30 december 2012

Hoe stil

Dat een hele zondag voorbij kan gaan. Zonder dat je tegen iemand een woord hebt gezegd. Buiten hoor je mensen voorbij gaan. Mensen vertrekken en komen aan, je hoort het in de gang. Ze gaan ergens naartoe. Waarschijnlijk toch.

Het boek dat je zou moeten lezen. In het Duits. Je aarzelt eerst nog even. Licht uitstelgedrag. Je moet je wat op gang trekken in de woorden. Je mag geen zinnen overslaan. Nadien ben je blij.

Beelden komen terug. Gesprekken. Hoe je er nooit helemaal aan zult wennen. Dat jij iemand bent in het hoofd van een ander. Terwijl het omgekeerd zo vanzelfsprekend is. Dat zij in jouw hoofd zijn, en dat ze daar blijven. Verlegen. Hoe doe je dat? Vragen of het goed gaat, en zeggen dat dat voor jou belangrijk is, om een of andere reden. Zonder helemaal onnozel over te komen. Gewoon maar proberen.

Je had je dat ooit voorgenomen. Na die ziekte toen, die. Dat je het altijd zou zeggen, als iemand in jouw hoofd blijft. Een van die vele plekken daar. Maar dat je het altijd zou zeggen, niet dat je het ooit nog wel eens zou zeggen.

Het blijft wringen in je lijf. Je zag de laatste aflevering van die reeks. En je had zo graag gewild dat. En dat gebeurde niet. Je was zo kwaad op het verhaal. Je had zo graag, als dat kon, haar uit dat verhaal even naar hier gehaald. Iets gedaan om het goed te maken. Al zou je niet weten wat dat het dan wel zou zijn. Je had ook aan haar willen zeggen dat je zo graag zou hebben dat het alleen maar goed zou gaan met haar. En je zegt tegen jezelf dat het maar een verhaal was. En je antwoordt dat je dat wel weet, natuurlijk. En toch blijft het wringen. Je had zo graag…

Iets zou die onrust, net onder het wateroppervlak, kunnen wegnemen. Denk je. Het is alleen maar een gedachte.

Verhalen in de weekendkrant. Over alleenstaande moeders. En hoe ze proberen rond te komen. Hoe het je raakt.

Je merkt ineens dat je het koud hebt gekregen.

Dat je dat toch niet altijd hebt gedaan. Wat je je voorgenomen had. Of toch niet zo dat het zeker zo begrepen zou worden.

Dat je handen ook herinneringen hebben. Soms kun je dat zien.

Tussen twee hoofdstukken. Je hoofd kraakt een heel klein beetje. Even leg je het boek weg. Hoe stil het kan zijn in het huis.

Wat je probeerde te vertellen. Die andere dag. Al die verwarrende gevoelens. Ze botsen tegen elkaar. Je doet je best om van op een afstand naar jezelf te kijken. Soms lukt het een beetje. Soms blijft alleen de verwarring, in je buik.

De geraniums staan nog altijd buiten. Ze blijven gewoon. Er komen zelfs nieuwe bloemetjes aan. Het is alsof ze je aankijken.

Je ging ook nog brieven schrijven. Met de hand. Het zal voor een andere dag zijn.

Hoe ben je hier eigenlijk gekomen? Soms weet je het niet meer. Soms lijkt het even alsof je ergens geworpen bent. Dat het toeval is, dat je daar, ergens dus, bent. Even blijf je staan, daar bij het raam. Je herhaalt de herinneringen. De beelden zijn er nog. Alle stappen die vooraf gingen aan het hier zijn. Het is dus geen toeval, dat je nu hier bent.

Dat je een verhaal zou willen zien dat wel afloopt zoals je zou willen, denk je. Doe niet zo onnozel, zeg je. In stilte natuurlijk. Er zal nog een dag over moeten gaan, waarschijnlijk.

Misschien zal de nacht om je heen gaan liggen. Je dingen in het oor fluisteren. Bij je waken. En iets helen. Al zou je niet weten wat dan wel.

29 december 2012

In tijden van afnemend licht




In tijden van afnemend licht. Alleen al voor zo’n mooie titel zou je even gaan zitten. En voor het boek met die naam moet je dat zeker doen, want het is een geweldig boek. Een familie-epos, dat tegelijk ook het verhaal van de voormalige DDR is. Een staat die een groot en leidend licht moest zijn voor anderen, maar die een plek werd waar langzaam het licht uitging. Een ‘experiment’ dat mislukte, maar ook een plek waar gewone mensen leefden en er het beste van probeerden te maken. De Duitse auteur Eugen Ruge brengt al die verhalen samen in een indringend, maar tegelijk ook licht en tragikomisch boek, in een schitterende stijl en een ingenieuze compositie.

Het boek steunt mee op het leven van de auteur en vertelt over verschillende generaties heen het verhaal van de 20ste eeuw. De rode draad in het boek is het feest voor de negentigste verjaardag van Wilhelm Powileit. Wilhelm is heel zijn leven een trouwe aanhanger geweest van de Duitse communistische partij. Hij is een stalinist. Samen met Charlotte komt hij na de Tweede Wereldoorlog terug uit Mexico, waar zij in ballingschap verbleven. Zij komen in wat dan de DDR is geworden, nog voor de bouw van de Muur. De twee kinderen van Charlotte, Werner en Kurt zijn in de oorlog naar de Sovjet-Unie gevlucht. Werner verdwijnt, en Kurt komt daar in een strafkamp terecht. Na jaren kan hij terugkeren naar de DDR, samen met Irina, zijn Russische vrouw. Kurt gaat als historicus aan het werk, en zal zijn hele leven aan ‘officiële’ geschiedschrijving doen. De twijfel over de zin van dat alles groeit gestaag. Alexander is de zoon van Kurt en Irina, en hij heeft ook een zoon, Markus. Wilhelm, Kurt, Alexander en Markus staan voor verschillende momenten in die eeuw, en voor verschillende keuzes of richtingen die een leven uit kan gaan.

Het boek cirkelt dus rond het verjaardagsfeest van Wilhelm, op 1 oktober 1989, kort voor de val van de Muur. Op dat feest, van de stilaan dementerende Wilhelm, komt alles samen. De bestofte functionarissen van de partij komen hun grote kameraad eren, praten over wat er beweegt in Hongarije en de Sovjet-Unie. Alexander, die al jaren als vaste taak op het feest heeft om de tafel uit te trekken, is net gevlucht naar het Westen. Kurt kijkt toe, zal een voor hem belangrijke beslissing nemen. Wilhelm zingt het oude lied van de partij “die altijd gelijk heeft”. Charlotte ziet hoe haar wereld verkruimelt. En op het einde van het feest zakt de grote tafel met alle hapjes in elkaar, een voorafschaduwing van de onafwendbare val van de Muur enkele weken later.

Het boek heeft een erg knappe constructie. Elk hoofdstuk speelt zich af op een bepaald moment in de tijd. Tussen 1952, wanneer Wilhelm en Charlotte nog in Mexico zijn, en 2001, wanneer Alexander op zoek gaat naar de sporen van zijn grootmoeder in Mexico. Vijf hoofdstukken spelen zich af in 2001, zes op die bewuste dag in 1989. En in zowat elk hoofdstuk dat zich situeert voor 2001 krijg je als lezer telkens een ander perspectief. Via een van de personages, en ook telkens in een subtiel andere stijl, kijk je mee naar de gebeurtenissen. In het begin van het boek moet je heel even wennen aan die structuur, maar naarmate je verder leest merk je bladzijde na bladzijde hoe slim het geheel is opgebouwd. Je maakt niet alleen kennis met zoveel levens, je kunt ook vanuit verschillende hoeken naar het grote feest en zo naar de familie kijken.

Het is ongelooflijk knap hoe de auteur de levens en de context van de geschiedenis met elkaar verweeft. Als je bij wijze van spreken niets zou weten over de geschiedenis van Duitsland dan kun je een heerlijke familiesaga lezen met personages die vaak wel vreselijke dingen hebben meegemaakt, maar die op een aandoenlijke wijze door het leven strompelen. De stijl waarin die levens worden beschreven, straalt een milde afstandelijkheid uit die op een wat onderkoelde wijze de vaak hilarische situaties voor zich laat spreken. En wie voorbij de familieverhalen wil lezen, krijgt op een erg ingenieuze wijze allerlei details over het leven in de DDR. Verspreid over de verschillende hoofdstukken worden lege plekken in de verhalen van de personages ingevuld, en zo krijg je ook elementen over de geschiedenis van de DDR en over de illusies en verzwegen werkelijkheden van de communistische heilstaat. In de conflicten tussen de verschillende generaties kun je ook telkens de kritiek lezen van de ene op de zelfbegoocheling van de andere. Maar de auteur doet dat allemaal op een heel subtiele wijze. Je leest het verhaal van een familie. Je krijgt geen verhaal over de val van de Muur. Maar je krijgt onder meer wel het verhaal te horen over het merkwaardige verbond tussen communisten en nazi’s (tegen de sociaaldemocraten) in het vooroorlogse Duitsland. Die dingen worden altijd in kleine porties geserveerd, soms nauwelijks merkbaar, soms op een onverwacht moment. Naarmate je verder doordringt in het boek, merk je hoe subliem het allemaal in elkaar zit.

Het is moeilijk om niet te gaan houden van de verschillende hoofdpersonages. Je ziet ze de hele tijd als in een film voor je. In de ‘officiële’ loop der dingen, zoals de partij die wil zien, draait veel om de mannen. In het werkelijke leven zijn het de vrouwen die soms meer bepalen wat er echt gebeurt. De vrouwen in dit boek zijn schitterende wezens, die met al hun beperkingen en niet vervulde dromen de boel bij elkaar houden.

In tijden van afnemend licht is een boek dat je niet weg kunt leggen. Regelmatig zit je hardop te lachen. Tegelijk heb je het gevoel dat je echt iets hebt geleerd over hoe het was. Je begrijpt meer over de zwarte bladzijden en de hypocrisie van een experiment dat gedoemd was om te mislukken. Maar tegelijk begrijp je ook meer over het gewone leven van gewone mensen in dat land dat de DDR was. Je ziet de pervertering van idealen, maar voelt ook hoe mensen oprecht door die idealen konden gedreven zijn. Je ziet wat onhoudbaar was geworden, maar ook welke waarden verloren zijn gegaan na de Wende. Het ongelooflijk knappe is dat het boek nergens uitleggerig is. Het gaat in de eerste plaats over die familie, gekwetst en getekend door de tijd. Die familie, die ook gewoon een familie is. Het gaat ook over het afnemend licht in de hoofden van Wilhelm en Kurt en hoe zonen daarmee omgaan. Het gaat over liefde en dromen die niet uitkomen. Het gaat over Alexander die vrede lijkt te vinden in Mexico ver van en tegelijk dichtbij zijn familie.

Eindeloos veel verhalen zijn met elkaar verweven in een boek dat veel dunner lijkt dan het werkelijk is. Met In tijden van afnemend licht heeft Eugen Ruge een krachttoer uitgehaald. Zonder meer een schitterend boek.

27 december 2012

Afwijkingen


Dat ieder mens recht heeft op minstens één afwijking. En dat de jouwe dan is dat je er toch meer dan die ene hebt, en dus mag hebben, zeg je dan maar tegen jezelf, haha.

Zoals een plots opkomende neiging tot het ingenieus martelen van Italiaanse oetlullen in zwarte pastoorskleren die beweren dat vrouwen die het slachtoffer zijn van intimidatie of seksueel geweld het zelf hebben gezocht. (Dat die vrouwen de hand in eigen boezem moeten steken, zo geeft de krant het herderlijke gezwets weer, lijkt je een wat rare aanbeveling, maar dat is een andere discussie ongetwijfeld…) Je stelt je die pipo voor, vastgebonden op een kerkstoel – zo van die lage, ongemakkelijke, waar je altijd vreselijke rugpijn van krijgt, waarschijnlijk om je te herinneren aan het lijden van de allerhoogste – in dat zwarte hemd met dat spannende witte kraagje. En dan wordt er voor zijn neus een eindeloos lange striptease opgevoerd door wulpse nonnen die tergend langzaam hun zeven onderrokken verwijderen. Als uiteindelijk ook de rode kanten lingerie van hun goddelijke lichaam wordt ontheven, en blijkt dat ze ook hun okselhaar niet geschoren hebben, mag de heer pastoor in kwestie geen teken van lichte neiging tot zweten geven ter hoogte van het kraagje of mogen andere strategische plekken geen aanwijzingen tot oprichting geven die zouden kunnen wijzen op hun aardse (en dus normale) ingesteldheid. Anders begint alles weer helemaal opnieuw, tot de heer Piero Corsi in een vlaag van zelfkritiek smeekt dat vanaf nu zeven weken lang alle misvieringen zullen worden voorgegaan door diezelfde nonnen, in een met gouddraad omrande decolleté, met uitzicht op het allerhoogste. Minstens.

Zoals het niet kunnen weerstaan aan minstens één megakleffe kerstmisfilm in deze donkere dagen. Soms is het al een beetje te, dat ongekende kerstbombardement. Dat wat zijn we toch allemaal ongelooflijk gezellig samen. Wat is het toch allemaal weer peis en vree. Misschien ben je stiekem wel een beetje jaloers op al die andere mensen die blijkbaar wel helemaal kunnen verdrinken in dat bad van gezelligheid, die weten hoe ze dat moeten doen, die daar de nodige skills en competenties voor hebben. Misschien besef je dat jij die vaardigheden nooit helemaal zult beheersen, en dat je gedoemd bent tot sociale onhandigheid op hoogdagen. Het besef dus andermaal dat ook hier alles jouw schuld is. En toch. Ondanks harde training, met urenlange intensieve meditatiesessies en zelfkastijding met muziek van Wagner en boeken van Houellebecq, ondanks dat alles, kun je toch niet weerstaan aan minstens één van die films die in de kerstdagen in familieverpakking over de kijker worden uitgesmeerd. Lig je daar ’s middags een middagdutje te doen. Gun je jezelf om lekker decadent onder je dekentje nog even naar de televisie te kijken. Schuift daar zo’n kerstfilm het scherm op. Je ziet het verhaal van kilometers aankomen. Je ziet het naar elkaar smachtende koppel. Je ziet hoe ze eerst nog uit elkaar gedreven worden door allerlei tribulaties. Je ziet die droevig kijkende kinderen, die hopen op de ultieme liefde voor hun papa’s en mama’s, en ook op een mooi kerstcadeau natuurlijk. En je weet dat ze elkaar zullen vinden, in het kader van de ultieme kerstsfeer die uit alle hoeken en kanten evaporeert. En toch. Je blijft kijken. Snotterend en sniffend. Je gelooft zelfs, gedurende twee minuten, dat ook voor jou de ultieme liefde, die alles zal herstellen wat ooit fout is gegaan, zomaar voor je deur zou kunnen staan. Als je maar een kerstboom zet, wat je ook dit jaar niet had gedaan. Minstens.

Zoals de verwoede pogingen om dingen die je niet wilt zien uit je blikveld te verwijderen. Het niet willen lezen van paginagrote opiniestukken van de toekomstige burgemeester van Antwerpen, van paginagrote redactionele stukken die uitleggen wat er in de paginagrote opiniestukken staat, en er dus alleen van ver naar kijken, met half toegeknepen ogen. Geen zin hebben om ’s avonds het journaal te moeten zien waar diezelfde discussie nog eens opgevoerd wordt. En dan maar de afwas zo regelen dat die net samenvalt met het eerste punt van het nieuws, waardoor je met veel lawaai in de afwasbak kunt rommelen en daarna alle spullen met evenveel lawaai in de kast kunt laden. (Dat je ook de televisie af kunt zetten, is blijkbaar nog niet doorgedrongen.) Dat je ondanks dat alles in je hoofd zelf paginagrote opiniestukken schrijft die nooit zullen gepubliceerd worden. Dat je vaststelt dat je je toch ongelooflijk zit op te winden, terwijl je die opwindingsenergie ook voor iets anders zou kunnen gebruiken, in het kader van een beleid van resource efficiency. Dat je jezelf – in de interne dialoog – oplegt om het te hebben over de sufficiëntie, wat zou willen zeggen dat je in staat bent om zen-gewijs alles van je af te laten glijden, als was het water. Dat je vaststelt dat dat niet veel effect heeft. Wat erop zou kunnen wijzen dat je niet onder de indruk bent van autoriteitsargumenten. Wat dan weer een goed teken zou kunnen zijn, want een sterk wapen tegen alle vormen van populisme. Waarna je toch jezelf kunt overtuigen om je terug te trekken in je leeszetel, den Theo, om je daar nog verder terug te trekken, in dat geweldige boek dat je aan het lezen bent. Om daar dan vast te stellen dat je hardop zit te lachen. Waarna je even rondkijkt in de kamer, om vast te stellen dat er niemand is die dat heeft gezien. Wat je toch enige hoop geeft op ultieme verlossing in dit aardse leven. Minstens.

23 december 2012

Ver weg

‘Hee, ben je al lang wakker?’
‘Ja, eigenlijk wel. Ik heb maar heel weinig geslapen.’
‘Lag je weer te piekeren?’
‘Ja, een beetje.’
‘Waarom maak je me dan niet wakker?’
‘Waarom zou ik dat doen?’
‘Dat mag. Dat weet je toch.’
‘Het was heel mooi eigenlijk, te horen en te voelen hoe je lag te slapen. Alsof je je helemaal veilig voelde.’
‘Natuurlijk, wat dacht je dan?’
‘Ik moet er altijd nog een beetje aan wennen.’
‘Geloof het maar gewoon.’
‘Ook als je slaapt, ben je heel mooi, wist je dat al?’
‘Het is al goed.’
‘Gelukkig voor jou heb je niet gehoord hoe die mevrouw hier boven deze nacht weer ruzie aan het maken was.’
‘Met wie?’
‘Aan de telefoon, denk ik. Ze roept dan de hele tijd. Het is haar ex, denk ik, de vader van haar kinderen. Want daar roept ze de hele tijd over.’
‘Kun je dat dan verstaan?’
‘Ja, soms wel, door de verluchting, in de badkamer.’
‘Wat erg.’
‘Ja.’
‘En? Ben je vandaag nog zo verlegen als gisteren? Laat me eens kijken.’
‘Ik denk het wel.’
‘Dan zullen we daar opnieuw iets aan moeten doen.’
‘Dat zien we nog wel.’
‘Weet je, ik denk dat je soms een beetje te serieus bent. Alles wat je me gisteren vertelde. Hoe je jezelf eindeloos in vraag stelt, elke keer opnieuw. Hoe je altijd het goede zou willen doen. Ik denk soms dat je je veel te veel zorgen maakt over de anderen. Je hebt best wel krediet.’
‘Ik weet het niet, of het zo is. Ik wil gewoon graag het goede doen, en dat lukt zo vaak niet.’
‘Het lukt heel vaak wel.’
‘Ja?’
‘Ja. Waarom lig ik hier anders, denk je.’
‘Waar heb ik dat aan verdiend, ik vraag het me nog altijd af.’
‘Onnozelaar.’
‘Ik meen het eigenlijk wel. Ik weet dat ik dat niet mag zeggen, maar het blijft een mysterie. Een heel mooi mysterie, dat wel.’
‘Je bent vermoeiend soms. Moet je daar zo oud voor geworden zijn?’
‘Nu moet er zo’n lachebekje in de lucht verschijnen, met van die blozende wangetjes.’
‘Weet je, ik ben echt, heel erg echt. Wen er maar aan. Want ik ben niet van plan weg te gaan.’
‘Maar misschien wel na het ontbijt.’
‘Nee, ook dan niet.’
‘Het was mooi, hoe je over je kinderen vertelde. Ik heb er nog veel over nagedacht vannacht, ook daarover.’
‘Het is maar gewoon, eigenlijk. Het zijn gewoon verhalen.’
‘Nee, voor mij niet.’
‘Het is wel lief, hoe je luistert naar al die verhalen.’
‘Ik wil het allemaal weten.’
‘Het was wel bijzonder eigenlijk, door dat alles te vertellen, moest ik zelf over sommige dingen nadenken. Hoe het nu eigenlijk is, hoe ik erover denk. Dat was wel goed, op een of andere manier.’
‘Het ontroerde me heel erg. En het maakte me een beetje onzeker ook. Ik weet niet of ik wel groot genoeg ben voor jou. Niet qua lijf of zo, want dat valt wel mee. Maar ik denk dat ik niet zoveel verhalen heb.’
‘Ga je weer beginnen?’
‘Wie ben ik eigenlijk. Oud, ja, dat wel. Maar ik ben gewoon alleen met mezelf, bij wijze van spreken. En dat is niet zo spannend.’
‘Dat mag je echt niet zeggen.’
‘Nee?’
‘Nee. Ik zie hier trouwens al enkele spannende dingen.’
‘Ik moet dringend ontbijt gaan maken, denk ik. Wil je ook koffie?’
‘Ja, sterke.’
‘OK.’
‘Maar je moet nog even wachten.’
‘Waarom?’
‘Ik moet je nog iets in je oor fluisteren.’
‘Nu?’
‘Ja, nu.’

Vergnügte Ruh, beliebte Seelenlust


Het is nog stil buiten, zo lijkt het toch. De lucht is grijs. Iets wacht op iets.

En daar is Bach op de radio. Wat een mooie cantate. En je kunt alleen maar iets van jezelf neerleggen. En alleen maar luisteren.

Het raakt iets in de onaangeraakte huid. Iemand zou je nu in puin kunnen laten vallen. En daarna de fragmenten weer naast elkaar leggen. Zoals het daarvoor ook al was.

Het verlangen leeg te zijn. Zonder de archeologie van het falen.

Een orgel mengt zich met die hemelse stem, die mooie alto. Zou je dat in een leven ook kunnen zijn? Een contrapunt. Zou je zo kunnen bewegen tussen de dingen? Alleen maar de tonen. Verder niets. Alleen dat streven.

Er is ook iets als een naverdriet. Alsof je huid zich het verdriet van de dag daarvoor nog kan herinneren.

Misschien is het gemakkelijker. In dat moment van het terugtrekkende tij. Om naar het wrakhout te kijken. Hoe het daar vredig ligt. Half verdwenen in het zand. Soms even betast door het water, dat zo zacht lijkt.

Ze stuwen elkaar op, die stem en dat orgel. De strijkers tussendoor lijken verlossing te beloven. Ze lijken te zeggen: er zal altijd iemand zijn die je zal dragen, er zal iemand zijn die je in de armen zal nemen als je huid pijn doet. Zo licht dragen ze de zwaarte.

En dat een cantate ineens ook weer voorbij is. Het verrast je telkens weer. Die kleine overwinning op de tijd kan enkel in de tijd plaatsvinden. Je kunt alleen naar de andere kant van de tijd door in de tijd te blijven. Het zal nooit anders zijn.

Misschien moet je je nog meer uit jezelf terugtrekken. Als trage troost in een afscheid. Misschien moet je niet hopen dat iemand de woorden zal zeggen.

De lege stilte die je ziet daarbuiten. Omdat je zo kijkt, omdat je het nu zo zou willen zien. Die voorzichtige aarzeling. Het past beter bij het feest van het licht.

Misschien hoef je dan niet te vluchten. Misschien kun je je dan voorstellen hoe het had kunnen zijn.

Dat Bach er altijd zal zijn. Dat hij er, sinds hij er is, altijd zal kunnen zijn. Dat je je ogen kunt sluiten en denken aan en kijken naar die muziek. Dat je kunt verlangen, en daarna telkens weer kunt voelen hoe de muziek – als ze er dan is – nog meer is dan je verlangen. Misschien is dat de troost.

En hoe je kunt kijken naar je tranen. Op een zondagochtend.

Dat de kieren er zijn, het is zo slecht nog niet. Misschien wordt het gemakkelijker om je angst te zien.

Hoe de woorden altijd zo groot lijken. Hoe klein ze zouden moeten zijn voor je poriën. En dat de muziek genoeg zou kunnen zijn. Of de belofte dat het zo zou kunnen zijn.

En zo glijdt de dag verder in zichzelf. Met een trage adem. Het is goed zo.

22 december 2012

Het einde

Mijn liefste

Het is nogal meegevallen met dat einde van de wereld. Ik realiseerde me vandaag nog: stel je voor, een wereld waar jij niet meer in zou zijn, dat zou toch geen goed idee zijn. In het geval van het einde zou je deze brief natuurlijk ook niet meer gekregen hebben, veronderstel ik. Maar goed.

Ik dacht dus: laat ik eens een echte brief naar haar schrijven. Misschien weet ze niet eens dat ze mijn liefste is. Of weet ze dat niet goed genoeg. Een brief alsof het net voor het einde is. Dan kun je veilig een brief schrijven, zou je kunnen zeggen. Het antwoord zal toch niet meer komen. En als het nog een tijdje voor het einde blijkt te zijn, tja, dan wordt het nog wel ingewikkeld natuurlijk.

Dat refrein van dat liedje, het komt regelmatig weer in mijn hoofd opduiken. “If this were the last night of the world | What would I do? | What would I do that was different | Unless it was champagne with you?” Misschien hoort het wel bij vandaag.

Ik liep nog in de tuin rond vanmiddag. Was niet zo’n goed idee eigenlijk, met al die regen. Maar ik had wat last van na-einde, na het einde. Eigenlijk voor het einde natuurlijk. Het maakte me verdrietig, en daarvoor was die regen wel een goed idee. Dan zie je niets, qua tranen dan.

Eigenlijk is het wel mooi, dat net vandaag het seizoen al gekanteld is. Dat de dagen weer langer gaan worden. Ik vertel mezelf altijd dat ik dat al meteen kan voelen, vandaag dus. Dat ik alleen mijn ogen moet sluiten, en dat ik het dan kan voelen. En ik heb het gevoeld.

Heb ik je al verteld over die ene boom in de tuin? Het is de boom van de verhalen. Soms sta ik zelfs ’s nachts op, en dan ga ik bij die boom zitten. De boom weet alles. Als ik bang ben, vertel ik het aan de boom. Als ik verdrietig ben, vertel ik het aan de boom. Als ik me machteloos voel, vertel ik het aan de boom. En ook alle mooie gedachten natuurlijk. Als je nog eens hier bent, moet je maar eens naar de boom gaan. En je zult merken dat hij je al kent.

Wat ik dus wou zeggen, onder andere: het zou zo jammer zijn, als je nooit de boom gekend zou hebben. Je moet dus zeker nog eens dieper kennismaken met de boom, voor het einde van de wereld. En als je niet alle verhalen begrijpt, dan zal ik ze verder uitleggen, of zoiets.

Ik herinnerde me vanmiddag ineens dat ik nog een foto van jou heb. Met veel kleuren. Hevige kleuren. En ik kreeg het helemaal warm van die kleuren. Ik kan je niet uitleggen hoe dat juist zit, maar het was zo. Ik had het daarvoor echt koud. Vanbinnen, in mijn buik. Komt heel zelden voor. Maar die kleuren dus, daar moest ik ook iets over zeggen, voor het einde van de wereld.

Misschien bestaat het einde van de wereld alleen in ons hoofd. Als een niet-einde. Als een we hebben nog alle tijd. Als een dat doen of zeggen we later nog wel. En dat is niet zo slim natuurlijk, besef ik nu. Sinds dat einde dat er geen was. Gelukkig maar.

Heb je dat ook soms? Dat je lichaam je als het ware naar de ene kant van de kamer trekt, terwijl jij naar de andere zou willen. Je hoofd dan toch. Dat je lichaam je vastzuigt, op die ene plek, en dat je dat lichaam niets wijs kunt maken. Wat op zoveel andere momenten wel lijkt te lukken.

Eigenlijk ben ik doodsbenauwd. Dat is wel het nadeel van een wereld die nog een tijdje ermee doorgaat. Ik doe mijn best om me niet in te beelden hoe jij deze brief zit te lezen. Misschien haal je niet eens het einde van mijn brief. Maar misschien ook wel.

Heb je ook de mooie lucht gezien deze ochtend? Die kleuren leken wel een overwinning of zo. Net voor de regen zou komen. Alsof de lucht me iets duidelijk wilde maken.

Gelukkig zie jij niet hoe verlegen ik nu ben. Dat is ook een hele geruststelling. Een beetje toch.

Maar wat ik eigenlijk wilde vragen. Ik heb hier nog een fles champagne staan. En graag zou ik samen met jou champagne drinken. Op een avond voor het einde van de wereld. Misschien vind jij champagne ook wel lekker. Zo af en toe.

16 december 2012

Uit de tijd vallen


“Als we erheen gaan, is er een daar.” Het is een cruciale zin uit Uit de tijd vallen, het nieuwste boek van de Israëlische schrijver David Grossman. In dat boek probeert de auteur het onmogelijke te doen: woorden vinden voor het onzegbare, verwoorden wat het betekent om een kind te verliezen. En hij doet het op indrukwekkende wijze. Zonder sentiment, zonder grote gebaren. Het boek is integendeel een vorm van afstand nemen om dichterbij te kunnen komen. En daarin is het hartverscheurend mooi.

Daar, dat is de plek waar je je dode geliefde kind terug zou kunnen zien. Een keer nog. Daar is de plek die er niet kan zijn, en als ze er was, zou het een plek zijn vanwaar je niet meer kunt terugkeren. Naar daar willen gaan, is willen doen wat niet kan. Het is ook een groot risico, want door er naartoe te gaan, moet je misschien erkennen dat die daar die je zou willen onmogelijk is, en daarmee moet je ook de dood van je kind finaal erkennen. “Als we erheen gaan, is er een daar.” Je kunt het op verschillende manieren lezen. Als de onstilbare drang om minstens het onmogelijke te proberen. Als de overtuiging dat er een daar kan zijn, omdat jij wilt dat het er is. Of als het inzicht dat het daar in het gaan zit, in het onderweg zijn. Misschien is de tekst die het onverwoordbare verwoordt nooit te bereiken, maar het verwoorden is op zich die tekst.

Het boek begint bij een man en een vrouw die aan een tafel zitten, na het avondeten. De man staat op, en zegt te vertrekken naar daar, om hun dode zoon nog een keer te zien. Vijf jaar hebben ze het verdriet verzwegen. Nu kan hij niet anders dan vertrekken. Door die stap komt er een gesprek tussen beide ouders. De vrouw gaat niet mee. Volgens haar is er geen daar. Ze is bang ook nog haar man te verliezen. Maar hij vertrekt toch.

Hij gaat op weg. En in de loop van het boek sluiten meer mensen zich bij hem aan. Evenzoveel stemmen, evenzoveel mensen die verscheurd worden door hun verdriet om een verloren kind. Het wordt een stoet, met omtrekkende bewegingen, steeds opnieuw, als een ritueel van wanhoop. We zien onder meer de stadschroniqueur, een hertog, een rekenonderwijzer, een ‘nettenboetster’, een vroedvrouw, een schoenmaker en de ‘centaur’. In het boek komen de stemmen afzonderlijk aan bod, bijna als in een toneelstuk. Het is een verbrokkelde en onvindbare eenheid van zoveel aspecten van het verscheurende rouwproces. De eindeloze en niet te stuiten stroom aan vragen die door de lichamen van de radeloze ouders jagen. Ze laten zich voelen in die afzonderlijke stemmen.

De stadschroniqueur en de centaur zijn schrijvers. De eerste moet op vraag van de hertog alles min of meer objectief rapporteren wat er gebeurt (met uitschakeling van zijn eigen verhaal), de tweede probeert al jaren vruchteloos weer woorden op papier te krijgen. Ze verbeelden op hun manier het onmogelijke en tegelijk onvermijdelijke van het schrijven.

En ondertussen gaat de stoet verder. De personages en hun stoet zorgen voor sterke, bijna archetypische beelden. Uiteindelijk komen ze aan de plaats waar de grens is tussen hier en daar. Zullen ze met hun steeds herhaalde rondgang ook deze muren van Jericho kunnen doen vallen?

Grossman heeft voor zijn boek een heel eigen vorm gekozen. Het is een soort mengeling tussen proza, toneel en poëzie. Sommige stukken zijn doorlopende tekst, andere lijken meer op gedichten. Soms worden stukken heel intiem en stil beschreven, soms is het meer theatraal, met uitspraken waarop als door een Grieks koor wordt gereageerd.

Enerzijds is er die speciale vorm. Anderzijds voel je hoe de hele tekst sterk uitgepuurd is, ingedikt, waardoor alles wat sentimenteel of te ‘groot’ zou kunnen zijn is weggezuiverd. En die combinatie zorgt voor een heel speciale leeservaring. Het is alsof de auteur bewust een soort distantie wilde creëren. Bij een eerste lezing is het soms ook alsof je niet helemaal in het boek geraakt. Maar dan zie je keer op keer stukjes die zich langzaam openen, waarin je achter een buitenlaag veel voelt bewegen. Net door die afstand wordt de onderhuidse wanhoop van al die vaders en moeders sterker, omdat je je nooit kunt verliezen in sentiment. Als je traag sommige stukjes opnieuw en opnieuw leest, wordt het bijna ondraaglijk, telkens weer.

Soms zou je willen dat de letters in het boek groter zouden zijn, soms zou je willen dat je er een stem bij hoort. Het is merkwaardig hoe je heel sterke beelden krijgt bij al die dolende figuren, op de rand van hun eigen waanzin, en tegelijk het gevoel krijgt dat die beelden op een bepaalde manier leeg zijn, leeg vanbinnen dan. Je krijgt weinig details. Maar en toe krijg je dan in de woorden ineens heel zinnelijke aanwijzingen, over geuren of de huid of het onderdrukte verlangen naar samensmelting in verdriet. Soms is het alsof je naar een intense film kijkt, maar zonder muziek.

Grossman heeft niet het verhaal verteld van zijn eigen zoon die stierf. Hij heeft ook niet zijn eigen verhaal als vader verteld. Hij heeft iets verteld over het peilloze en onvatbare verdriet van al wie in zo’n situatie terechtkomt. En daarvoor moest hij de drempel van de woorden nemen. Er wordt in het hele verhaal gevochten met woorden. Er is veel zwijgen na het niet te begrijpen verlies. Maar je kunt ook stikken in zwijgen. Proberen te verwoorden is proberen naar daar te gaan. Tegelijk zou je de woorden willen uitroeien die de dood benoemen, alsof je de werkelijkheid ongedaan zou kunnen maken door de woorden te wissen. Het niet te meten verdriet leidt tot een versplintering van allerlei gevoelens, allerlei stemmen die eindeloos door elkaar roepen in je hoofd. Is de ‘echte’ weergave van het verdriet het uitspreiden van die chaos, of is de enige uitweg het verhaal? Bij het einde van het boek is er het bevrijdende en tegelijk hartbrekende besef dat je woorden kunt vinden om te zeggen wat niet gezegd kan worden.

Met Uit de tijd vallen heeft David Grossman een indrukwekkende evenwichtsoefening uitgevoerd. Het boek neemt een zekere afstand om dichtbij te komen. Als lezer moet je dicht bij de stoet van radeloze ouders en dus ook dicht bij de tekst komen om het niet te vatten verdriet te voelen dat zij zo graag op afstand zouden willen kunnen houden. Als je regelmatig even halt houdt om traag te lezen, en vooral te luisteren naar wat er net achter de woorden schuilt, dan kun je niet anders dan heel erg getroffen worden door dit heel bijzonder boek.

14 december 2012

Billen



Het is ongetwijfeld anders bedoeld, maar dat je toch zo droevig kunt worden van al die kerstverlichting. Overal. Twee ijsberen in ongetwijfeld LED-lampjes die daar op dat rond punt, desolaat, tussen eindeloos veel stinkende en elkaar verdringende auto’s, staan te verlangen naar het ijsbeerbestaan. Een rustige boom, op een plein ook al tussen auto’s, die al ’s ochtends vroeg geheel kerstlichtjes staat te wezen. Of die boom niet gewoon, al is het maar een stukje van de dag, boom mag zijn. Alleen maar boom. Of die ijsberen niet gewoon een gezellig plekje kunnen krijgen, beschut, omgeven door warme mensen die af en toe komen vragen of alles goed gaat met hen. En dan samen lekker een babbeltje doen. Met af en toe een enkel kaarsje in je handen. Zodat je echt beseft hoe mooi dat kan zijn.

Hoe doe je dat? Opgewassen zijn tegen dingen die stuk gaan. Eigenlijk, dingen die gewoon verslijten. Je hebt het nooit gekund. Dat je, ventgewijs, eigenlijk maar een enkel paar schoenen hebt dat je altijd aan hebt. Dat die dingen dus vrij intensief gebruikt worden. Dat je ze al drie keer hebt laten herstellen. Dat ze altijd op dezelfde plek weer stuk gaan. Dat er dus misschien wel een soort constructiefout in zit. En dat het toch niet zo mogen. Dingen mogen niet stuk gaan. Dingen mogen nooit stuk gaan. Zal ook wel iets met die hechtingstijlen te maken hebben. Waarschijnlijk.

De mensen zitten op het podium. Ze praten over boeken. Jij zit in de zaal. Je kijkt naar hoe de mensen praten over boeken. Hoe ze daarbij bewegen. Wat het met hun ogen doet. Ze hebben het over de eerste zin uit Anna Karenina. En ook over de rest van het boek natuurlijk. En je kunt bijna dromen dat je zou kunnen zien wat zij nu zien, nu ze het hebben over dat boek. Wat hun oog dat naar binnen is gericht nu ziet.

’s Morgens vroeg op de markt. De mevrouw van het brood verontschuldigt zich dat ze er vorige week niet was. Door de sneeuw. En jij verontschuldigt je dat je er ook niet was, dat je op tijd naar het werk moest, om er zeker te zijn. Ook een beetje door de sneeuw. Gelukkig ben je er nu wel. Je wilt terug naar huis vertrekken en je ziet ineens het grote bord. Billen! Vooral dat uitroepteken is een beetje mysterieus. Ernaast staat nog een bord. Billen! Dan zie je dat er daar kip verkocht wordt. Het blijft een beetje raar, al weet je niet helemaal waarom. Het brengt je wel ineens terug naar een lichtjes pijnlijk moment, een hele tijd geleden. Een dierbare vriendin had je gevraagd om van de slager een kip mee te brengen. Voor het oudejaarsfeest. Je vroeg de kip aan de mevrouw. ‘Er is geen kip meer, alleen nog borsten en billen.’ Even snel deze nieuwe situatie door je heen laten gaan. ‘Doe dan maar twee borsten en twee billen.’ Wat bij aankomst op het feest tot de nodige hilariteit leidde, toen men je uitlegde dat een kip wel twee billen heeft, maar geen twee borsten. Dat je blijkbaar meer een borsten- dan een billenman bent, hoeft sindsdien niet meer wetenschappelijk bewezen te worden, volgens de anderen op dat feest. Of zoiets.

Een vulling in je tand heeft je verlaten. Zomaar. Ze was er al lang genoeg, of zo. Vond het tijd om te vertrekken. Je belt naar de tandarts. En je verontschuldigt je. Zegt al lachend dat je het niet bewust hebt gedaan of zo. Iets in jou zegt dat je denkt dat zij wel zal denken dat dat toch niet zomaar toevallig is gebeurd. Je krijgt een afspraak binnen een maand. Tot dan zul je kunnen leven met dat kleine stukje leegte dat je zomaar cadeau krijgt.

Schrik van dingen in apparaten. In je PC banking is er een ernstige waarschuwing, aan jou gericht, in het rood. Omdat er te veel ongeopende of te lang bewaarde berichten in je berichtenvak staan. Het gaat om een enkel bericht. En ja, je weet dat je dat in orde moet brengen. Dat waar dat bericht over gaat. Maar je wilt dat rustig kunnen doen. Niet op een moment waarop je gehaast bent of zo. Maar daarom laat je het daar nog even staan, zodat je het niet vergeet. Dat leg je allemaal uit, via intensieve hersengolven, aan dat apparaat dus. Maar het vertoont geen mercy. Als je dat bericht nou zou wissen, dan zou het apparaat misschien tevreden zijn, maar dan vergeet je misschien alsnog te doen wat je zou moeten doen, volgens dat bericht. En dat zou toch nog veel erger zijn? Zou je dan niet onmiddellijk ter plekke geëxecuteerd worden of zo? Of minstens een tik op je billen krijgen? Je weet dat er in dat bericht een datum staat, en voor die datum moet dat ding dus in orde zijn. Maar als je het bericht nu opent, om te kijken wat die datum is, zou je dan misschien een dubbele waarschuwing krijgen? Niet opnieuw lezen, gewoon uitvoeren, nu! Of zo. Met uitroepteken.

Het koppel loopt je voorbij in de winkelstraat. Zij roept: ‘En ik krijg nooit gelijk van jou!’ En hij roept: ‘Dat is niet waar.’ Zou je nu moeten gaan zeggen dat ze er op die manier wel nooit uit zullen raken? In het kader van de kerstsfeer of zo?

11 december 2012

De niet-ergernissen

Er zijn van die verheven theorieën. Die stellen dat je, kort samengevat, in veel gevallen zelf de bron van je eigen lijden bent. Of anders gezegd: de stress die je ervaart, die komt er in veel gevallen door hoe je je zelf opstelt. Als men die ‘in veel gevallen’ erbij zegt, dan is dat nog wel een interessante theorie. Uitdagend ook. Met iets meer mindfulness kom je al een heel stuk. Als men die ‘in veel gevallen’ weglaat, en vervangt door iets als ‘altijd’, dan is het een stelling die vooral voor veel stress zorgt, denk je.

Maar goed, in het kader van de permanente zelfopvoeding, het nastreven van een minuscule stap vooruit op de weg van de verlichting (in jouw geval een road to nowhere) blijf je oefenen in pogingen tot zen. En zo zou je lijstjes kunnen maken van dingen waar je je vooral niet aan ergert, vooral niet. De ergernis die je voelt, is daar dan enkel om didactische redenen. Om te voelen, met andere woorden, hoe ze weg kan glijden, van je af kan glijden, als water. Of iets in die aard.

Zoals daar zijn. Sommige politici. Zichzelf serieus nemende politici zelfs. Niet alle politici natuurlijk, maar politici die luidkeels verkondigen dat vanaf nu alle Antwerpenaars Nederlands moeten spreken, en die boodschap aan de wereldgemeenschap brengen in een gruwelijk Antwerps accent. In het kader van de rechten en de plichten zou het natuurlijk niet geheel onwenselijk zijn als er een zeker respect is voor dat Nederlands. Terwijl het in het journaal komt, zit je luidop te roepen tegen het scherm, maar dat is natuurlijk om het af te leren.

Zoals daar zijn. Sommige politici. Zichzelf heel erg serieus nemende politici. Niet alle politici, maar wel politici die ’s morgens vroeg op de radio komen vertellen over de voorzittersverkiezingen van de dag daarvoor die ze niet gewonnen hebben. Dan denk je nog, vol mededogen: het is natuurlijk niet fijn om te verliezen met toch nog een behoorlijke score. Je denkt dan nog: als de wel verkozen voorzitter een beetje slim is, gaat ze over tot de grote omarming. Maar dat die verliezende kandidaat-voorzitter dan net iets te affirmatief begint te toeteren dat hij de morele overwinnaar is, dat hij het toch wel verbazend vindt dat er sinds de uitslag bekend werd – en dat is toch al wel enkele uren – nog geen enkel signaal is gekomen – wat is dat toch met al die signalen altijd? – in zijn richting, dat hij toch wel verwacht snel uitgenodigd te worden, dat zijn team van gedreven mensen nog steeds verder werkt, vanzelfsprekend, en dies meer. Dan denk je: moet dat nu eigenlijk wel, hebben we echt nood aan het ondergaan van het etaleren van zoveel teer ego, op een maandagochtend net na zeven uur? Tot je beseft dat je eigenlijk bezig was om mindful je muesli te eten. Wat niet helemaal lukte.

Zoals daar zijn. Net iets te enthousiaste conferentievoorzitters. Ze zijn ongetwijfeld iets als project manager of zo. Ze werken ongetwijfeld heel erg hard, acht dagen op zeven. Ze zitten niet voor niets strak in het perfecte mantelpakje, helemaal gezandstraald. Ze zijn niet zomaar angstaanjagend efficiënt. Ze kunnen die subsidiedossiers voor de Commissie feilloos invullen, waarna de miljoenen euro’s in hun richting stromen. Ze doen het allemaal. En daar valt nog wel mee te leven, zo lang je niet met hen moet leven, permanent blootgesteld aan hun scherpe blik die jouw structureel en genetisch verankerd permanent falen in een flits van een milliseconde zou opmerken en neersabelen. Dat gaat dus allemaal nog wel. Maar dat ze het dan in hun inleidende presentatie, waarin ze het project voorstellen, de hele tijd hebben over de ‘journey’, dat is er toch een beetje over. Denk je. Je concentreert je hevig op je universele saaiheid, en de adem trekt zich langzaam terug in de eigen bedding. Dat beeld je je toch in.

Zoals daar zijn. Mensen die iets te enthousiast op feesboek de werkelijkheid in ongefilterde vorm willen dupliceren. Je denkt nog even dat er een soort peilloos diepe diepere laag in die woorden zit die jij natuurlijk nog niet kunt bevatten, met je uitermate beperkte intellectuele vermogens. Iets als een haiku, een fenomeen van de beschaving dat er maar niet in slaagt je te overtuigen. (De hele tijd denk je: wat ben ik toch een oen – dat wisten we al trouwens – dat ik die betekenis, die tweede laag maar niet vat. Tot iemand je zegt dat er geen tweede laag is. Of zo.) Ga je dus op een vrijdagochtend dapper op weg naar het werk. De hele week wordt al het totale armageddon qua winterprik aangekondigd. Blijkt dat nogal mee te vallen. Zodra je dan op het werk je computer aanzet, blijkt er iemand op zijn feesboek te zetten: ‘de eerste sneeuw’. Ja, en? Komt er nog iets? Voegt jouw status iets toe aan wat ik zelf al gezien heb daarnet, roep je tegen het scherm, in stilte dan, het moet wel een beetje deftig blijven? Kun je me iets laten zien? Een grotere macht die aan het werk is, het ontdekken van troost die me zou kunnen verzoenen met mijn leven op de dool? Nee. De eerste sneeuw. Meer niet. Tot je beseft: Jean, dit is een oefening in zenzen, zen in de tweede macht of zo. O, op die manier…

Zoals daar zijn. Mensen die niet kunnen wachten tot alle mensen uitgestapt zijn uit de trein en zich naar binnen wringen om toch maar die plaats te bemachtigen waar ze zich kunnen barricaderen met hun tas naast zich en hun hele muziekinstallatie – wat een joekels van koptelefoons toch tegenwoordig – op hun kop. Mensen in je appartementsblok die te lui zijn om hun oud papier mee naar boven te nemen en dus gewoon de kranten en folders naast de brievenbus op de grond leggen, rekenend op ‘de’ kabouters die dat wel zullen doen, en niet willen weten dat jij ‘de’ kabouters bent. Mensen die veel te traag door de winkelstraat slenteren, helemaal mindful natuurlijk, maar daar heb jij geen boodschap aan, en doen alsof ze alle tijd hebben, wat misschien ook wel zo is, en zo volop bezig zijn met het voorkomen van een hartinfarct, wie weet, maar ondertussen toch maar slenteren, vreselijk. Mensen die je op straat vragen waar die gratis parking is, en jij die hen een bepaalde richting uitstuurt, nadien denkend dat je hun vraag verkeerd verstond, waardoor je hen misschien wel verkeerd stuurde, waardoor je je eerst – zoals zo vaak – schuldig voelt, wat je dan daarna probeert om te turnen tot een heldendaad, daarbij geïnspireerd door het legendarische verhaal Wo ist der Bahnhof van Koot en Bie, met de al even legendarische gebroeders Temmes, wat toch niet geheel lukt.

Maar gelukkig zul je ooit helemaal mindful zijn. In een volgend leven. Ongetwijfeld.

09 december 2012

Drijfverdriet


Je ziet aan de stenen op het binnenplein dat het regent, dat het hard regent, blijkbaar. Een auto draait het plein op. De lichten maken twee lijnen in de lucht. En ineens is er meer regen, zo lijkt het. Er is niet alleen de plek waar de regen de grond raakt. Er is ook regen in het licht. Erg veel regen in het licht.

Er is iets met de ogen van de basklarinet. De ogen die erbij horen, die ogen. Maar je zou niet weten wat. En je durft het ook niet te vragen. Stel je voor.

In de koude nacht weer naar huis. Zou het mogelijk zijn dat een steenweg meer droefheid uitstraalt dan deze? Onder het neonlicht zitten mevrouwen in etalages. Ze kijken verveeld voor zich uit. Misschien vrezen ze de ijzel die is aangekondigd. Misschien zouden ze ook gewoon graag thuis zijn. Met een dekentje. En iemand die heel voorzichtig hun haren streelt. Zonder iets te zeggen.

Soms ben je niet opgewassen tegen de vriendschap. En het graag zien dat erbij hoort. Het zijn anderen die het zo voor je benoemen. En dat is wel goed. Je zou niet weten wat je moet doen met het verlies dat erin verweven ligt. Je weet het nog altijd niet. Misschien is dat niet zo erg.

Het kleine meisje staat helemaal te glimmen, met de mand in haar handen. Alsof ze zou willen verdrinken in iemands ogen. En meer.

En iemand die je zegt: waarom wil je dat dan ook allemaal zelf doen, waarom geef je het niet uit handen. En je probeert uit te leggen waarom. Dat  het je bij de grond houdt. Dat het je terug naar de dingen roept. Dat het je terechtwijst, wanneer dat nodig is. En die iemand is niet helemaal overtuigd, zo lijkt het wel.

Je had het met jezelf afgesproken. Dat je dat zou doen. Die ochtend. Dus doe je het ook. Je moet even doorbijten, verbijten. Je hebt een beetje schrik van het neerleggen, het jezelf neerleggen, daarna. Je stelt het nog even uit.

En de woorden. Als je kunt wachten op je adem sijpelen ze langs je heen. Traag als een dikke zoete olie. Iemand zou die erin kunnen wrijven. Maar dat hoeft niet eens. Misschien. Ook dat weet je niet. Maar dat geeft niet. Als je de tijd hebt, zijn de woorden er al. Je kunt zien hoe ze zich verplaatsen, hoe ze zich nestelen in die beweging. En er zijn mensen die de woorden horen. Altijd. Ze horen de stem erbij. Die woorden dus.

Verhalen in de krant. Ze leggen zich trager neer, op een zondag. Ze ontroeren je anders.

Soms denk je: blijf, blijf daar nog even. Het is alsof je er bent. Doe iets van daar. Van dat punt. Waar je te zien bent. Niet meer dan enkele woorden. Het is niet in jouw handen.

Stel je voor. Dat de nacht alles met zich mee zou nemen. Alles van het bezinksel. En wat er dan over zou blijven in de ochtend.

En soms is er het kleine verdriet. Soms haakt dat in in het grote verdriet. Dat er ook is. Ergens. Soms is het verdriet je lot. Misschien is dat niet zo erg. Is het als al het andere dat drijft.

Een stukje Fordlândia. Een stukje. Er is altijd meer te verlangen.

07 december 2012

De deuken


De blinde mevrouw staat te draaien in de buurt van het busstation. Ze probeert zich te oriënteren, tast de stenen af, luistert naar de geluiden. Misschien zijn we wel allemaal een beetje verloren. De weg kwijt. Of nog niet gevonden. Iemand is je net voor om haar te helpen.

De omroepberichten in het station. Merkwaardig wat een gamma aan verklaringen voor weer eens een vertraging. Soms moet je hard nadenken. Door het drukke treinverkeer heeft de trein vertraging. Je weet niet waarom, maar het lijkt alsof er iets niet klopt aan die verklaring. Zijn er dan ineens stiekem allerlei treinen op de sporen geslopen die nog niet voorzien waren in de uurregeling? Als ze nu zouden zeggen door het drukke verkeer van laag hangende zeppelins heeft de trein vertraging, dan zou dat kunnen kloppen. Of zoiets.

Tijdens de koffiepauze van de conferentie. Je ziet de mevrouw die je vorige week nog een mail stuurde. Zou je haar durven aanspreken om te vragen of ze die presentaties al heeft die je nodig hebt? Hoe doe je dat vlot en soepel, en in het Engels? Alsof je een volleerde en ervaren koffiepauzebenutter tijdens conferenties bent?

Een lijf met deuken. Misschien zou je dat een authentiek lijf kunnen noemen. Heel erg helpt die gedachte nog niet. Het blijft je soms verbazen hoe vindingrijk pijn kan zijn.

In je droom dans je met haar. Zo merk je bij het wakker worden. Je zou het haar eigenlijk meteen moeten vertellen. Je doet het maar niet.

Soms, als je moe bent, is het alsof die woorden in het Frans moeilijker komen. Zouden die dan in een kamertje apart zitten ergens? Met een deur die ook dicht kan gaan?

Na de vergadering terug de trein op naar huis, nog een lange rit. Je lijkt zo gevoelig voor de trillingen. Het is alsof ze je zouden kunnen bevrijden van iets. Het stuk naar huis stappen lijkt zwaarder dan anders. Alsof je de onderdelen van je lichaam voelt, hoe ze losjes aan elkaar hangen. Je zou zo graag thuis willen zijn, maar je hebt nog een heel stuk te gaan. Thuis kun je alleen maar liggen. Die beweging, zou men dat kronkelen van de pijn noemen? Gelukkig ziet niemand je. Later in bed is het alsof je binnen, ergens in je buik, helemaal koud bent geworden. Alsof het eeuwen zou kunnen duren eer je weer warm bent. De tranen schokken zich eruit. Je levert jezelf uit aan de slaap.

Al die mooie jonge mensen die je ziet voorbijlopen, in hun dunne kleren. Dat zal wel heel cool zijn. Maar zou het ook niet heel erg koel zijn? Of beschikken zij over allerlei onzichtbare warmtereserves die jij niet hebt?

Iemand die je iets zou willen vertellen. Of toch maar niet.

In het journaal: minutenlange berichtgeving over de grote verkeerschaos die er niet gekomen is door de eerste sneeuw. Het is altijd fijn om te zien hoe de journaliste haar dochter aan de bus afzet, zij het aan een andere bushalte dan anders. De heroïsche queeste die er niet is gekomen, dat is dus ook al nieuws. Misschien moet men vanaf nu ook elke dag de vulkanen in ons land vermelden die ook die dag niet zijn uitgebarsten. Is ook zeer informatief.

Iets met een vleugje gospel, dat mag wel nu. Iets over overgave. Alleen al maar het idee. Heel even. Zo lang het liedje duurt. Zou het ook mogelijk zijn te geloven dat die deuken dan ook weer weggaan? Dat je uitgedeukt kunt worden. Dat is wel een mooie gedachte.

05 december 2012

De idioten

Ze belde bij me aan, en vroeg of ze even binnen mocht komen.

‘Ik zag dat u de afwas stond te doen, en dat stelt me altijd gerust. Mensen zonder een afwasmachine, daar kan ik goed mee praten, denk ik.’

Ze was al behoorlijk zwanger. Ik feliciteerde haar en vroeg of ze niet te veel last had van de zwangerschap. Dat viel best mee. Voor zover ik kon zien, was zij geen prinses. Het zou haar dus bespaard blijven dat de dag na de aankondiging van de uitzettende buik er al computersimulaties in de krant zouden staan van hoe het kind in de buik eruit zou kunnen gaan zien. Over haar buik ook geen berichten in het nieuws met de woorden voor extreme ochtendmisselijkheid die zou kunnen wijzen op een tweeling in aantocht. Dat je dat hebt, is toch al erg genoeg, denk ik dan. Moet dat dan ook nog allemaal in de krant? Ik kon weer iets toevoegen aan mijn lijstje ‘dingen die ik gelukkig nooit geworden ben’: gelukkig ben ik geen prins, en gelukkig ben ik niet met een prinses getrouwd, gelukkig ben ik nog niet zwanger.

Ik bood haar meteen mijn zachte leeszetel aan. Die heet Theo. Maar dat is verder geen probleem, hij zit gewoon geweldig goed. Is wel een XL-maat, en zij was wat aan de kleine kant. Buik wat vooruit, bengelende benen.

‘Ik heb het gevoel dat mijn zwangerschap vooral een effect heeft op de hormonen van mijn vriend. Hij staat zo scherp de hele tijd. Letterlijk en figuurlijk. Sinds hij zoveel is afgevallen, is dat alleen maar erger geworden. Vroeger was hij nog grappig. Nu veel minder. En sinds hij die streepjespakken aan heeft, is de humor helemaal ver te zoeken.’

Ze keek naar een punt ergens in de verte (ongeveer in mijn keuken waarschijnlijk). Haar ogen leken vermoeid, terwijl ze veel aanleg hadden voor guitigheid. Dat zag je aan de pretrimpeltjes.

‘Ik heb veel last van de oprukkende verbale agressie. Ik kan er steeds minder tegen eigenlijk. Mensen roepen de hele tijd, kankeren over alles, zeuren en zagen, en geven de schuld aan anderen, aan alle anderen. Mijn vriend heeft daar ook last van. En hij heeft het dan altijd over ‘ze’. Weet u wie ze zijn? Ik ook niet. Dan roept hij ineens, tussen het hoofdgerecht en het dessert. Ik had die tagliatelli met savooikool gemaakt van Jeroen Meus, lekker trouwens. Hij roept dan: en als ze vinden dat ik de afwas met de hand moet doen, dat ze het dan vooral zeggen! Dat is zo’n stijlfiguur, die als ze het…dat ze het dan… En ik vraag dan nog wie die ze wel zouden zijn. En dan kijkt hij me aan met zo’n blik van, uweetwel.’

Ik wist het eigenlijk niet, maar haar ogen leken nog droeviger te worden. Het punt in de verte was nu al dichterbij (ongeveer ter hoogte van de piano waarschijnlijk).

‘En ’s morgens in de badkamer is er ook altijd wel iets. Een kwartier voor de wekker afgaat, duwt hij mij uit bed, want dan moet ik voor hem de verwarming aan gaan zetten in de badkamer. Ik kruip dan nog even terug in bed, en dan staat hij op. Als ik dan na een tijdje ook in de badkamer wil, dan mag ik niet binnen. Hij roept dan: de badkamer is niet van iedereen, de badkamer is deze ochtend vooral van mij. En dan sta ik daar in mijn blootje in de gang. Vroeger zou ik dan koffie zijn gaan zetten, maar met de zwangerschap kan ik die geur van koffie niet zo goed verdragen. Niet extreem hoor, gewoon een beetje.’

Ik had haar ondertussen ook al mijn dekentje aangeboden. Ze had zich er helemaal in teruggetrokken.

‘Maar daarnet was het echt wel genoeg geweest. Ik had net de afwas gedaan. En hij zat daar bij de televisie met zijn bretellen te spelen, en terwijl commentaar te geven bij elk punt van het nieuws. Ik zei dat ik het eigenlijk helemaal eens was met die vrouwen die kwaad waren op de baas van VOKA omdat er geen vrouwen als spreekster waren gevraagd voor hun congres. Hij draaide zich om, zijn ogen bliksemden, en hij riep dat dat de meest idiote opmerking was die hij ooit had gehoord. Ik reageerde nog dat ik het niet heel erg fijn vond om door mijn eigen vriend voor idioot te worden uitgescholden. Waarop hij zei dat ik duidelijk ruzie zocht, dat het een valstrik was van mij. En toen heb ik maar gezegd dat ik even een wandelingetje ging maken en terwijl nadenken over De lenige liefde. Die laatste hint begreep hij niet helemaal, denk ik.’

We hebben nog even doorgepraat over mooie gedichten, de schoonheid van zwangere vrouwen, de kunst van de zachte omgang met elkaar, het voordeel van afwasbakken die hoog genoeg staan zodat je geen extra rugpijn krijgt, het nadeel van te diepe afwasbakken eens je hoogzwanger bent, die heel erg mooie dansfilm op de muziek van Sigur Rós (en de traantjes natuurlijk) en hoe je hoopt dat je toch nog altijd iets meer in de afvalzak krijgt omdat je nog geen zin hebt om hem al uit de vuilnisbak te halen. En toen vertrok ze weer.

‘Eigenlijk is hij wel lief hoor. Soms toch. Hij wordt alleen zo zenuwachtig van die zwangerschap, denkt dat hij alles fout zal gaan doen. Maar ik trek hem er wel doorheen, het komt wel in orde.’

02 december 2012

Als een rivier

‘Laat me nog eens goed naar je kijken.’
‘Is er iets?’
‘Het is alsof ik nu terug je tweede huid zie. Net onder de eerste. Die krijg je niet zo vaak te zien.’
‘En jij ziet ze?’
‘Ja, ik zie ze. Nu.’
‘Dat mag.’
‘Soms is het alsof je ogen een beetje bang zijn, en afstand houden. Je laat niet zomaar iemand dichtbij komen, toch niet zo dichtbij.’
‘Dat is wel zo. Maar nu maakt dat allemaal niet meer uit. Heb je pijn?’
‘Ja. Maar ik wil er niet over praten. Het is niet zo erg. De pijn is er, en zal niet meer weggaan. Dus hoef ik er misschien gewoon niet te veel aandacht aan te geven.’
‘Ik wou dat ik ze weg kon nemen. Zo, met deze handen.’
‘Dat is lief. Misschien lukt het je wel.’
‘Heel vaak proberen, dat kan ik nog wel doen.’
‘Wat zul je doen, als ik er niet meer ben?’
‘Ik wil er niet aan denken, nu.’
‘Het is misschien niet lang meer, dat weet je.’
‘Soms denk ik dat het helpt om het niet te weten. In de zin dat mijn niet weten iets kan tegenhouden. Ik weet dat het niet zo is, maar het is een aantrekkelijke gedachte. Soms.’
‘Maar zul je me dan antwoorden als je er wel over gedacht hebt?’
‘Ja, ik zal je antwoorden.’
‘Ik hoop dat we voorbij de winter zullen zijn.’
‘Ja.’
‘Tot dan kan ik je nog wel opwarmen.’
‘Zeg!’
‘Ik mag er toch een beetje mee lachen.’
‘Ja, maar niet te veel. Al zul je je toch niets aantrekken van wat ik zeg.’
‘Nee, waarschijnlijk niet.’
‘Weet je wat ik zal missen? Je brieven. Vroeger schreef je altijd van die lange brieven. Je beschreef me in allerlei kleuren, en geuren ook. Bladzijden lang. En soms dacht ik dan: in die brieven zou ik wel kunnen wonen.’
‘Maar het is toch lang geleden.’
‘Ja, maar ik dacht altijd: ook al zijn we niet bij elkaar, zolang hij er nog is, ergens, zou hij nog altijd zo’n brief kunnen schrijven. De mogelijkheid van een brief, dat ben je.’
‘Ik zal je er zeker nog een schrijven, voor ik wegga.’
‘Beloof je dat?’
‘Ja, dat beloof ik. Met de hand. Traag geschreven.’
‘Tegenwoordig heb je zoveel manieren om snel te communiceren, en dat is ook wel goed. Maar het wachten op een brief, dat had ook wel iets. Dat alleen al was bijzonder.’
‘Voor mij was je ook een mogelijkheid. Ik kan het niet goed uitleggen. Ik had vaak het gevoel dat we elkaar echt dingen konden zeggen. Veel dingen zijn niet gezegd, nooit uitgesproken. Ze bleven in de lucht hangen. Maar het was alsof dat ooit zou kunnen. En dat idee was genoeg. Min of meer.’
‘Misschien was ik wel bang om alles uit te spreken. Daarmee zou het zo definitief worden. Alsof we daarmee ook alles zouden kunnen verliezen. Ik wou sommige dingen beschermen, door ze net niet uit te spreken, door net tot aan de rand te gaan van de woorden.’
‘Misschien is het tijd om weg te gaan van de rand, om er voorbij te gaan. Misschien hebben we geen argumenten meer over voor een uitstel.’
‘Misschien wel.’
‘Ik schrok van mezelf op die foto’s die je me liet zien.’
‘Je bent mooi op die foto’s, zie je dat dan niet?’
‘Nee, eigenlijk niet. Maar als jij ze zo ziet, dan kan ik er wel mee leven.’
‘Dat kun je ermee leven, dat is mooi.’
‘In mijn dromen sijpel ik langzaam weg, of zo.’
‘En waar ga je dan naartoe?’
‘Naar de rivier. En naar jou. De rivier is dichtbij. Je kunt op de oever zitten, en kijken. Alleen maar kijken naar de rivier. De rivier brengt je uiteindelijk naar de zee. Daar is er rust. En verder wil ik in jou verdwijnen. Eigenlijk niet anders dan in de zee.’
‘En wat als ik je na een tijd niet meer kan vinden?’
‘Dat is niet erg. Kijk dan gewoon even naar jezelf in de spiegel. Misschien zie je ergens, diep in je ogen, een kleine rimpel op het water.’
‘Ik weet niet of ik aan een rimpel genoeg zal hebben.’
‘Ik zou het ook niet weten.’
‘De dingen die we nog zouden moeten doen, zullen we er nog tijd genoeg voor hebben?’
‘Nee, dat denk ik niet. Er zal nooit tijd genoeg zijn. Die gedachte geeft een soort troost.’
‘Jij hebt altijd meer aanleg gehad voor troost dan ik. En in missen was je ook beter.’
‘Dat denk je maar.’
‘Maar ik kan beter kietelen.’
‘O nee!’
‘O ja!’

01 december 2012

Kun je niemand zijn


Het boek dat je aan het lezen bent. De jongen wordt elke ochtend wakker in een ander lichaam. Hij neemt een leven over, voor een dag. En trekt dan weer verder, als het ware. Het gaat zoals het gaat. Tot hij verliefd wordt op een meisje. Hoe doe je dat? Met elke dag een ander lichaam toch blijven bij die ene?

Hoe zou het zijn? Het is niet zoals je vroeger soms fantaseerde. Onzichtbaar zijn, en dan eender welk leven binnenwandelen. Die fantasie had misschien meer te maken met dingen zien die je zomaar niet te zien krijgt als jongen.

Je komt in het lichaam van een ander. Je kunt de geschiedenis van dat lichaam wel snel even ‘opzoeken’ in het geheugen, maar dat is het dan ook.

Hoe zou het zijn? De verhoudingen van een ander lichaam voelen. De verlangens, de littekens, het genot, de pijn. Het kijken naar anderen vanuit een ander lichaam. Bekeken worden in dat andere lichaam. Aangesproken worden als deel van een geschiedenis die je nog niet kende.

De zwaarte van de tijd. Hoe zou je die voelen in een ander lichaam?

Je kunt wel en niet aan je eigen lichaam ontsnappen. Je kunt jezelf observeren. Kijken naar je bewegingen, alsof je buiten jezelf stond. Je kunt kijken naar hoe je reageert in die of die situatie. Je kunt vanuit de verhalen van anderen naar jezelf kijken. En soms is het alsof je hoofd een eigen leven leidt, zonder de zwaartekracht van dat lijf, bijna bevrijd.

En tegelijk kan het niet. Alles wat je ziet, is op een bepaalde manier ‘gelichaamd’. Niet alleen door hoe lang of kort je bent of door de kwaliteit van je ogen. Je kunt nooit helemaal geschiedenis- of littekenloos naar de anderen kijken. Alles wat je meemaakte, het is ergens in dat lichaam. Het kan gestolde pijn zijn, het kan verworven mildheid zijn. Je kijkt nooit onbevangen. Waarom – bv. in de veronderstelling dat je een heteroseksuele man bent – zul je uit tien willekeurige vrouwen net bij die drie even blijven hangen met je ogen, met je neus, met je buik? Dat heeft ook met de archeologie van je eigen lichaam te maken.

Soms voelt de tijd aan als een zware jas, door regen doorweekt. Het is alsof je die jas in je huid draagt. In je fantasie kun je die jas afleggen, denk je. Als je er verder over doordenkt, is het toch weer anders. Misschien hoort het bij een vorm van ouderdom. Maar op een bepaald moment zou het afleggen van die jas niet betekenen dat je gewoon naakt bent. Je bent als het ware voorbij dat naakt. Dichter bij het skelet dan bij de huidrand.

Het idee dat iemand anders die jas aan zou moeten doen, het lijkt een beschamende gedachte. Je bent bang dat die te zwaar zou kunnen zijn. En tegelijk zou het een verfrissend gevoel zijn om in dat dragende lichaam, binnen in die humus, ineens een ander vuur of een andere adem te voelen. Als een soort spirituele stofzuiger.

En hoe zou het zijn als jij die adem zou zijn in een ander lichaam? Zou het lijken alsof tijd een soort artritis is, en zou je dan die gewrichten met die nieuwe adem weer een beetje los kunnen maken?

Ben je trouwens in jezelf wel minder op de dool? Uur na uur voelt je lichaam anders aan. Het ene moment ben je nog gedreven door dat boeiende gesprek, waardoor je anders beweegt, en waardoor de mensen en de huizen er anders uitzien. Het andere moment heb je net een middagdutje gedaan, waardoor je lijf in een ander ritme terecht is gekomen. Diezelfde stad, diezelfde mensen, ze lijken ineens zo ver weg, een beetje beangstigend zelfs. Het is alsof je dieper in je eigen lichaam gezogen wordt. En wat er in je hoofd gebeurt, het is ook veel meer fluïde dan je zou willen. Je bent nooit als een stevige boom, je bent meestal een kruispunt van allerlei tegengestelde krachten. Enkel in het verhaal dat je over jezelf vertelt, ben je ‘iemand’.

Misschien kun je af en toe naar jezelf kijken als iemand die elke dag, elk uur in een ander lichaam zit, in een ander iemand. Misschien kun je naar jezelf kijken zoals je naar de rivier kijkt. Misschien kan het je verzoenen met hoe je aan jezelf ontsnapt, soms. Misschien kun je zo af en toe heel even je niemand zien, wat het gemakkelijker maakt om daarna weer iemand te zijn.

30 november 2012

Als een hartslag

Je kantoor in de toren, hoog boven de stad. Hoog genoeg alleszins, wat jou betreft. Eerst denk je dat er ergens een brand is. Aan die kant zie je nog de stralende open hemel. Aan de andere kant doemt iets op. Het blijkt de mist te zijn. Je ziet hoe die de stad binnensluipt. Haar inneemt met die dikke laag. Alsof iets gesmoord moet worden. En zodra alle plekken ingenomen zijn, lijkt het bijna alsof de stad haar adem inhoudt. Het hoofd gebogen.

Dat het koud is. Het verhaal is er. Een pulserend geluid. Als een hartslag. Het verhaal dringt zich op. Of was altijd al daar. Ergens. Dat het koud is. Je ziet het. Haarscherp. Waar de warmte zich terugtrok.

De twee vrouwen staan midden in de gang, onder de sporen. Drommen mensen in alle richtingen. En zij staan daar. De oudere van de twee is de kleinste, de jongere de grootste. De kleine neemt de grote in haar armen, houdt haar lang en stevig vast. Een hand gaat op en neer over de rug. Alsof een groot verdriet zou kunnen weggewreven worden. Misschien wel.

Het verhaal is te zien. Daar waar het beweegt. Aan een pols. Mensen bewegen. In kleine cirkels, zo lijkt het. Het weinige licht maakt de plek nog kleiner. Als een eiland. Zo is het in het verhaal.

Op het perron. Mensen willen naar huis, willen weg van hier. Veel mensen. De trein laat op zich wachten. De vrouw gaat voor je staan en kijkt je aan. Ze blijft kijken. Zou ze iets zien? Zou er iets zijn?

En het pogen. Om de koude weg te duwen. Als dat maar zou gaan. Weg van de randen van het huis. Weg van de randen van het lichaam. De koude mag misschien daar zijn. Maar niet hier. Hier mag alleen de plek zijn. Waar je zou kunnen geloven dat het verlangen een rustpunt zou kunnen vinden. Waar je zou kunnen blijven.

Het kleine meisje loopt joelend door de straat. Met het nog veel kleinere meisje in haar armen. Het lijkt een pop. Het is geen pop.

Dat je door te willen warmte zou kunnen veroveren. Op de koude. Als je de cirkel van het licht groter zou maken, zou de warmte dan volgen? Of zou zelfs dat niet helpen?

De meisjes lopen hand in hand. Ze kijken elkaar verliefd aan, en giechelen zich warm. Je zou willen zeggen: ik ben zo blij voor jullie. Je denkt aan een land ver van hier, waar dolgedraaide maar vooral bange mannen alles zouden doen om bij wet te verbieden dat twee meisjes zelfs nog maar zouden dromen van samen hand in hand door de stap lopen en giechelen. Je zou willen zeggen: wees gelukkig, zuig alles uit dit geluk, koester elkaar en kus de nacht weg, en begin dan weer helemaal opnieuw. En opnieuw.

Het helpt niet. De koude komt dichterbij, zo lijkt het wel. Maakt muren poreus. Dromen ook. Daar waar het lichaam het niets raakt, daar houdt de warmte geen stand.

De oude man en de oude vrouw lopen achter elkaar. Waarom eigenlijk? Ze praten tegen elkaar. Over de schouder heen. Misschien is naast elkaar te dicht. Te dicht voor iets.

En je hoort iemand zeggen: ik zou je warm willen maken, ik zou het willen doen, met deze handen, voel maar, ze zijn warm, ze hebben alle tijd, tot je weer helemaal warm bent, tot je weet dat de warmte zal blijven, zo lang jij het wilt.

De man voor je loopt met een zachte tred. Alsof hij voorzichtig de aarde aanraakt. En die lijkt wel dankbaar. Het is zo stil. Zo lijkt het toch. Het grijs krijgt een andere kleur. Je zoekt of die beweging ook in jouw lichaam te vinden is. Je voelt iets in je handen.

25 november 2012

Raar hoe


Hoe je ineens terug naar toen wordt getrokken. De kok op de televisie maakt een appeltaart. En ineens ben je weer toen. Het kaartspel van de Appelclub. Je moest telkens twee kaartjes omdraaien met dezelfde appel of peer, of met groente. Als je herinnering klopt, hadden de appels en peren een zwart randje, de andere kaarten een wit randje. Maar misschien vergis je je. Hoeveel uren zou je dat spel hebben gespeeld? Met je zus, met je grootvader. Zou er een reden zijn waarom net nu die herinnering terugkomt? Zouden ze ergens klaarstaan, in een of andere rij? Nu is het jouw beurt, ga maar.

Hoe twee herinneringen door elkaar liepen, en hoe je zo een verhaal vertelde dat helemaal niet klopt. En dat je dat pas later besefte. Het klonk weliswaar goed, maar het klopt niet. Hoe het je onrustig maakt. Dat je zo snel mogelijk bij hen het verhaal zou moeten rechtzetten. Stel je voor, dat dat verhaal zou blijven leven.

Hoe je bijna kwaad bent op je vader. Omdat je zou willen weten waar hij die plaatjes van de pianotoetsen heeft gelegd die ontbreken op je piano. Tot je ineens weer beseft dat het een beetje moeilijk is voor hem om op die vraag te antwoorden, aangezien hij dood is. Je schaamt je voor die kwaadheid, die bijna toch. Je gaat de kleine en merkwaardige muziekwinkel binnen. Het is er zo smal en het staat er zo volgestouwd dat je bijna weer buiten moet gaan om een andere klant te laten vertrekken. In de rekken staat het vol met dozen met allerlei spullen in. Je ziet de doos met ‘ocarina’, en je ziet die nog liggen thuis, in het wat wankele kastje met de pianoboeken. Je vraagt aan de man of hij van die plaatjes heeft. Hoe noem je dat trouwens, die dingen? Onmogelijk om dat nog te vinden, zegt hij. En je krijgt er nog een heel verhaal bij. Bij het buitengaan denk je dat die man goed zou kunnen opschieten met je vader. Misschien moet je nog eens teruggaan daar, om snaren te kopen voor je gitaar.

Hoe je in je dromen in een ‘loop’ kunt terechtkomen. Zoals een stukje muziek dat in een eindeloze repeatmodus staat. En hoe je je daar dan toch van bewust bent, op een of andere manier. Je kunt niet anders dan telkens opnieuw hetzelfde beleven.

Hoe je in de war kunt zijn door het apparaat waarmee je de platen draait. Je wilde het zo graag nog eens, daar staan, en je muziekjes laten horen. Dat de knoppen zichzelf wel zouden uitwijzen, dat veronderstelde je. Het is niet helemaal zo, maar je durft het niet toegeven. Het kleine meisje dat bij je komt staan, wil alles van je weten. Hoe dat werkt allemaal. En even ben je weer zestien, en sta je in de jeugdclub ook een beetje zenuwachtig aan de draaitafel. Spelers en drinkers, dat zette je op. Je hield van die gitaarsolo aan het einde. Zo’n herinnering gaat dan met je op de loop. Je ziet nog de hoes van de plaat. Je ziet nog het namiddagconcert van Jeugd en Muziek waar je met de school naartoe ging, met diezelfde zanger. Hoeveel indruk het maakte, die gitaren. Zo zou je van de ene op de andere herinnering kunnen springen. In het nu ben je ondertussen blij dat je toch ontdekt hebt hoe je nog gemakkelijker het juiste nummer van de CD kunt instellen. Gelukkig heeft niemand er iets van gemerkt. Denk je toch.

Hoe het ene donker het andere kan oproepen. ’s Nachts in bed laat je de deur van de kamer nog open. Zo kun je het raam van de andere kamer zien, en het straatlicht. Het is een veilig donker, al zou je niet kunnen uitleggen waarom dat zo is. En ineens is er het andere donker. Daar in het oude wankele huis, dat trilde bij elke auto die voorbij reed op de straat. In de kamer leek elke plek een onderweg, er was geen plek waar je kon blijven. En je zus die vanuit de andere kamer door de gang roept. Of je nog eens een verhaaltje wilt vertellen. Je kruipt naar achter op het bed. De bedrand was niet zo gemaakt dat je er gemakkelijk over kon hangen. Het doet een beetje pijn in je zij als je er tegenaan leunt om te vertellen. Je blijft vertellen, tot ze niet meer antwoordt op de vraag ‘slaap je al?’. Dan moet je zelf nog gaan slapen. Met de rest van het verhaal in je hoofd.

23 november 2012

Zwartapieta

Ze stond ineens voor mijn deur. Of eigenlijk, toen dacht ik nog: hij stond ineens voor de deur. Als de bel gaat, kun je in zo’n schermpje zien wie er voor de deur staat. Maar nu zag ik eigenlijk alleen een donkere vlek. Ik liet hem binnen, en pas in de gang zag ik wie hij was, want daar stond Zwarte Piet.

Zwarte Piet had een nogal vrouwelijke stem, een beetje zwoel zelfs. En ook zijn manier van bewegen zou die van een vrouw kunnen geweest zijn. Hij kwam een beetje verlegen binnen, en bleef wat staan dralen in het halletje. Of hij even binnen mocht komen, hij moest ergens binnen zijn, wilde er even tussenuit.

Ik liet hem binnen, we gingen aan de tafel zitten. Hij wilde wel een glas rode wijn. En ik dacht de hele tijd dat Zwarte Piet een vrouw was. Soms kun je dat zien aan mensen, dat ze een vrouw zijn. Ik dacht, ik moet het vragen, misschien wordt hier zo wel een groot mysterie onthuld.

‘Ja, ik ben een vrouw. Er zijn er wel meer bij. Wij zijn de Zwartapieta’s. De Sint spreekt dat altijd uit als piëta, maar dat vind ik wel een beetje akelig. En met ons uniform valt dat allemaal niet zo op. We hebben van die pofbroeken en pofjasjes, en dan kun je al wat verbergen. Zelfs als je wat forser gebouwd bent. Dan zie je dat niet eens, tenzij als je een kenner bent. Het is soms wel een beetje lastig voor die pieta’s in de schouw, maar dat went wel. Ik heb daar met mijn figuur niet zoveel last van, zoals je ziet. Ik moet alleen een beetje op de billen letten.’

De billen, op die manier. Ik voelde dat ik weer allerlei belangwekkende informatie zou te weten komen.

‘Ja, die billen. Dat is soms een beetje lastig. Want een van mijn afwijkingen is ijsjes in de regen. Ik eet graag ijsjes in de regen, ik weet niet waarom, maar het is zo. Heeft misschien iets te maken met de symbiose die dan ontstaat tussen regen en ijsje. Ik was zo opgedraaid vanavond. Ik ben nog de halve stad doorgelopen op zoek naar een ijsjeszaak. Maar niets gevonden. Nogal logisch eigenlijk, het is al november. Ik zal dat ijsjesverlangen maar proberen weg te mediteren straks.’

Het rare was, synchroniciteit, dat ik zelf al de hele avond zin had in een ijsje. Chocolade-ijs, of mokka, of iets met rum in, of amaretto. Ik had die gedachte net bijna verdrongen toen zij binnenkwam.

‘Weet je, ik heb het even gehad. Heb jij dat nooit? Dat je denkt: nu even niet, ik wil even niet meer, ze kunnen allemaal de dinges in, of zoiets? Het is niet meer zoals vroeger. De Sint staat zo scherp tegenwoordig. Dat komt ook door de crisis in Spanje, denk ik. Hij trekt zich dat allemaal zo erg aan. Eigenlijk is de Sint een watje. Je zou dat niet zeggen, als je zijn baard ziet, maar het is wel zo.’

Wat er dan zo erg was, wou ik weten.

‘Heb je dat stomme Sinterklaashuis al gezien? Man, man, man, wat een miserie. Maar we moeten daar wel aan meedoen. De Sint zit daar dik tegen zijn goesting. Maar het heeft te maken met sponsorcontracten, de Sint kan daar niet onderuit. Dat komt ook door de crisis. Hij moet allerlei trucs bedenken om toch nog genoeg speelgoed voor iedereen bij elkaar te harken. Niet simpel allemaal. En ik ben even weggelopen, ik werd een beetje misselijk van al die commercie. En die kinderen, die worden daar helemaal gestoord van. Zo hebberig en wegduwerig. Laat me maar even nu, het gaat wel over. Kun je me misschien even het huis laten zien? Dat zal me wat afleiden.’

Ik liet haar alles zien. De stoel met de naam Theo. De beer in bed, nog steeds zonder naam. Het dekentje bij de televisie. Ook zonder naam. En ook de opdraaizaklamp op de kast. Altijd een succes, die lamp.

‘Weet je, het is niet alleen de Sint. Vanmorgen ging het helemaal fout. Met mijn vriendin. Zij werkt ook als Zwartapieta. Dat is wel goed, in deze tijden, allebei een vast job. Maar het ging dus fout. Vanmorgen in bed maakte ze me ineens wakker. Ze wou van me weten of ik exact kon vertellen hoe lang we nu al samen zijn. Ik kwam van heel ver, zat midden in een droom die ik eigenlijk niet aan haar kan vertellen. En ik wist het niet. Man, man, man. Nu, eerlijk gezegd, als ze het me ’s namiddags om drie uur had gevraagd, zou ik het ook niet geweten hebben. Is dat nu zo belangrijk? In mijn hoofd zijn we al een eeuwigheid samen, en zullen we dat nog een eeuwigheid blijven. Eeuwig, is dat niet genoeg dan? Voor haar niet blijkbaar. Ze vond mijn niet weten een bewijs van te weinig aandacht, te weinig oprechte liefde. Te weinig liefde? Je moest eens weten… Nou, als je haar zou zien, in haar diep uitgesneden bedhemdje… Gelukkig ben ik de enige die dat mag zien. Maar zij dacht er anders over. Ze liep weg, en ze heeft van de hele dag nog geen woord tegen me gezegd. Ik heb mijn best gedaan om het goed te maken. Maar dat is ook niet zo simpel, als je aan het werk bent. En elkaar kussen, dat mag al helemaal niet. De Sint heeft daar geen probleem mee, maar in het contract van dat fucking Sinterklaashuis staat dat de pieten elkaar niet mogen kussen. Kun je dat nu geloven?’

Ze bleef nog een tijdje doorrazen. Tot na haar derde glas rode wijn. Toen werd ze rustiger. En ook een beetje snotterig.

‘Normaal ween ik nooit, als er andere mensen bij zijn. Alleen kan ik me wel laten gaan, maar met andere mensen in de buurt, liever niet. Het zal aan de wijn liggen. Ik wil het zo graag weer goed maken met mijn vriendin. Wat zou ik kunnen doen, denk je?’

Ik legde haar de fluistertruc uit. Ik fluisterde haar enkele dingen in haar oor. En die moest ze dan ook bij haar vriendin in het oor fluisteren. Het is een geheime formule. Ze werkt altijd. Ze begon breed te glimlachen. Ze kuste me op de wang. (En ik kan het bevestigen, de kleur van een Zwartapieta, dat gaat niet af, er was geen vlek te zien op mijn wang. Professioneel materiaal.) Ze fladderde zo ongeveer naar buiten.

Ik zag haar verdwijnen, als een zwarte vlek in de nacht. Ik weet wel zeker dat alles weer goed gekomen is. Je moet blijven geloven in de liefde, je kunt niet anders. En in ijsjes in de regen ook natuurlijk.

22 november 2012

Zichtbaar


Je kijkt ’s ochtends door het raam, en er is mist. Alsof iets zich in zichzelf terugtrekt. Alsof een adem zich terugplooit. De straten zijn ingenomen.

De mooie foto’s in het museum. De wereld van boven gezien. De mevrouw in het bed. De mevrouw in het bad. De mevrouw in het raam. En dan de baby in de wieg. Bijna achtergelaten. En toch zijn nog net twee mensen te zien. Stukjes ervan toch. De dingen die je anders niet ziet. En die er wel zijn. Je kijkt naar jezelf, in het bed, hoe het zou zijn. Wil je het zien?

Terwijl je staat op te stellen voor die grote activiteit komt de minister voorbij gewandeld. Hij huist in hetzelfde gebouw. Hij heeft de nacht doorgewerkt. Het is te zien. Zijn ogen.

De mensen in de zaal. Ze luisteren naar de sprekers. Of doen alsof. Sommigen prutsen op hun kleine computertjes. Anderen kijken wat suffig rond. Naar de mooie mensen die zich mogelijk ergens in het halfduister bevinden. Hopend dat ze niet gezien worden bij het kijken.

Die nacht ga je onrustig slapen. Waarom weet je niet. De kamer ziet er anders uit. Ze sluit je net iets meer in. Als was er mist. Je kunt alleen hopen dat die weg zal zijn, aan de andere kant van de slaap.

De scherpe kant aan die schaar had je niet verwacht, blijkbaar. Het kleine sneetje. Het bloed loopt over je hand. Je doet je best om geen vlekken na te laten op het papier. Het lukt niet helemaal. Er is gelukkig geen aanleg tot relikwie.

Na het concert zegt ze dat de zanger soms helemaal leek te verdwijnen in zijn liedjes. En dat hij dan moest terugkomen. Naar deze wereld. En het was zo, ze heeft gelijk. Alsof hij telkens opnieuw ontdekte dat hij op een podium stond.

Het koppel tegenover je in de trein. Zij wil, om een of andere reden, iets van een ongenoegen uitdragen. Misschien heeft iets haar ongelukkig gemaakt. Ze wil het uitdragen volhouden, zo lijkt het. Zoals een kind wil blijven mokken. Het moet gezien worden. En hij doet zijn best om lief te zijn. Kijkt haar aan, kust haar, streelt haar, allemaal een beetje onhandig. Maar ze laat zich niet vermurwen. Het moet nog even blijven duren.

Je rijdt op het fietspad dat net te smal is voor de twee richtingen waarvoor het voorzien is. Het is donker. De felle lichten van de auto’s verblinden je. Uit de andere richting komt een fietser. Het is een zwarte man. Met een zwarte jas. Op een fiets zonder licht. Even sidder je. Op het moment dat jullie elkaar zullen kruisen, passeert een auto met grote lichten en steekt er net een forse zijwind op. Je hoopt dat je hem niet zult raken, je ziet niets. Er gebeurt niets. Je fietst verder.

Af en toe zie je haar, en denk je: zou ze wel weten hoe mooi ze is?

Je ziet jezelf in de lift in een eindeloze weerspiegeling. Waar blijven al die andere versies van jezelf als je uitstapt?

’s Avonds laat kom je weer thuis. Het schijnsel van buiten zorgt ervoor dat het donker niet alles heeft ingenomen. Je kunt door de kamer gaan, naar de andere kant. Rustig. Om pas daar het licht aan te doen. Het tussendoor. Het onderweg. Het bijna. Het voor het licht. Daar kun je even zijn.

Soms zie je het jongetje in de spiegel. Soms de oude man die geduldig, maar onwankelbaar op je wacht. Soms zie je iemand die je niet kent. Die vreemde man laat je ontheemd achter.

18 november 2012

Kleine bewegingen

‘Ben je toe aan klein?’
‘Ja, vooral.’
‘Want anders?’
‘Anders val ik misschien uit elkaar. Een beetje toch.’
‘En dan raap ik je weer bij elkaar.’
‘Als de stukken nog passen dan, wie weet.’
‘Ik heb alle tijd, ik zoek tot ze passen.’
‘Klein, ik zag het in je ogen. Dat het er was, dat het er kon zijn. En ik schrok een beetje. Misschien dat het daarom zo lang duurde eer ik kwam.’
‘Ik wist dat je zou komen.’
‘Ja?’
‘Ja, je was in mijn droom geweest.’
‘En wat deed ik?’
‘Je kwam heel voorzichtig naast me staan. Ik zat, jij stond nog. Je ging door je knieën, en daarna boog je je hoofd heel traag naar mij. Het raakte me niet, net niet.’
‘En deed jij niets?’
‘Mijn hoofd bewoog heel zachtjes naar het jouwe. Maar we raakten elkaar net niet.’
‘En duurde het lang zo?’
‘Ja, maar nog niet lang genoeg.’
‘Mooi, ik wou dat ik erbij had kunnen zijn. In jouw droom.’
‘Jij mag er altijd bij. En nu moet je je ogen sluiten, denk ik.’
‘Zo?’
‘Ja, zo. Als het goed gaat, zul je alleen het bijna voelen, niet het helemaal.’
‘Ik ben een beetje bang.’
‘Dat hoeft niet. Het is voor mij niet anders.’
‘Ben je al begonnen?’
‘Ja. Hier. En hier.’
‘Ik hoor je adem. Je ademt trager.’
‘Is dat zo? De adem is dichtbij.’
‘Ja.’
‘Er is iets in hoe je staat, hoe je beweegt. Ik kijk er graag naar. Iets als een heel breekbare trots of zo.’
‘Vandaag vooral breekbaar, denk ik. Trots is er niet zoveel.’
‘Voel je dit?’
‘Ja. Ja.’
‘Niet bewegen, nog niet bewegen.’
‘Wat doe je nu?’
‘Ik zal een beeld gebruiken. Na een warme zomerdag kan het zijn dat het landschap nog warm is. Het zindert nog een beetje na. Er lijkt een gloed op het landschap te liggen. Die gloed kun je aanraken.’
‘En het landschap kan dat voelen.’
‘Ja.’
‘Misschien was ik bang omdat ik dit wist. Wat ik nu voel.’
‘Misschien was ik bang. Dat zou ook kunnen.’
‘Ik denk het niet eigenlijk. Je hebt me gevraagd.’
‘Is dat zo?’
‘Ik heb het gehoord, toch.’
‘Dan is het goed. Dat had ik gehoopt.’
‘Misschien wist ik dat ik me thuis zou voelen.’
‘En wou je dat niet dan?’
‘Ik weet het niet. Het is gemakkelijker dat niet te weten.’
‘Misschien moet je nu even dit doen.’
‘Zo?’
‘Ja, zo is goed.’
‘Ik ben wel een beetje verlegen.’
‘Ik niet minder, waarschijnlijk. Maar dat is wel goed.’
‘En de lijnen hier, en de littekens daar?’
‘Ze horen bij jou.’
‘Bij het landschap.’
‘Ja, bij het landschap.’
‘En tot waar komt de gloed?’
‘Dat kan altijd veranderen. Nu tot hier, denk ik.’
‘Ja, zo is het.’
‘Weet je, ik denk dat het nog goed komt.’
‘Denk je?’
‘Ja.’
‘Weet je dat?’
‘Nee.’
‘Dan is het goed. Klein is goed.’

14 november 2012

Een klein beetje verlegen


Is dat eigenlijk wel het juiste woord? Je weet het niet helemaal zeker.

Aarzeltolerantie, je zou het wel willen soms. Het nog niet helemaal weten. Er nog over aan het nadenken zijn. En hoe dan te reageren op de ‘zeg nu eens wat je wilt’-vraag. De vraag die wordt gevolgd door de toevoeging ‘wat je wilt, voor jezelf’. Hoe moet dat, iets voor jezelf willen? En waarom zou je dat moeten willen? Als het in die woorden is gezegd.

En hoe je het dan helemaal niet meer uitgelegd krijgt. En hoe kwetsbaar je dat maakt. Op dat ene moment. Misschien is dat wel verlegen.

Misschien zijn er mensen die iets meer in zichzelf gekeerd zijn dan veel anderen.  Er zijn er ook die een lichte aanleg voor melancholie hebben. En dat alles maakt hen niet ongelukkig. En dat je dat toch altijd een beetje moet uitleggen.

Het is ook wel te leren. Iemand vraagt je wat er is. En je zegt: ik ben vandaag een beetje verdrietig. Meer niet. En dat die ander dan iets wil doen, doen. En dat dat dan niet hoeft, meestal. Dat het gewoon verdriet is. Even gewoon als de wind, die komt en gaat.

En soms is het het grote lijf. Of je niet te groot bent, te breed, te zwaar, of zoiets. En als men dan zegt: nee, integendeel, of zoiets.

De zwakke plekken zijn er ook. De stukken van je huid waar de kinderen zijn. Waar de woorden op een afstand blijven. Soms mag het gezien worden, dat is al iets.

De mensen van wie je houdt en gehouden hebt. (Misschien is het goed voor jezelf om dat woord eens te gebruiken.) Het blijft je achtervolgen. Zouden ze het wel weten? Stel dat de dood je zou komen halen, morgen, of zo. Zouden ze het wel weten?

En de plek waar je verontwaardiging aan te raken is. Alsof er een wak is. Soms gebeurt het, en dan kun je alleen maar kijken naar wat er gebeurt. De kracht die plots op kan duiken. Je zou er een ander mee te lijf kunnen gaan, en meer. En hoe het lijkt alsof je dan ook alles zou kunnen verliezen.

Het niet weten, het nooit weten, of je op het moment waarop dat nodig is het juiste zou doen. Of je ooit moedig zult zijn, als dat op dat moment naar je toe zou komen.

Hoe je moet spreken over de ontroering.

En de kinderen van. Een meer dan weke plek. Als je het zou uitleggen, zou je kleiner zijn dan. Klein. Of zoiets.

Zoals je grootvader daar stond. In de keuken, of in zijn werkhuis. Zo wil je jezelf soms terugtrekken in jezelf. In hem.

De huidverwarring. Ergens tussen aanvaarden en imploderen, om te beginnen, zo ongeveer. En hoe je zo moet ademen.

Dat je sporen na zou laten in een ander. Die zouden aanzetten tot enig begin van vermoeden van warme glimlach. Of zoiets.

Hoe je dat doet, eten maken voor een ander. Het aanbieden. En het gesprek dat je ernaast legt. En hoe lang de tijd dan mag duren. Hoe lang een ander blijft, en wat dat wil zeggen. Alle gewone dingen dus.

Lang willen kijken naar een ander. Tot je alles gezien hebt. En blijven kijken. Om alle veranderingen te zien.

Ineens beseffen dat ze naar jou kijken, en niet naar het verhaal dat je daar staat te vertellen voor die groep.

Iets met jouw sluiers. Dat zou het kunnen zijn.

13 november 2012

Voordat we afscheid nemen



Wat houdt mensen bij elkaar, wat duwt hen uit elkaar, en wat weet je er eigenlijk van? Het zijn thema’s die aan bod komen in Voordat we afscheid nemen, het nieuwe boek van Jens Christian Grøndahl. Het boek beweegt voorbij, zoals het leven, zonder toeters of bellen, en met een ingehouden tragiek. De personages worden fijnzinnig getekend, in een milde observatie, terwijl ze stil op de dool zijn. En misschien zijn we wel allemaal een beetje een buitenstaander, en ontsnapt het leven ons altijd een beetje.

Het boek is het verhaal van Barbara, een Deense vrouw van in de dertig. Ze is een adoptiekind uit India. Haar adoptieouders Judith en Erik zijn uit elkaar gegaan toen ze nog jong was. In het begin van het boek woont ze samen met Marcus, een oorlogsfotograaf die een heel stuk ouder is dan zij. In flitsen komt een vroegere relatie in beeld, en wordt er meer verteld over de moeilijke relatie tussen Barbara en Judith, sinds haar scheiding van Erik aan de drank en wat op de sukkel.

Marcus is niet erg happig om veel te vertellen over zijn verleden. Hij heeft twee kinderen uit een huwelijk dat ook is gestrand. Met de kinderen heeft hij geen of een moeizaam contact. Hij is in zijn leven vooral zijn rusteloosheid achterna gegaan, steeds onderweg naar een nieuwe foto. Dat dat afstand creëert tot anderen, lijkt hij als onontkoombaar te aanvaarden.

Barbara wil wel meer weten, over wie ze zelf is, en over waarom Marcus buiten de dingen wil zijn. Ze kijkt al uit naar een nieuwe afspraak, in Athene, waar ze met Marcus enkele dagen zal doorbrengen. Daar krijgt ze van Marcus te horen dat hij de relatie stopzet. Hij wil haar de kans geven om kinderen te krijgen met een veel jongere man.

De breuk tussen Barbara en Marcus loopt als een lijn tussen het eerste en het tweede deel van het boek. In het tweede deel van het boek kabbelt het leven Barbara verder. Ze heeft blijkbaar alles redelijk goed onder controle. Haar verlangens zijn ergens opgeborgen, als een oud kledingstuk, zo lijkt het wel. Via een bevriend koppel komt ze terecht in het leven van een andere man. Hij ziet allerlei dingen in haar, zij neemt verward afstand, maar twijfelt ook.

En dan krijgt ze bericht dat Marcus serieus ziek is, maar weigert zich te laten behandelen. Ze zoekt hem op. Ze kruipen weer een beetje tegen elkaar aan, maar ze zijn nu aan de andere kant van de lijn. De tijd speelt in hun nadeel. Zullen ze nog iets van die tijd die over is samen kunnen delen op een manier die hen echt dichter bij elkaar zal brengen? Zal hij durven kiezen voor het leven dat hij nog zou kunnen hebben, met Barbara en met zijn kinderen?

Geen grote drama’s in dit boek, geen mooi afgeronde verhalen, geen ‘closure’. De personages zijn op doorreis in het leven, en in het boek reizen we even met hen mee. Op hun manier zijn ze bijna allemaal buitenstaanders. In subtiele beschrijvingen en dialogen leer je Barbara kennen, maar ook niet helemaal. Dat ze wat tobt met het leven wordt meer gesuggereerd dan gezegd.

Terwijl je dit boek leest, denk je ook aan de kleuren, het ritme en de geluiden van de stemmen die je kent uit Scandinavische films. Een beetje ingehouden en gesloten. Een voorzichtige ontroering. Grøndahl heeft een stijl die een beetje droog is, maar ook daardoor een heel eigen sfeer aan zijn boeken geeft.

Als lezer zou je op het einde van het boek misschien net iets meer willen. Misschien zou je aan Barbara en Marcus nog een ‘groter’ verhaal toewensen. Misschien willen we dat zelf ook wel af en toe: iets dat groter dan klein is, en dat voor we afscheid moeten nemen.

11 november 2012

Ze dolen door je hoofd


Ze dolen door je hoofd. In lange rijen. Eindeloos lange rijen. Vandaag laten ze zich even zien, maar ze zijn er altijd.

Je zit veilig binnen. Het is warm. Alles is netjes. En zij zijn daar. Ze ploeteren door de modder van Passendale. Als ze al een meter vooruit komen. Als ze ooit nog een meter vooruit zullen komen. Nooit zullen ze nog een meter vooruit komen.

Misschien staan ze toe te kijken, terwijl de rode bloemblaadjes naar beneden dwarrelen. Misschien ook niet.

Misschien waren ze bij de bijna drieduizend doden die vielen op de laatste dag van de oorlog. In die enkele uren tussen het ondertekenen van dat papier in die treinwagon en het moment waarop het ineens voorbij was. Zijn er nog gradaties in absurditeit?

Ze zijn zo jong, en tegelijk zo eindeloos oud. Hun ogen zijn hol. Hun handen beven.

In die rijen zijn ze eindelijk verenigd, geallieerden en Duitsers naast elkaar. Ze kijken elkaar nog altijd een beetje verlegen aan.

Misschien vertellen ze elkaar wel over de bestanden rond kerstmis. Toen ze samen beslisten om even niet te schieten. Toen cadeautjes werden uitgewisseld, een voetbalwedstrijdje werd gespeeld. Misschien is dat zo’n verhaal dat eindeloos opnieuw kan worden verteld. Als was het een luguber familiefeest.

Je zou ze willen binnenlaten, daar waar het warm is. Maar ze kunnen niet binnen komen. Ze kunnen alleen verder, altijd opnieuw.

Dat het voorbij is, zou je willen zeggen. En ze zouden je vragen of hun kinderen, die ze nooit gezien hebben, het leven overleefd hebben.

En de eindeloze nacht in dat stinkende, verzopen niemandsland. Hoe zou het geweest zijn? Als je het hun vraagt, sluiten ze hun ogen, en draaien ze hun hoofd opzij.

Op de luchtfoto’s zie je een kraterlandschap. In de modder zie je, als je goed kijkt, de lijken liggen. Het zou een kleurenfoto kunnen zijn, zo zwart-wit is ze. Het is zo koud daar, waar ze liggen. Waar ze gevallen zijn. Gevallen, alsof ze ook hadden kunnen struikelen.

En verlegen vraag je hun wat je zou moeten doen. Naast al het andere is herinneren niet slecht, zeggen ze. Vergeet nooit de modder, dat zeggen ze. Vergeet nooit de modder.

Het landschap heeft zichzelf weer aarzelend hersteld. Het is gebleven, niet weggegaan. Je zou er nog begrip voor hebben gehad. Dat het landschap vertrokken was, alleen een nog grotere peilloze leegte achterlatend. Maar het landschap is gebleven. Dromend van heling, door de voetstappen van de levenden.

Ze dolen door je hoofd. In eindeloos lange rijen. Je staat langs de weg te kijken, daar ergens. Je zwijgt, en buigt je hoofd. Doe dat niet, zeggen ze, kijk, kijk naar ons. En ze dolen verder.