minder energie. Toch nog een moment van onzekerheid. Het ging al dagen eerder door je hoofd. Of je dan weer een of ander paswoord of zo moet hebben om dat ding aan te sluiten. En of je dan wel het goede hebt. Want als je voor iets van Telenet een paswoord moet invoeren, is het altijd het verkeerde. Bij vorige bezoekjes werd je daarvoor al subtiel terechtgewezen. Een vriendelijke manier om te zeggen: geachte heer, u bent een dompie. Hoe moet je dat aan zo’n mevrouw vragen, of zij nog eens kan nakijken of je wel het goede paswoord hebt? De gekozen strategie: “het zal wel een heel domme vraag zijn, maar…”. Het is een strategie die je wel vaker gebruikt, met succes overigens. Ze stelt je meteen gerust. Je hoeft helemaal geen paswoord te hebben, zij kan alles voor jou ‘activeren’. Dat laatste wil dan zeggen: iets intikken in de computer. Je vraagt nog even iets over een of andere toepassing die je onlangs zomaar kreeg, toen ze een nieuwe modem kwamen installeren, waardoor je ook, zomaar, wifi kreeg thuis, een toepassing waarmee je op je computer ook tv kunt kijken. Lijkt je een heel nuttige toepassing, voor als je te lui zou zijn om vier meter te stappen of zo. Maar toen je het toch probeerde te ‘activeren’, bleek dat je een paswoord moest invoegen, en het was natuurlijk het verkeerde. O, maar daarvoor moet u een paswoord gebruiken dat in het boekje stond dat u kreeg van de installateur. En dat staat daar dus zomaar in, vraag je, om zeker te zijn. Ja hoor, heel simpel allemaal. Je blijft rustig glimlachen en ziet een volgend paswoordfiasco al aankomen…

De meneer van de examenjury. Je moet die ochtend een taaltest afleggen. Het derde deel van een taaltest. Als je ze alle vier met succes aflegt, zul je een taalpremie krijgen. Het voelt nog altijd een beetje lullig dat je een premie zult krijgen voor wat vanzelfsprekend zou moeten zijn. (Vooral omdat je zelf nog veel beter zou willen zijn in wat vanzelfsprekend zou moeten zijn.) Maar goed, het is voor de intrinsieke motivatie dan maar. Je kunt je voor dit deel, spreken, eigenlijk niet echt voorbereiden. De kans is alleen wel groot dat het een gesprek over jouw werkplek zal zijn. Dus, die ochtend, terwijl je naar de trein loopt, ben je in je hoofd constant in het Frans aan het praten, net echt. Voor alle zekerheid ga je die ochtend, voor je moet vertrekken, nog even nakijken wat er op de site staat over het verloop van de test. Je krijgt dus 20 minuten tijd om voor te bereiden, daarna moet je een presentatie geven van 5 minuten. Een presentatie? Blijkbaar wil dat hier zeggen: vijf minuten spreken over de vragen die je kreeg. Maar na die presentatie volgt er blijkbaar een “interactief gesprek”. Wat zou dat zijn? Is eigenlijk niet elk gesprek interactief? Een eenrichtingsgesprek is toch niet echt een gesprek? Maar goed. Je zit natuurlijk veel te vroeg in de wachtzaal van Selor te wachten. In je hoofd ben je nog steeds aan het doorpraten, in het Frans. De andere mannen in de wachtzaal lijken erg zenuwachtig. Een van hen probeert de decolletétruc toe te passen: hemd wijd open, uitpuilend borsthaar. Je checkt even of er toch niet te veel haar boven je T-shirt uitkomt. Je mag je presentatie gaan voorbereiden. Die twintig minuten duren wel erg lang, maar goed. Je mag naar binnen. Naast de mevrouw die je kwam halen, zitten er twee examenmeneren. Assessoren, zo worden ze genoemd. (Moet familie zijn van de transistorradio.) Je vertelt je verhaaltje, netjes in vier minuten (wat indruk lijkt te maken, denk je). Je gooit er een grapje tussendoor (wat een goede strategie zou kunnen zijn, denk je). De ene meneer kijkt alleen maar, zegt niets (wat niet erg interactief is, denk je). De andere meneer begint een hoop vragen te stellen, en lijkt zelfs bijzonder geïnteresseerd in wat je zei (slimme strategie van die transistor, denk je). Je doet of je volledig beheerst en ritmisch op alle vragen kunt antwoorden. Hij zegt zelfs dat hij nog erg lang door had willen gaan, maar dat de tijd op is (dat was dus een interactief gesprek, denk je). Je zegt dank u wel, en dan mag je vertrekken.

Je geliefde. Je bedenkt een heel plan om haar te verrassen. Die avond verwacht ze je niet, en je zou haar wel eens willen verrassen. (Is altijd een goede offensieve strategie die kan verbergen dat jij zelf haar eigenlijk wel erg mist.) Alles netjes uitgedacht in je hoofd. Helemaal gerepeteerd (in het Nederlands) wat je zult zeggen. Je zult dus heel achteloos bellen, en een beetje sloom zeggen: “Ben je nu thuis? Wat ben je aan het doen? Wat zou je ervan denken als ik straks nog even op de fiets spring en naar je toe kom? Ik moet hier nog enkele dingen doen, maar daarna kan ik wel komen. En ik zal mijn best doen om snel te fietsen.” En de grap is dat je pas zult bellen als je al op minder dan honderd meter van haar huis staat. En dan kun je daarna, een minuut later, het erf oprijden en zeggen: “Amai, ik heb wel snel gefietst…” Helemaal conceptueel doorgedacht. Onderweg nog eens alle woorden geoefend, om een maximaal effect te hebben. En daar sta je dan, dicht bij haar huis. Je kunt zo zien dat ze al thuis is. Je maakt je klaar om te bellen. Hopelijk komt die bus nu niet net nu voorbij, waardoor ze zou kunnen horen dat je niet meer thuis bent. Niet laten horen dat je een beetje staat te hijgen na dat (toch wel) snelle fietsen. Om dan vast te stellen dat mevrouw haar telefoon gewoon niet opneemt. Daar gaat je geweldige plan. Dan maar gewoon een eenvoudige analoge verrassing: simpelweg het erf op komen rijden. Daar blijkt ze overigens ook blij mee te zijn. Maar toch een klein beetje jammer van dat geweldige plan…

11 juli 2013

Maigret


Via een vraag van je oom was hij ineens weer daar. Commissaris Maigret. Of beter: de boeken van Georges Simenon over commissaris Maigret. En zo was je vader er ook weer.

Hij was, wat je noemt, een trouwe levensgezel van je vader. De commissaris.

De boekjes. Die pockets. Met die mooie omslagen van Dick Bruna. Verder een beetje bruinig van papier. Maar dat paste perfect bij de wat bruinige sfeer in de verhalen van Maigret.

Om een of andere reden waren de verhalen minder mooi als ze in een ander formaat van boek stonden. Het moesten die pockets zijn.

Zo ver je je kunt herinneren, zie je je vader in die specifieke houding zitten lezen. In Maigret. Zeker tijdens de vakanties.

En anderen lazen ze ook. Jij hebt ze bijna allemaal gelezen, waarschijnlijk. Je grootmoeder, zijn moeder, las ze ook. En nu je oom dus ook.

Het opbouwen van de collectie. Dat was jaren werk. Georganiseerd werk. Vader en zoon hadden steeds lijstjes op zak, van de nog gezochte boekjes. Elke tweedehandswinkel van boeken kon ze zomaar op het schap hebben staan. Op den duur wist je al van alle winkels waar ze stonden. Je kon er zo naartoe lopen. En het plezier van het vinden. (Toch wel liefst met zo’n mooi omslag.)

En toen je ooit in Parijs was, was je in de stad van Maigret. Daar was dus de Quai des Orfèvres. Daar liepen al die mensen zomaar rond.

Hoe zat het nu weer juist. Je had er een discussie over met je oom. In je herinnering ging Maigret in dat café steeds worstjes eten. Met een glas bier. Om een of andere reden maakte dat indruk.

Je zou het eigenlijk even moeten kunnen navragen bij je vader. Hoe dat zat met die worstjes. Maar dat gaat dus niet meer, besef je ineens weer.

Die boekenkast daar. In de hoek van de kamer. Daar stonden ze allemaal. Netjes op een rijtje. Volgens je herinnering was de collectie volledig, uiteindelijk. En als het niet zo was in het echt, dan is het in je herinnering nog altijd wel zo.

Met een beetje doorlezen kon je tijdens enkele dagen vakantie al een heus stapeltje van die boekjes aan. Je denkt terug aan een vakantie ergens in Bretagne. Je ziet nog de kamers, boven in het huis, waar jullie toen waren. Uitzicht op een pleintje. Jij bleef met je vader ’s avonds nog wat langer lezen. En op zo’n avond, hoorde je ineens in het nieuws – want de radio met de programma’s van thuis was er altijd bij natuurlijk – dat Elvis was gestorven. Ongetwijfeld was je net Maigret aan het lezen op dat moment.

En iets met de geur van die boekjes. Die ging over in de geur van de verhalen.

Je zag ook heel wat van de verfilmingen. En toch. Het was nooit helemaal zoals in de boeken. Al zou je niet kunnen uitleggen waarom.

Het zou niet zo moeilijk voor je zijn. Op dezelfde manier in een stoel gaan zitten, met zo’n boekje. Zoals hij daar zat. In je herinnering zit hij daar met dat ene hemd, met blauwe en rode ruiten, en korte mouwen. Ook die wat wittige armen die jij hebt.

Je zult een stapeltje boekjes gaan halen voor je oom. (Viel het je weer op dat hij soms op je vader lijkt, een klein beetje?)

Misschien zullen je handen een beetje trillen, met die boekjes. Ze zijn er nog allemaal. Ze blijven. En toch kun je niet terug, naar hoe ze waren, toen.

En misschien zou je wel heel even terug willen. Alleen is het alleen maar naar het beeld. Van hoe hij daar zit te lezen.

En ook om nog even te vragen hoe dat nu juist zat met die worstjes. Dat ook natuurlijk.

10 juli 2013

Iets met hooi


Die avond wil je sneller daar zijn. Je probeert alles dan ook sneller te laten verlopen. Oefeningen in multitasken. Net dan moet je eerst nog langs de winkel aan de andere kant van de stad. Thuis onmiddellijk van start gaan. Tijdens het koken ook nog even de planten water geven op het terras. (In alle bakjes van de terrastuin groeit ondertussen iets. Wonderlijk…) Ook nog even het oud papier samenbinden. De afwas moet ook nog, stond al een dag achter. En altijd als je vroeger wilt vertrekken houdt iets je nog even hier. Een buik of zo. (Er zijn buikavonden, elke week wel een keer. Misschien wil de kosmos je wel straffen of zo, als je iets anders wilt doen dan het vaste ritme…) Ook nog even de banden bijpompen. En dan klaar voor de kortere weg. Wel met de hellingen. En dan zien hoe snel je kunt fietsen.

Aankomen met diverse verrassingen, maar die zijn voor later. Twee meisjes beginnen je, redelijk opgewonden, heel veel te vertellen over het hooi. Dat er al een lading gekomen is, en dat er zeker nog een komt. En ook iets over het hooi dat daar ligt op de kasseien. Of je snel gefietst hebt. Ja dus.

De tweede lading komt eraan. Wat een immense hoop balen hooi. Ze moeten allemaal de schuur in. Even zoeken hoe dat zit. O ja, twee blauwe touwen.

Het maken van een ketting. Wie moet waar staan.

Ze roept je naam. Of je even hier wilt komen staan, om de balen naar boven aan te geven. Zodat ze alles netjes en zo hoog mogelijk kan stapelen. Stiekem ben je onder de indruk. Hoe ze daar staat. Soeverein. Stiekem denk je nog iets.

(Je denkt ook even aan een liedje.)

Ergens, zelfs niet in de verte, staat iemand te roepen. Het gaat er hevig aan toe. De aanwezigheid van hooi tussen de kasseien zou blijkbaar kunnen bijdragen tot de totale ondergang van de sowieso al zondige wereld. En wie die meneer daar is trouwens? Dat ben jij dus. Wat heb je nu weer verkeerd gedaan? Misschien ben je Satan wel. Misschien is the Second Coming nabij? Of misschien heeft ze last van je witte benen?

Tussen de tweede en de derde lading wordt al begonnen met de verwijdering van het hooi van de kasseien. Met het hooi tussen de kasseispleten wil de kosmos de mensheid ongetwijfeld ook iets leren. Iets over boetedoening of zo. Even denk je aan de lagere school. Hoe je daar leerde dat zonden zorgden voor zwarte plekjes op je witte ziel. Je kon die niet zomaar wegvegen. Daar was noeste arbeid voor nodig, in het zweet uws aanschijns. Minstens.

De derde lading arriveert. De stukjes hooi kruipen bij alle aanwezigen naar allerlei plekken. Twee meisjes vinden het allemaal geweldig. (Elk mogelijk uitstel van het slaapuur is overigens goed meegenomen. Kleine meisjes zijn professioneel in die dingen.) Iets over hooi op je vork nemen, het was al gezegd. Maar er is geen vork. En ook met een vork zou het te flauw zijn. Dat de laatste balen het zwaarst wegen, denk je nog. Zij troont onverstoorbaar boven je uit. Stiekem denk je weer iets. Je bent wel een beetje blij dat ze nu allemaal binnen zijn, die balen, maar je zegt het maar niet.

Drie ladingen hooibalen, en ook drie borstelbeurten voor de kasseien. Iets verzet zich nog. Pas bij de laatste beurt geven de sprietjes zich gewonnen. Een beetje toch. Misschien is het een moment van genade.

Na dat alles komt een stilte over het erf. Je zit op de bank. Zij zit er ook. Allebei in lichte mate van geradbraakt. Met hooipartikeltjes op allerlei plekken. Het lijkt zo oneerlijk, dat de tijd zomaar doorging, de hele tijd, of zo. Je zou nog zoveel willen zeggen, zoveel willen doen. De verrassingen kunnen nog net. En nog een beetje, als een soort herinnering aan wat niet kan nu. Je bent verlegen.

Waarom is vertrekken zo moeilijk nu? (Je weet het antwoord wel, eigenlijk.) In een lichte hoekigheid weer naar huis fietsen. En iets te veel missen.

Eerst nog een hoop hooirelikwieën uit je broekzak verwijderen. Dan het stof uit je poriën wassen. Het is al laat. Eigenlijk zou je nog een hele tijd moeten wachten. Tot je lichaam terug in een ander ritme is. Alsof ook je buik er niet was deze avond. Toch maar gaan slapen, al voelt het nog niet goed. Enkele uren later wakker schrikken. Verwarring en pijn. Uitgesteld. Gewoon even wachten, gewoon even lezen, de tranen laten komen, en je dan weer neerleggen.

’s Morgens zien hoe je armen vol rode prikvlekjes staan. Stigmata zullen het wel niet zijn. Gewoon iets aards, dat is al meer dan genoeg. Het lijf hangt er wat rammelend bij. De dag zal lang worden.

Je zou iets willen. Iets dat je zou kunnen door de tijd open te trekken en er een eiland van andere tijd tussen te schuiven. Een eiland waar je iets zou kunnen inhalen, en waar alles geheeld zou kunnen worden. Een droom natuurlijk. Iets met missen dan maar.

07 juli 2013

The trouble you took from her eyes

 
‘Zomaar een mooi moment in de namiddag. Misschien wel wild.’
‘Misschien?’
‘Heb je het niet koud?’
‘Koud? Nee, helemaal niet.’
‘Er was iets in je ogen deze ochtend. Een onrust.’
‘Zag je het?’
‘Ja, meteen. Je ogen dwaalden de hele tijd af. Ergens naartoe.’
‘Ik dacht dat het niet op zou vallen. Ik kon ook niet zoveel verdragen, denk ik.’
‘Nee, dat was wel zo. Maar het is niet erg.’
‘Doet het nog pijn hier?’
‘Ja, soms wel. Het is alsof alles daar vast zit. En ik moet gewoon wachten of zo. Alsof allerlei dingen juist die plek van mijn lichaam hebben uitgekozen om zich te nestelen.’
‘Ga je het me wel zeggen als het pijn blijft doen? Ik maak me wel een beetje zorgen.’
‘Misschien. Ik zal wel zien.’
‘Dat is niet goed genoeg.’
‘Ik weet het. Maar het maakt me soms een beetje moedeloos. Ik wil gewoon vooruit.’
‘Misschien wil iets je zeggen dat je even niet vooruit moet.’
‘Maar als ik niet vooruit ga, dan ben ik zo kwetsbaar. Dan kan iemand me komen pakken.’
‘Ben je daar weer? Ik zal je beschermen dan.’
‘Dat is lief.’
‘Ik ben nog altijd blij om die drie dagen. Het was mooi.’
‘Ja, het was heel mooi. Ik had geen idee hoe het zou worden. Maar schrik had ik eigenlijk niet.’
‘Ik wel een beetje.’
‘Waarom dan?’
‘Dat we misschien iets van elkaar zouden ontdekken dat we niet wilden weten, of zo.’
‘Dat is dan toch goed meegevallen. Ik heb zelfs al je moeilijke vragen overleefd. Bijna allemaal toch.’
‘En ik de jouwe. Bijna. Overleefd dan.’
‘Die ene kwestie moeten we nog wel eens aanpakken.’
‘Ja, maar nu even niet. Mogen we nu even alleen maar hier zijn?’
‘Kijk eens naar me.’
‘Ik ben een beetje verlegen. Vandaag wil ik geen moeilijke dingen. Niets wat me verder leeg zou doen lopen. Zo voelde het soms de voorbije dagen.’
‘En kan ik het lek dan niet dichten?’
‘Een beetje wel natuurlijk. Ik ben altijd zo blij als jij er bent. Het is zo mooi, zo samen als we zijn. Het blijft me verwonderen. En toch voel je dat er altijd stukken zijn waar je alleen maar alleen kunt zijn, ook al zou je het anders willen. Als je me dicht bij je houdt, voel ik me veilig en geborgen. Wat koud is in mij kan warm worden. Maar je kunt sommige dingen niet wegnemen. En dat is wel goed.’
‘Soms vraag ik me af of ik het wel goed doe, bij je zijn. Mijn handen kunnen maar een stukje doen. En ik weet niet of ik de goede dingen zeg.’
‘Ja, dat doe je wel. Maak je maar niet te veel zorgen.’
‘Laat ik je genoeg voelen dat ik wil blijven? Hier?’
‘Ja, dat doe je ook. Het is zoals ik je zei. We zoeken elkaar, heel voorzichtig. Maar met een uitzicht.’
‘Ik kan het niet zo goed uitleggen, maar vaak heb ik het gevoel dat ik de tijd zie in mijn hoofd. De tijd die voor ons ligt. Het is anders dan ik ooit voelde. Vaak voel ik dat, in iets wat ik zeg of doe, hoe het past in alles wat nog gaat komen, in de rest van de tijd, van altijd dus. Hoewel ik tegelijk ook bang ben, dat er iets fout zou kunnen gaan, en toch ook gerust dat dit om te blijven is. Ik spreek mezelf weer tegen, denk ik. En misschien weet ik het allemaal niet goed. Maar iets in die aard.’
‘Die muziek past om een of andere reden goed bij nu.’
‘Ja. Dit liedje vind ik het mooiste. Met dat ene stukje. Yes, and thanks, for the trouble you took from her eyes. I thought it was there for good so I never tried. Dan moet ik altijd even slikken. En het heeft helemaal niets met jou te maken. Het is gewoon ontroerend, dat verhaal in dat liedje. Het hoort bij een vroeger, denk ik.’
‘Ik vind het wel speciaal, hoe jij met al die liedjes in je hoofd leeft. Ik merk dat vaak aan je, hoe woorden of zinnen of stukjes melodie ineens iets met je doen.’
‘Ik kan er niet zoveel over vertellen. Het is iets intiems, denk ik.’
‘Het is wel iets van jou. Het is soms inderdaad wel intiem.’
‘Blijven we nog even hier?’
‘Zou je dat willen dan? En je wou toch nog weggaan, we hadden toch een afspraak?’
‘Ja, maar vandaag vind ik het niet zo erg om te laat te komen. Ik ben altijd al overal op tijd, en dan sta ik daar alleen. Vandaag wil ik bij jou blijven. Niet te vroeg moeten weggaan, zoals al die keren dat ik te vroeg van je weg moest gaan.’
‘Maar we gaan toch samen straks?’
‘Ja, maar nu wil ik dat we hier blijven. Nog even. Wij.’
‘Ja. Wij. Dat woord wil ik graag horen vandaag.’

06 juli 2013

Diepgaande pret

Sommige mensen dichten jou een lichte mate van ernst toe. Het woord pret wordt niet spontaan verbonden met jou, dat kan zonder probleem gesteld worden. Geheel onterecht natuurlijk. In het diepst van je gedachten is af en toe een pretlichtje te merken. Op oneven dagen. Het gaat hier vanzelfsprekend over diepgaande pret.

Diepgaande pret is pret op niveau. Zelfs op momenten waarop, door verregaande vermoeidheid, om maar iets te zeggen, een deuk is waar te nemen in je zorgvuldig uitgebouwd netwerk van remmingen, en waarop dus ongecensureerde gedachten en verlangens zomaar naar buiten zouden kunnen komen, is het de bedoeling dat toch steeds de fijngevoeligheid in formulering bewaard blijft. Het vraagt een harde training, maar het is doenbaar. Of dan vervolgens gevolg wordt gegeven aan die eventuele verlangens, dat maakt dan al niet meer zo veel uit. De diepgaandheid was al gegarandeerd.

Het zou er in die zin op kunnen lijken dat de omschrijving diepgaande pret iets is als de excuustruus van het pretuniversum. Of de aflaat van de pretschepping. Die stelling kan niet geheel ontkend worden, zou men in een vlaag van intellectuele eerlijkheid in de groep kunnen werpen. Dat vraagt om een dialectische repliek, vanzelfsprekend. In de repliek wordt gewezen op het hoge, bijna transcendentale, niveau aan concentratie dat bij de pretontbolstering aanwezig is. Er wordt gesproken over de jarenlange spirituele training die voorafging aan de pret. Gewone pret heeft een zekere mate van zelfreferentialiteit. Diepgaande pret geeft in het ultieme pretmoment een inzicht, als in een flits, in de mogelijkheid van een andere orde, een andere dimensie. Dat moment van verlichting kan diepere lagen van het zelf, hoe efemeer ook, betasten. Diezelfde personen die het verwijt van de excuustruus opperden, zullen misschien opwerpen dat het hele verhaal in die repliek niet meer dan een hoop gezwets is. Ook dat verwijt kan niet geheel ontkend worden. Er kan alleen gezegd worden dat het bedenken van al dat gezwets zelf aanleiding was tot enige pret. Diepgaand, vanzelfsprekend.

In het concept diepgaande pret zit een zekere mate aan meerlagigheid. Met te veel letterlijkheid komen we er niet. Een voorbeeld dient zich aan. Die man die van de week tegenover je in de trein zat, en de hele rit bezig leek om erg grondig met zijn vingers te pulken in elke opening van zijn hoofd, waaronder zijn neus, mond en oren, had – blijkbaar – een vorm van diepgaande pret, letterlijk dan, maar dat is natuurlijk niet wat we hier bedoelen. Een ander voorbeeld dus. Twee geliefden die zich overgeven aan activiteiten die zich bevinden op het spectrum van friemelen, frunniken, fluisteren, fikfakken, finetunen, flirten, flodderen, flikflooien, fluiten, fouilleren of futselen kunnen alleen al door een verwijzing naar deze allitererende keten elk vermoeden van platvloersheid of unidimensionaliteit met grote alertheid counteren. De huidgerichte bewegingen worden als het ware getransfereerd naar een talig universum. Wat voor een buitenstaander misschien zou kunnen lijken op wat ordinair gerommel is in werkelijkheid een behendig laveren tussen diepere niveaus aan betekenisconstructie. Daar kan dan, zo nodig, nog een tantrische betekenislaag aan toegevoegd worden, waardoor de pret de voortuin van het spirituele benadert.

Voor wie, belast door een of ander verleden, af en toe geconfronteerd zou worden met enige vorm van schuldgevoel of interne blokkering aangaande het concept genot, biedt de praktijk van de diepgaande pret diverse voordelen. Het is, in goede zentraditie, een praktijk, een weg dus, en geen te bereiken doel. Dus toch een bijna spirituele oefening. Falen en sputteren horen erbij, zoals de dood een deel van het leven is, kun je desnoods argumenteren, mocht dat nodig zijn. Dat alles vanzelfsprekend in de interne dialoog. Die dialoog kan verder gezet worden tijdens de interpersoonlijke bewegingen. Het kan zijn dat de ander, DE ANDER (zou een bepaalde filosoof die iets heeft met het gelaat kunnen zeggen), je kort en goed duidelijk maakt dat je je klep moet houden en gewoon je handen moet gebruiken. Dergelijke ervaringen versterken alleen maar het leerproces, de tocht naar grotere verdieping en verlichting.

Uit dit alles zou andermaal de indruk kunnen ontstaan dat er in wezen weinig of geen verschil is tussen diepgaande pret en gewone pret, als men enkel de interactie an sich beschouwt. Maar dat is zoals gezegd te simpel. Ongetwijfeld. Waarschijnlijk. Misschien toch.

In elk geval, het moet gezegd worden: pret is wel fijn.

04 juli 2013

Waar je misschien niet kunt komen


Hoe doe je dat? Behoedzaam de plekken in je hoofd en je lichaam betreden. Misschien stel je vast dat de gebaande paden maar een erg klein deel van de oppervlakte innemen. Misschien zie je de plekken waar je niet kwam, niet komt, niet kunt komen, niet durft komen.

Het kan zijn dat je het niet weet, dat het een blinde vlek is, misschien wel een zwart gat. Het kan zijn dat je, vanuit de verte, met de vinger kunt wijzen naar die plekken waar je niet kunt komen.

Het kan zijn dat je, na het verzamelen van veel moed, in de buurt kunt komen van de contouren. Alsof je daarmee het stadsplan van je lichaam aanvaardt. Of toch doet alsof. Wat al bijna een kleine overwinning is.

Hoe zien ze eruit, die plekken? Misschien zijn ze gewoon als een sappig grasland, onder verse dauw, gewoon klaar voor jou om gevonden te worden. Misschien zijn ze ruw en droog, niet gemaakt voor blote voeten. Misschien zijn ze als een moeras, waarin je alleen maar kunt vergaan, als een gedoemd schip. Misschien zijn ze als gloeiend heet strandzand, niet erg gastvrij. Je weet het niet.

Sommige mensen, en jij bent er soms een van, zijn bedreven in de omtrekkende bewegingen. Vooral dan de wijde omtrek, waarschijnlijk. Ze bewegen wellicht met hun ogen dicht, en gebruiken daarbij veilige verwegwoorden.

Sommige mensen kunnen bewegen, soms, met hun ogen open. Maar alleen zonder woorden. Die moeten ze achterlaten in de overzeese gebieden. De woorden voor de plekken waar je niet kunt komen zijn verbannen.

Misschien moet je leren om de woorden terug naar je toe te halen. Listen zijn niet nodig.
Misschien moet je leren je ogen te openen. En niet verwachten dat je zult verzwolgen worden.

En als twee van die sommigen elkaar ontmoeten, kunnen ze ook veelbetekenend zwijgen, zonder elkaar uit het oog te verliezen. Zo kunnen ze al weten. Zo kunnen ze hand in hand dromen over plekken.

Hoe zou het komen dat als je naar woorden zou vragen voor die plekken sommige woorden die dan gekozen worden zouden kunnen cirkelen rond dingen als: dichtbij, lichaam, verlangen, loslaten, …? Hoe zou het komen dat je die vaststelling snel zou willen doorschuiven naar het achterland van de woorden?

En misschien wil de ene dat er eerst aarzelende en stotterende woorden zijn, als een vrijgeleide naar die plek. En misschien wil de andere dat er vooral geen woorden gevraagd worden om wat nog niet betreden is te verkennen. En misschien zijn de ene en de andere af en toe wel inwisselbaar, en soms dezelfde.

Hand in hand door het landschap lopen, klaar voor vragen, nog buiten het bereik van antwoorden, het zou een weg kunnen zijn. Er zijn altijd bomen en beekjes waar je naar kunt kijken, je kunt het spreken verplaatsen, naar je eigen kronkelpaadjes.

Je kunt het in etappes doen. In dagreizen. En daarna trek je je terug onder ontvangende lakens. Waar de nacht je kan helen voor een volgende dag. En ooit zul je wel ergens aankomen.

Zou Bach zich ooit die vragen gesteld hebben?

01 juli 2013

Hoe doe je dat, zo'n brief

Ik ontmoette hem in de winkel. In de Aveve. Ik stond daar te zoeken naar worteldoek, toen hij me ineens aansprak. Hij heette Lowie, ja met een w geschreven.

‘Sorry dat ik u zomaar stoor, maar ik heb u gelezen.’

Een merkwaardige aanspreking. Lowie was van het vrij stoere type. Een man die met zijn handen werkte, dat zag ik zo. Maar hij had iets zachts en breekbaars, je zag het alleen als je goed keek.

‘Ja, ik heb uw stukje gelezen over de liefdesbrief. En toen ik het las dacht ik: ja, dat is het. Het zit zo. Ik heb een geweldige vriendin. Ze heet Antoinette. En ze is echt geweldig. Ze hebben het wel eens over de liefde van je leven, wel, Antoinette is de liefde van mijn leven. Alleen kan ik het blijkbaar niet altijd goed duidelijk maken. Ik ben een beetje gesloten, denk ik. En het rare is, vooral bij haar. Misschien wil ik het te goed doen, denk ik dat alles wat ik zeg zal onderdoen voor hoe geweldig zij is. En dan zeg of doe ik soms niet al te veel. Denk ik. Ik denk dat zij denkt dat ik me niet echt wil binden of zo. Dat hoor je vaak van vrouwen, dat ze vinden dat mannen zich niet willen binden. En dat is misschien ook wel zo voor veel mannen. Maar niet voor mij. Ik wil niets liever dan me binden aan Antoinette. Maar ik denk dus dat zij denkt dat ik niet durf. En nu zoek ik al een tijd een manier om aan haar duidelijk te maken wat ik voor haar voel, en wel in een vorm die ze niet van mij verwacht. En toen las ik uw stuk, en toen dacht ik: ja, dat is het, een liefdesbrief. Maar hoe doe je dat, een goede liefdesbrief schrijven? Dat is de vraag.’

Die worteldoek kon nog wel even wachten. Nog voor ik iets kon zeggen, ging Lowie al weer verder.

‘Het moeilijke vind ik die vergelijkingen. Zo als: je bent zo mooi als… Ja, als wat? Waarmee moet je iets of iemand nu eigenlijk vergelijken? Daar kom ik helemaal niet uit. Als ik haar zie, dan wordt alles warm in mij, minstens, maar ik zie alleen maar haar. Ik zie daar dan geen beelden van andere dingen of zo bij.’

Ik probeerde hem uit te leggen dat het zo ook niet werkt. Als je zegt dat iemand zo mooi is als een roos, dan is het niet dat je een roos ziet, en ook niet dat zij echt op een roos lijkt. Het is meer een soort omweg. Je gebruikt de roos als het ware zoals een biljartbal die eerst tegen de rand botst en daarna bij het doel terechtkomt. Als je de omweg goed kiest, dan kun je de – in dit geval – roos in zekere zin toevoegen aan die persoon die je op zich al zo mooi vindt. Het is alsof je een nieuwe werkelijkheid ziet, onthuld door die omweg, door die effectbal dus.

‘Ja, nu begrijp ik het al een beetje. Maar het moet toch ook een beetje bijzonder zijn. Stel dat ik zou zeggen: jij bent zo mooi als de roos die ik je nooit zal kunnen geven. Dan zal zij vragen, misschien, waarom ik die roos niet kan geven. En als ik dan zeg dat die roos, die ik zou willen geven, zo uitzonderlijk mooi is, dat ik ze wel nooit te pakken zal krijgen, dan zal ze me met zo’n raar gezicht aankijken, en zeggen dat er iets niet klopt. En dan kan ik dat weer niet uitleggen, en dan zal ze denken dat ik haar helemaal niet mooi vind. Ik kan ook zeggen: jij bent zo mooi als de roos die alleen de eeuwigheid zich kan dromen. Maar is dat er niet een beetje over? Die als, dat wringt een beetje. Ik kan zeggen: jij bent zo mooi als alleen jij kunt zijn. Dan is dat goed bedoeld, heel erg goed, maar het kan zijn dat Antoinette dan denkt dat ze niet mooier is dan het beperkte niveau aan schoonheid dat haar gegund is door de natuur, of zoiets. Ik kan ook zeggen: ik zou je heel erg graag willen vergelijken met iets, maar alles schiet tekort, en ik kan alleen zeggen dat je heel erg mooi bent.’

Ik moest bij dat laatste even aan Shakespeare denken, Shall I compare thee to a summer’s day. Eigenlijk viel het nog wel mee, dacht ik, met zijn vergelijkingscapaciteit. Maar hij ging nog even verder.

‘Ja, en dan wordt het helemaal ingewikkeld als je onderdelen van het lichaam wilt gaan bezingen. Ik heb nog altijd een slechte herinnering aan iets wat we vroeger op school moesten lezen. In dat boek of gedicht of weet ik veel ging het over borsten als bloempetalen. En ik vraag me sindsdien al de hele tijd af wat ik me daar in godsnaam bij moet voorstellen. Het is toch een drempel, dat voel ik, om me aan delen van haar lichaam te wagen, vergelijkenderwijs dan. En je moet ook oppassen dat je het geheel niet uit het oog verliest, iets zoals de bomen en het bos, of het bos en de bomen. Ik moet daar altijd geweldig over nadenken, hoe dat nu juist zat. Je mag die lichaamsdelen niet isoleren, want dan lijkt het alsof je zo’n stuk objectiveert of zo, alsof je enkel borsten en billen ziet, om het even oneerbiedig te zeggen. Maar wat moet ik dan zeggen tegen Antoinette? Iets als: jouw billen zijn als de glimlach die ze teweegbrengen in mijn handen. Of: jouw borsten zijn als de geur van een laat verlangen op een onverwachte lentedag. Ik weet het toch niet zo goed. Die vergelijkingen, het blijft een probleem. Maar als ik gewoon zeg dat ik haar heel erg mooi vind, zo mooi als de woorden die ik niet kan stotteren, dan wordt die brief wel heel erg kort. En zou ze er dan nog wel blij mee zijn? Zou ze dan nog wel merken hoe graag ik haar zie?’

Ik had ondertussen stilaan het gevoel dat ik dringend op zoek moest naar die worteldoek. Ik zei hem dat het volgens mij geweldig mee zou vallen. Ik stelde voor dat hij een lange brief zou schrijven over zijn pogingen om een liefdesbrief te schrijven. Ik dacht nog even aan dat mooie gedicht van Eddy Van Vliet, Om tot een beschrijving te komen. Als hij zijn zoektocht naar de beste beschrijving van zijn mooie vriendin in woorden zou zetten, dan zou hij begonnen zijn aan een heel erg lange liefdesbrief, in eindeloos veel afleveringen. Hij keek me aan, en het was alsof iets in zijn hoofd ineens in elkaar klikte. Hij gaf me een heel stevige hand, en liep naar buiten. En ik kon verder zoeken naar de worteldoek.