28 oktober 2012

De kleuren van het bos


‘Ik ben blij dat je gekomen bent. Ik ben wel een beetje zenuwachtig.’
‘Ik ook, eerlijk gezegd. Het was zo lang geleden, het was tijd dat we elkaar nog eens zagen. Het mocht nu wel.’
‘Het was ook al lang geleden dat ik nog eens in het bos was.’
‘Ja? Vroeger ging je toch elke week?’
‘Ja, dat is waar. Ik weet niet goed waarom ik dat niet meer doe.’
‘Maar nu zijn we hier. Het is wel een beetje fris.’
‘Dat is niet zo erg. De kleuren zijn even mooi.’
‘Jij hebt altijd wel van de herfst gehouden.’
‘Ja, je voelt de verandering dan zo goed. Er hangt iets van melancholie in de lucht. Je moet vertrouwen hebben, en elk jaar moet je er weer een beetje aan wennen.’
‘Ik ben meer voor de lente, denk ik. Als alles in de tuin weer begint.’
‘Ben je in de winter nooit bang dat de lente niet zal komen?’
‘Nee, nooit. De winter is wel niet zo mijn ding, eigenlijk.’
‘Ik moest nog aan je denken gisteren. Op de markt waren het de laatste druiven van het seizoen.’
‘Die lekkere?’
‘Ja, die. En het is nog steeds dezelfde mevrouw bij de druiven. Ik was dit jaar haar eerste klant, bij het begin van het seizoen.’
‘Die druiven herinner ik me nog goed.’
‘Ze doen iets met mijn buik, ze maken hem rustig. En hoe is het met de tuin?’
‘De tuin is er nog altijd. Hij is op een bepaalde manier dieper geworden. Niet in de zin van groter of zo, maar dieper. Ik weet niet waarom ik dat woord nu kies. De tuin heeft meer betekenis gekregen of zo, ik kan het niet uitleggen.’
‘Het klinkt mooi alleszins.’
‘Soms is de tuin als een eiland waar ik naartoe kan gaan. Daar kloppen alle dingen, voor even dan toch.’
‘Jij bent wel gemaakt voor je tuin, dat heb ik altijd gevonden.’
‘Ja, dat is wel zo.’
‘Dit stuk van het bos vind ik altijd heel bijzonder. Je bent hier voorbij de tunnel. Aan de andere kant van iets. Hier is het bos anders. Hier is het alleen van zichzelf, of zoiets.’
‘Dat is dan weer echt iets voor jou, dat soort beelden. Je bent niet echt veranderd precies.’
‘Toch wel, denk ik toch.’
‘Ja?’
‘Misschien ben ik wel wat rustiger geworden, in sommige dingen dan. Minder ongeduldig.’
‘Als dat zo is, dan ben ik blij voor jou.’
‘Ja?’
‘Ik had het altijd moeilijk met jouw onrust. Ik kon er niets mee, het maakte me een beetje machteloos.’
‘Ik weet het. Ik wou het niet zo, maar het kon niet anders, denk ik.’
‘Misschien niet. Ik was ook nog een stuk jonger toen.’
‘Nu zouden we er misschien meer over praten.’
‘Misschien. Hoe is het met je dochter trouwens?’
‘Goed, heel goed. Ik wou bijna zeggen: ze is groot geworden. Maar dat klinkt zo lullig. Het is een grote meid nu.’
‘Vertel er nog eens iets over.’
‘Soms is het alsof ze zo onbevreesd naar de wereld kijkt. Ze staat rechtop, en ze lijkt klaar voor alles wat er zou kunnen gebeuren. Laat maar komen, dat lijken haar ogen dan te zeggen. En op andere momenten kan ze ineens ook weer klein en kwetsbaar zijn. Dan komt ze naar me toe, en kruipt ze tegen me aan. Dan vraagt ze of ze even zo mag blijven zitten. Tot het weer over is.’
‘En wat is het? Het dat weer over gaat?’
‘Dat weet ik nooit, dat zegt ze niet. Ze vroeg nog naar je van de week. Of ik wist hoe het met je ging. Ik heb haar gezegd dat ik je vandaag zou zien.’
‘Zeg haar maar dat het goed gaat met mij. Ik heb nog altijd die foto, waar zij en ik samen op staan.’
‘Daar zal ze blij mee zijn als ze dat hoort.’
‘Heb je dat soms ook? Dat je ineens bang bent van het ouder worden? Dat het je zo ineens overvalt. En dat je denkt: wat heb ik nu eigenlijk gedaan met mijn leven?’
‘Af en toe wel. Maar niet zo vaak, gelukkig.’
‘Ik heb het al een paar keer gehad. Vooral sinds… Nou ja, je weet wel.’
‘Ja, je moet er later maar iets meer over vertellen.’
‘Misschien, ik weet het nog niet.’
‘Ik heb alle tijd.’
‘Ja?’
‘Alle tijd. Dat is toch al iets.’
‘Ja, dat is al iets.’
‘Wat is er?’
‘Mag ik je arm nemen? Ik heb het ineens koud gekregen.’
‘Ja, dat is goed. Dat gingen we trouwens altijd nog een keer doen.’
‘Wat?’
‘Zo, zoals nu, als we oud zouden zijn.’
‘Hadden we dat afgesproken?’
‘Ja, natuurlijk, weet je dat niet meer?’
‘Nee, niet echt. Maar het was wel een goede afspraak.’
‘Zie je die kleuren daar?’
‘Ja, mooi.’

Of het zal lukken

Of het zal lukken. Die vraag krijg je regelmatig wel eens. De dromen die je deelt met zoveel anderen. Of er nog tijd genoeg is. Of je niet te optimistisch bent. En wat je met onmacht doet?

Moeilijke vragen. Vooral moeilijk als het lijkt alsof jij die vragen moet kunnen beantwoorden waarop anderen ook geen antwoord hebben. Alsof het dan aan jou zou liggen. Alsof je door je antwoord zou moeten bewijzen dat er alle reden tot hoop is. Alsof er pas na dat antwoord bereidheid is om een stap vooruit te zetten.

Soms lijkt het een beetje alsof jij in het water staat, en mensen aan de rand van het water van je verwachten dat je kunt garanderen dat het zeker niet koud zal zijn als ze er een voet in zetten. En soms bijna alsof je zou moeten kunnen bewijzen dat de anderen over het water zouden kunnen lopen naar de andere kant.

Misschien bestaat dat beeld enkel in je hoofd soms, en deel je gewoon dezelfde vragen. Op dat moment sta je enkel op een andere plaats in de kamer, heb je een andere rol, en is het niet meer dan dat.

Op andere momenten is het niet zo. Dan lijkt het op zoeken naar waarheden, en hoe dicht je erbij kunt komen.

Of het zal lukken? Het zou kunnen lukken, ja. Maar misschien lukt het niet meer. Dat zou kunnen.

En wat is hoop? Is het de garantie dat je zeker aan de andere kant van het water zult komen? Dat lijkt een vorm van hoop die onvrij is. Een soort verlangen naar stoffeloosheid, naar niet weten, niet moeten weten. Misschien is het een oerverlangen dat we allemaal hebben, dat er iets of iemand zou zijn die alles van je schouders neemt, die je zegt dat het niet koud is, terwijl het stenen uit de grond vriest. Iemand die alle drassigheid voor je wegneemt. Al is dat dan tegelijk ook iemand die daarmee je laatste excuses wegneemt.

Misschien is hoop wel nattigheid. In het water staan, met niets anders dan je huid tussen jou en het water. Niet meer dan de keuze om daar te staan. Tussen de vragen die je niet kunt beantwoorden. In het besef dat je misschien wel nooit aan de andere kant zult komen.

Hoe je er staat, is misschien wel belangrijker dan de zekerheid van de andere oever. Dat probeer je jezelf aan te leren.

En het voortdurend falen zou je misschien wel vrijer kunnen maken, denk je. Op een of andere manier.

Misschien kan hoop enkel goddeloos zijn. Met een god zou het te gemakkelijk zijn.

En hoe kun je geduld leren? Als er geen tijd meer is. Dat je alleen maar adem bent. Het zou je kunnen troosten.

En alles wat niet te zeggen is. Misschien kun je het strompelen wel leren. Heel voorzichtig. Waardoor het woord antwoord in de herfst zou kunnen verdwijnen.

Herfstbereidheid. Zou het daarover gaan? En hoe het je kan raken.

Nat worden is niet zo erg. En als er te veel tranen zijn, kun je gewoon even kopje onder gaan. Waarna al het water van je af kan sijpelen.

27 oktober 2012

Dat de lucht zo mooi was

Dat de lucht zo mooi is, denk je, terwijl je de trein terug naar huis neemt.

Iemand zegt je dat je te optimistisch bent. Merkwaardige gedachte. Ze brengt je even in de war.

De vrouw op het podium, in het toneelstuk. Je zou haar iets willen zeggen, denk je. Al heb je geen idee wat. Iets over dingen die goed zouden kunnen zijn, ergens.

De twee jongens in de trein. Moeite doend om stoer te zitten. Petje scheef. En de hele tijd die vreselijke muziek uit dat grote rode apparaat. Nou ja, muziek. Zou je toch niet iets gaan zeggen?

Verlangen naar een dag die alleen zichzelf is. Een dag die zich gewoon voor je ogen uitrolt, en die je gewoon mag volgen.

Na het toneelstuk thuis nog even in de zetel liggen. En daar zo ongeveer in een minicoma vallen. En daar schrik van krijgen. Bijna niet durven gaan slapen nadien.

Het boek over relaties lezen, en je afvragen of voor sommige waarheden aanvaarden of berusten het juiste woord is.

De vrouw kijkt van buiten door het raam naar je, terwijl je staat af te wassen. Ze glimlacht.

Die nacht een derde keer opstaan. Sommige nachten worden je enkel in etappes gegund.

Je afvragen hoe lang je die sokken met al die gaten in nog bij zult houden. Je tegelijk afvragen waar al die gaten vandaan komen. En waar alles wat ooit in die nu gaten zat naartoe is.

Na de vergadering naar huis fietsen, het is al laat. Dat je al een heel leven fietst. En dat je soms, ineens, in een plotse siddering, denkt dat er iets zou kunnen gebeuren. Daar.

Je bent zo blij haar terug te zien. Je had het niet verwacht, haar daar te zien. Ze geeft je een boek, en een heel verhaal. Misschien gaat ze naar over de oceaan, voor lang.

De zwarte mevrouw in de metro. Met het kindje op haar rug. De kleine oogjes kijken je diep aan. De ogen van de moeder zijn diep vermoeid. Een ander diep, dus.

De zwarte mevrouw tegenover je, even later in de vergadering. Je zou kunnen blijven kijken. Het groen van haar kleed. En het donker oranje van die band in haar haar. Hoe perfect kleuren kunnen zijn. En je mag zomaar iets tegen haar zeggen.

De blonde mevrouw, nog iets later, in een andere vergadering, aan de andere kant van de tafel. Je gaat je even voorstellen. Ze zegt dat ze je ergens van kent. Is dat zo?

Proefondervindelijk proberen te ontdekken of er meer plaats is in de trein van 17.18 uur, als je vooraan het perron gaat staan. Merken dat ook daar iedereen probeert voor te kruipen in de rij om in te stappen.

De trein op spoor 1 heeft tien minuten vertraging. De trein op spoor 3 heeft tien minuten vertraging. Spoorverandering. De trein van spoor 1 zal binnenkomen op spoor 3, en de trein van spoor 3 zal binnenkomen op spoor 1. Iets begrijp je niet helemaal.

Slalommen om met je fiets niet in het glas te rijden.

Dat de lucht zo ongelooflijk mooi is, denk je in de trein, op weg naar huis.

21 oktober 2012

Hoe doe je dat

Hoe doe je dat? Al die belangrijke kwesties. Zoals.

Tijdens de quiz de naam van de uitvoerder zoeken. Je kent het nummer. Je weet dat je al enkele keren de naam van die groep hebt gezocht. Je weet dat je het zou kunnen weten, denk je. (Soms weet je dat een bepaalde naam niet meer zal komen, soms weet je dat die wel zou kunnen komen.) Het antwoordblad moet afgegeven worden. In je hoofd zie je al dat die naam uit drie woorden bestaat. Ze doemen uit een mist op. Je weet al het derde woord. Overdrive. Het derde woord is overdrive. En het eigenlijk toch een heel klein beetje erg vinden dat je het niet wist. Andermaal een al te laag zen-gehalte. Moet beter kunnen, hoewel dat woord moet natuurlijk een nog lager zen-gehalte heeft. Terwijl erop geattendeerd worden dat je toch goed je best moet doen. Hoe doe je dat?

In de trein zitten, voor de lange rit terug. Je kunt toch een zitplaats bemachtigen. (Wat zijn er toch veel handtassen die een eigen zitplaats nodig hebben…) Je doet je best om een goede houding te zoeken, die de mevrouw in de stoel naast je niet zal hinderen. Met je arm leunen op die steun tussen jullie in. Zij zit volop op haar schermpje bezig, haar arm raakt tussentijds de hele tijd de jouwe aan. Hoe doe je dat? Mag je dat fijn vinden? De kleine rillingen telkens, ergens in je wervels.

Omgaan met het besef. Vrede sluiten met de eilanden in jezelf, en beseffen dat je nooit een vasteland zult worden. De patronen zien, nog beter zien wat jouw aandeel was in de dingen die niet goed gingen. Ook zien wat je geleerd hebt. Alles zonder oordeel of illusies bekijken, nog niet weglopen van het beeld. En daarna weer gewoon verder gaan. Hoe doe je dat?

Verschillende loopjes uitproberen. Zien hoe je anders kunt bewegen. Hoe je een andere balans in je lichaam kunt krijgen. Je afvragen of die al dan niet anders zouden kunnen waargenomen worden door anderen. En of je daar dan rekening mee zou moeten houden.

Erop gewezen worden dat je af en toe blijkbaar met een zekere mate van ernstigheid naar de dingen kijkt. Ook wanneer dat in je hoofd niet zo voelt. Horen dat wat dus binnen in jou, op dat moment, als neutraal aanvoelt buiten als bijna kwaad kan overkomen. Je afvragen of dat toch niet een beetje anders zou moeten.

Les staan te geven en merken dat de studenten wel luisteren, maar niet durven antwoorden op je vragen. Ook nauwelijks durven lachen. In het kader van de saaiheidpreventie had je nochtans enkele grappige foto’s in de presentatie gestoken. Waar blijkbaar alleen de twee aanwezige docenten mee lachen. Vermoeden dat het misschien zou kunnen liggen aan de zekere mate van ernstigheid die je zou kunnen uitstralen (tussen de grapjes door). Of aan de lichtweerkaatsing op je kale kop. Terwijl je verder praat even alle opties overlopen, in het kader van het multitasken. Een van de opties zou kunnen zijn dat ze ook bij alle andere docenten zo zijn. Die optie als laatste mogelijkheid overwegen. En toch niet denken dat het alleen maar aan jou kan liggen, hoe doe je dat?

Je afvragen of je niet nog een extra saaiheidpreventiescreening moet doen op die presentatie die je volgende week moet geven.

Beseffen hoe de mooi de herfst al is, als je de wonderlijke kleuren ziet van de bladeren die op de weg liggen. Beseffen hoe lang het al geleden is dat je nog eens in het bos was. Merken dat je iets gemist lijkt te hebben. En het willen goedmaken, op een of andere manier.

Heel graag naar die ene film willen gaan kijken. Maar helemaal niet graag in die bioscoop naar die film willen gaan kijken. Overwegen je erbij neer te leggen dat je de film pas binnen x tijd zult zien. Dat toch ook een klein beetje onnozel vinden. De intense interne dialoog over deze kwestie in je hoofd observeren. Denken dat je in het kader van de zelfopvoeding toch een of andere beslissing zou moeten nemen, voor het probleem zichzelf heeft opgelost door het verdwijnen van de film uit de zaal. Hoe doe je dat?

19 oktober 2012

Waar zoek je de tekst

Waar zoek je de tekst? Misschien moet de tekst enkel bevrijd worden uit het verhalenuniversum. Moet je je handen uitstrekken en kun je toekijken hoe die over je arm naar beneden sijpelt. Als een stukje smeltend ijs.

Soms moet je wachten op je adem. Moet je wachten tot je je adem geworden bent. Pas dan ben je klaar voor de woorden. Kun je ze tot je laten komen. Ze hebben alle tijd.

Soms moet je alleen maar kijken. Naar de plek waar je dan bent. Naar de mensen, de huizen, de woorden die los door de lucht bewegen, de beelden achter ramen. En dan komt die ene zin gewoon naar je toe. En die zin opent de ruimte. Daar waar de woorden zijn. Soms hebben ze die ene zin nodig om over de brug te komen. En dan moet je gewoon ontvankelijk zijn.

Soms kun je teruggaan naar toen. Het eerste beeld dat bij je komt. Nu zou het eerste beeld zijn die plek in de kamer waar je zit op de grond. Met je rug naar de tafel. De Lego uitgespreid. Er wordt iets gebouwd. Het is groot. Het zit al helemaal in je hoofd, het kan alleen zo zijn. En je doet het allemaal zo. Waarom dat beeld? Waarom nu? Je kunt het alleen weten door de woorden te aanvaarden. Die nemen het beeld over, dragen het in hun handen. Het beeld verdwijnt in die woorden, wordt de woorden. En zo krijgt het beeld een ritme, een voor en een na. Een andere aanraakbaarheid. Het beeld wordt een plek in een tekst. De tekst die alleen zichzelf is.

Soms kun je kijken naar je lichaam. Nu zou het de vorm van je handen zijn. Die merkwaardige lijntjes. Zijn dat ook rimpeltjes? Of is daar een ander woord voor? Je herinnert je hoe je vroeger ook zo’n handen zag, bij grote mensen. En je afvroeg waar die lijntjes vandaan kwamen. Het was alleszins iets van oud. Oud. Maar er is meer dan die lijntjes. Je ziet de beide kanten van je familie. Breed onderaan, en lange smalle vingers bovenaan. Je ziet wat die hand al gedaan heeft, wat ze zou kunnen doen, als. Er zijn meer verhalen met die hand verbonden dan ze zou kunnen bevatten.

Soms kun je kijken in je hoofd. Naar iemand. Iemand die op dat moment niet weet dat je naar haar of hem kijkt. En het ook daarna niet zal weten, waarschijnlijk. Die iemand beweegt. Je moet maar enkele zinnen naar voor schuiven, en daarna moet je enkel volgen. De woorden bewegen het beeld in je hoofd, trekken het met zich mee. Er gebeuren dingen. Er worden dingen gezegd. Je ziet de bewegingen, ze worden niet allemaal onthuld door de woorden, maar jij ziet ze wel. Je ziet wat ze aan hebben, die mensen, of niet, maar ook dat blijft aan de andere kant van de woorden. De tekst laat zich vermoeden, uiteindelijk. En zo moet het zijn.

Soms kun je kijken naar iets in de wereld. Het kan je kwaad maken, vertederd, verontwaardigd, droef of furieus. Dan moet je eerst even door de kamer gaan, heen en weer. En wanneer het moment daar is, moet je enkel maar de woorden volgen die uit je vingers stromen. Zodra je ze ook nog begint te lezen, gaat het fout. Je begint te haperen. Het is alsof je alleen de woorden in je hoofd mag zien. En daar zie je ze op een bepaalde manier letterloos, het is niet uit te leggen. Maar zodra je toch naar de letters begint te zoeken, in die woorden, stropt het. Dus. Je mag alleen maar de stroom volgen. Het is een vorm van zoeken die eigenlijk alleen een ontvangen mag zijn. En pas als de tekst klaar is, mag je lezen.

Soms kun je kijken onder je huid. Daar waar het verlangen huist. Het hunkeren. Daar is het alsof je de woorden een voor een op het droge moet leggen. Heel voorzichtig. De woorden die overblijven mogen, in het beste geval, verlangen naar het verlangen. Misschien zouden ze bij een ander meer kunnen. Niet bij jou. Er zijn te veel risico’s. Jij zou kunnen imploderen. De woorden mogen niet meer zijn dan schaduwen. Mensen die goed kunnen tekenen, kunnen een gezicht tekenen zonder lijnen, ze tekenen enkel de schaduwen. Door de schaduwen uit te sparen uit de ruimte, zie je uiteindelijk het gezicht. Woorden over het verlangen mogen nooit meer zijn dan die voorzichtige schaduwen, ze mogen nooit de lijnen zijn. En zo kan de tekst ook een beetje huid worden.

Of het zoeken of ontvangen is, misschien hoef je dat niet zeker te weten. Misschien maakt het niet zoveel uit. Maar dat de weg van de woorden altijd via je handen loopt, dat weet je wel.

18 oktober 2012

Will the circle be unbroken

Voor het eerst sinds lange tijd moet je niet meer gehaast zijn. Je staat op het perron te wachten op een trein. Er lijken allerlei dingen fout te gaan. Vertragingen lopen op. Treinen worden afgeschaft. Treinen worden van het ene naar het andere spoor verlegd. Mensen hollen heen en weer. En het is alsof het je allemaal niets kan schelen. Je staat daar gewoon, wacht tot er een trein komt waarin je gewoon kunt zitten. Alle andere laat je vertrekken. En het voelt zo goed.

Waar zou je heen willen gaan? Traag naar huis. Zou dat een bestemming kunnen zijn? Stel je voor dat onderweg alles van je af zou schuiven. Als door een trage dikke regen. Die alles met zich mee kan nemen. Alles wat je kwijt zou willen. Hoe zou het zijn?

Soms zou je willen dat er tijdens dat kleine stukje alleen maar schoonheid zou zijn. Er zijn natuurlijk al veel mooie mensen. Maar het zou nog meer mogen zijn. Alleen maar mooie beelden, mooie kleuren, mooie geuren, mooie geluiden. Al is het maar voor een keer, en voor even. Zodat je zou kunnen bewegen in troost. Zonder dat je zou weten waarvoor je getroost zou moeten worden.

En je ziet die beelden. Ze horen bij een ander. Beelden en woorden. Iets met huid. Ze brengen iets in beweging. Onverwacht. Je weet niet goed wat het met je doet. Misschien zijn je flanken niet verdedigd? Misschien kan het water zomaar binnenstromen?

En zelfs later, als je op weg bent naar waar je thuis zou kunnen zijn, terwijl je denkt dat er alleen maar schoonheid zou mogen zijn, doet het je nog steeds wankelen. Misschien gaat het alleen om het verlangen. Misschien is er een risico op implosie. Misschien zou nu alleen jouw grijzigheid te zien zijn. Het voorbij.

Je zou zomaar weggestreeld kunnen worden. Tot snippers herleid. Niet bestand tegen het kleinste zuchtje.

En ook dat zal je wel weer verlaten, straks als je weer thuis bent. Zouden er verhalen op je wachten?

De leeuw en het lam. In jou. Ze zitten dicht onder het oppervlak. Ze zijn aanraakbaar, oproepbaar. Niet verborgen.

Van opzij kijk je naar jezelf, en alles is te zien. Zomaar.

Er was een regenboog, een ochtend. Zomaar. Bijna had je hem niet gezien. Je schaamde je een beetje. Voor wat je anders niet zou geweten hebben.

Terwijl je traag verder stapt, is het soms alsof je iets achterlaat onderweg. Iets van een huls. Die op zou kunnen lossen. Bijna als een muntje dat smelt op je tong. En dat het dan dunner wordt. En dat je dan zou moeten wachten tot het vanzelf breekt, zonder dat je gebeten hebt. En hoe moeilijk dat is. Telkens weer.

Hoe zou het met het licht zijn? Het blijft rustig in je nabijheid, beweegt met je mee, zo lijkt het wel. Je omhullen doet het niet. Er is telkens net te veel afstand. Er is nog een klein niemandsland. Tussen jou en het licht. Misschien ben je onbereikbaar.

Dat het huis zomaar op je wacht, elke dag weer. Dat je binnen mag komen, ook zonder antwoorden. Dat het niet van je verwacht dat je iets zou weten, vandaag. Dat het zo ook goed is, vandaag. En misschien morgen ook wel.

14 oktober 2012

Stiller

Het huis poetsen. Een goed idee voor een zondagochtend, zeker voor deze. Iets klaarmaken, iets wegnemen. Het lukt nooit helemaal zoals je het zou willen. En het lijf is niet gewillig. Maar het is goed. En al je beperkingen, je ziet ze.

Met een lichte aarzeling de winkel binnengaan. Misschien zou men het vroeger een naaiwinkel hebben genoemd. Het blijft een beetje een vrouwendomein. Toch wat bang om vragen te stellen. Die zouden ongetwijfeld dom zijn. De lappen om je mouw mee te herstellen hangen gewoon in het rekje. Je hoeft geen vragen te stellen. Op zo’n moment zou je anders aan elk woord gaan twijfelen. De mevrouw aan de kassa is vriendelijk. Nee, je hoeft geen zakje, dankjewel.

Dat die drukke periode voorbij is, het maakt je om allerlei redenen gelukkig. Je kijkt uit naar het terugtreden van zoveel mannelijke woorden en beelden. Er zou enkele weken een zacht verbod, of minstens een fluistergebod, moeten komen op woorden als: duel, uitdager, arena, gevecht, tegenstander, strijd, … Toch voor even. Je lijkt er nooit aan te wennen.

Bij de afwas, die avond. De beelden dalen ineens in je hoofd, alsof ze hadden staan wachten. Even is er iets van eenzaamheid. Je kunt niet anders dan toekijken.

Misschien moet je nog even piano spelen straks. Die klanken zijn naakt genoeg.

Misschien zou je die en die iets willen zeggen nu, maar niet veel. En heel zachtjes.

De avond daarvoor. Je komt thuis, bijna middernacht. Iets begint je lichaam te verlaten, heel voorzichtig. Maar onmiskenbaar.

De regen spoelt je greppels uit. In je huid, onder meer. Dat denk je terwijl je fietst door al dat gegiet. Laat het maar lopen, het is goed. Zo kunnen anderen iets niet zien, en dat is ook goed.

Je bekijkt hen, een beetje verlegen, en je denkt: ik ben zo trots.

Het mag lekker warm zijn die avond. Je kruipt weg onder een dekentje. Iets zou je mogen beschermen.

Wat zou de beste houding zijn, wat zou de beste plek zijn, om die lap eraan te naaien? Het zou een plechtig moment moeten worden, of zo. Traag herstellen, steek per steek. Misschien lukt het wel.

En alles wat je niet gezegd hebt.

Je denkt aan de verhalen die je hoorde van die mooie jonge vrouwen. Ze proberen alleen met hun kinderen het leven rond te krijgen. Ze hadden het zich ooit anders voorgesteld, waarschijnlijk. De verhalen blijven door je hoofd gaan. Ze zijn zo dapper. Hoe ze het doen.

En straks, of ergens later, moet je ook nog iets doen met die uitgebloeide planten op je terras. Laat ze maar langzaam de herfst ingaan. Het mag gezien worden, dat troostend verval. Ze zuigen zich los van de zomer, en geven zichzelf in handen van een ander seizoen.

En al die andere klussen die je nog zou moeten doen. Misschien kun je ze de volgende weken binnen laten sijpelen, een voor een. Met zorgzame handen, zodat alles zachter wordt.

En de trage vragen die je terug zult kunnen stellen: kom je een keertje eten, zal ik eens voor je koken? Dan vertellen we alle verhalen nog eens. Alleen al het idee is veel.

Dat de verhalen daar buiten blijven al die tijd, dat is de mooiste gedachte. Dat ze klaar zijn om jou weer op te nemen in hun armen. Tot het ooit tijd zal zijn.

13 oktober 2012

Weg

‘Zo?’
‘Ja, blijf daar maar even, dat is goed.’
‘Het is zo raar.’
‘Raak me gewoon even niet aan.’
‘Ik zal niets doen, maar eerlijk gezegd lijkt het erop dat het enige wat jou nu goed zou doen…’
‘Misschien is dat wel zo, maar nu gaat het even niet. Ik heb te veel te verliezen.’
‘Is dat zo?’
‘Zo voelt het toch.’
‘Jij zult het wel beter weten.’
‘Eigenlijk weet ik helemaal niets. Het is zo raar, het is alsof de dingen nu ineens op mij afkomen.’
‘Wat zou er dan komen?’
‘Ik kan het niet uitleggen, maar het is alsof het moment dat jij weg zult gaan, dichterbij komt. Ik weet het gewoon. Iedereen zal zijn of haar weg gaan, en ik zal achterblijven. Zoals het al die andere keren ook was. Dat klinkt zo wat dramatischer dan ik het bedoel, maar iets in die aard.’
‘En jij wilt je nu al wapenen dus?’
‘Ja, dat is het waarschijnlijk.’
‘Waarom is het zo moeilijk om te vertrouwen dat de dingen gewoon komen, dat ze jou niet weg zullen spoelen, maar gewoon van je af zullen glijden?’
‘Ja, waarom is dat zo moeilijk?’
‘Je weet het antwoord wel.’
‘Maar wat doe ik met het antwoord?’
‘Je hebt een verdriet ergens in je, ik voel het aan je lichaam, overal.’
‘Is dat zo?’
‘Ja, dat is zo. En is dat geen goed teken? Dat ik dat gewoon voel, en niet wegloop?’
‘Waarschijnlijk wel.’
‘Wat denk je nu?’
‘Het is alsof mijn huid in de war is. Kan dat?’
‘Dat denk ik wel.’
‘Jij lijkt me altijd zo rustig, vol vertrouwen. Je laat de dingen gewoon komen.’
‘Misschien iets minder dan jij denkt, maar toch wel een beetje.’
‘Ben je dan nooit bang om te verbrokkelen?’
‘Heel zelden.’
‘En heb je dat ook soms, dat je weet in je hoofd wat een ander zou moeten zeggen of doen om het rustig te laten worden? En dat dan nooit gebeurt, eigenlijk?’
‘Ja, soms wel, maar ik vind het niet zo erg.’
‘Jij kunt dat wel.’
‘Hoor je die muziek? Een nieuwe opname met cantates. Als je dat hoort, dan is dat toch het antwoord. Probeer je adem in zo’n cantate te leggen, en alles verdwijnt. Zo is het voor mij toch.’
‘Ik weet niet of ik dat al kan. Maar ik zie het voor mij, heel goed.’
‘Soms denk ik dat die muziek alle vragen beantwoordt. En je kan verzoenen met je onvermogen, en je eenzaamheid.’
‘Misschien wel.’
‘Weet je, er is een stuk van jou waar ik nooit zal kunnen komen, maar misschien is dat niet zo erg. Ik blijf toch gewoon.’
‘Ja, dat is zo. Tot nu toe. En misschien is dat wel genoeg.’
‘Misschien kun je straks mijn handen wel verdragen.’
‘Ik denk het wel, eigenlijk.’
‘Dan blijven we nu nog even zo zitten.’
‘Nu had ik weer bijna gezegd: het gaat regenen dit weekend.’
‘Jouw standaarduitspraak voor de ultieme momenten. Daar waar de existentiële crisis kantelt.’
‘Ja, lach er maar mee. Volgens mij gaat het trouwens echt regenen dit weekend.’
‘Minstens. Volgens mij gaat het in bakken uit de lucht vallen.’
‘Ik zeg altijd maar: in het slechtste geval kun je nat worden.’
‘Als het regent, gaan we dan wandelen?’
‘Ja, dat is een goed idee. En dan gaan we ook ijsjes eten in de regen.’
‘IJsjes in de regen?’
‘Ja, dat is geweldig leuk. Als het dan hard regent, loopt alles zo door elkaar. En er is dan niemand op straat, en alleszins niemand die ook een ijsje eet.’
‘Ja, wonderlijk plan, maar ik zie het wel zitten.’
‘En daarna moet je wel opwarmen natuurlijk.’
‘Heb je trouwens gemerkt dat ik speciaal voor jou voor het eerst dit jaar de verwarming heb aangestoken?’
‘Ja, en dat deed deugd. Ik had zo’n kou vanbinnen, het is nog altijd niet helemaal over.’
‘Ik ken daar wel een goede oplossing voor. Zullen we eens proberen?’
‘Ja, maar voorzichtig dan.’
‘Ja, voorzichtig.’

11 oktober 2012

Gehavend lichaam


Als je die avond thuiskomt, val je in een aangrijpende documentaire op de televisie.

Een verhaal over een Amerikaanse fotograaf die een reeks foto’s maakt van vrouwen met of na borstkanker (the Scar Project). In de film zie je hen op verschillende momenten. Na de operatie, en later, als er al een borstreconstructie is uitgevoerd, of als de kanker is teruggekomen. De fotograaf, die normaal werkt als modefotograaf, maakt grote foto’s van de vrouwen. Met hun lichaam zoals het is. Gehavend. Met grote littekens. Met lege plekken. Met reconstructies.

Geen hoerasfeertje. Geen pink ribbons. Maar ook geen stilzwijgen. Geen verdoezeling.

Wat zijn de vrouwen indrukwekkend in de film. Hoe ze vertellen over hoe de ziekte toesloeg. Wat het met hen deed. Hoe ze naar die fotosessie gaan. Hoe ze daar staan, ergens tussen eindeloze breekbaarheid en aarzelende trots. En hoe ze veranderd zijn tussen de eerste en de tweede foto. Soms ten goede, soms niet.

Je kunt blijven kijken naar die foto’s. Misschien is de schroom die je voelt er vooral door de ogen. Die ogen. Ze hebben iets gezien.

In de film zie je de hoop en de wanhoop. Je ziet wat de foto’s doen met hen. Hoe die foto als een mijlpaal is op hun weg. Hoe ze elkaars lichamen bekijken, en kunnen zeggen: zij is al zo ver, nu weet ik dat ik ook daar zal komen. Maar ook het verhaal van een grote liefde. Twee mensen die voor elkaar gemaakt lijken. Je ziet hoe ze innig van elkaar houden. De ziekte slaat toe. Ze gaat met overtuiging naar de fotosessie. Een jaar later is het niet beter. De kanker is terug, uitgezaaid. Geen uitzicht op beterschap. Een doodlopende straat. Je ziet haar op de foto’s op de site terug. Zittend op de schoot van haar man. En een keer alleen bij het raam. Alles is in die ogen.

Ze zijn moedig. Het vraagt veel om daar zo te staan, voor de lens. Soms zie je een voorzichtige traan. Soms is het even te veel. Soms kijken ze recht in de lens, krachtig. Zie mij hier, ik sta hier, dit ben ik, te nemen of te laten.

Er is angst. Voor verlies van wat een vrouw tot een vrouw maakt, verlies van hunker in het eigen lichaam, verlies van vertrouwdheid in de spiegel, mogelijk verlies van die ander die bij je is. Je ziet het zwijgen van die ene man. Je ziet de rots in die andere man, een rots met lichte angst in de ogen.

Hoe ontroerend de beelden als de foto’s klaar zijn om tentoongesteld te worden. De vrouwen stormen de zaal binnen, gaan recht naar hun foto, en blijven kijken.

De beelden maken je stil. Ze brengen ook enkele herinneringen terug, ook al wil je dat niet. Over het ‘andere’ lichaam. Dat was het lichaam daar, waar ze in gingen snijden, waar ze het vergif in lieten druppelen, waar de darmpjes met allerlei vloeistoffen in en uit gingen. Dat andere lichaam werd bekeken, door dokters in trosjes van vier. Betast, en omgezet in cijfertjes of woorden op dat blad. Het werd tussendoor met grote zachtheid verzorgd door geduldige verpleegsters. Het bleef daar, maar het kon misschien terugkomen. Het was niet het lichaam dat, in de normale wereld, door iemand aangeraakt zou kunnen worden. Die twee lichamen moesten elkaar terug vinden, moesten weer in elkaar schuiven. De littekens zijn er nog, maar ze verdwijnen langzaam in het landschap van terug dat ene lichaam.

Maar dat alles lijkt zo klein, zo futiel bijna, als je die vrouwen ziet. Of mag je dat niet denken? Je weet het nooit. Misschien heb je nooit de moed gehad, of nodig gehad die je bij hen ziet.

Er gaat soms een rauwe tederheid uit van de beelden. Soms een aarzelende en kwetsbare sensualiteit. Soms een nog niet weten. Soms een er al een beetje zijn.

Na de film is het alsof je, naast een verdriet, ook een soort dankbaarheid ervaart. Iets waarvoor je je hoofd zou willen buigen.

07 oktober 2012

Hallo

Een beetje moeizaam het bed uit. Of het echt nodig was om ook op zondag een wekker te zetten? Het gesprek met jezelf komt traag op gang. Iets over discipline, en straks zul je blij zijn dat alles wat je wilde doen ook is gebeurd. Dat zal wel, denk je.

Het licht die ochtend. Je hebt het graag, dat licht, op zo’n ochtend. Je kunt ernaar kijken. Alsof het iets van troost in zich heeft.

De aarzeling om tijd te gaan verliezen. Toch maar niet. Nog niet.

En tussendoor de fiets op. Naar een dierbare vriendin. Het haar. En hoe gelukkig je dat kan maken. Dat het weer kort zal zijn. Je kijkt naar het landschap, naar alle mensen die voorbij rijden. En even is er alleen maar deze beweging. Het zou even heel lang mogen duren.

De trein. De kranten. En weer is het de beweging.

Een andere trein. De conducteur is jolig. Vertelt hele verhalen door de microfoon. Iedereen glimlacht, in allerlei talen.

Een beetje verlegen kom je binnen. Hoe moet je bewegen, hoe moet je staan tussen die mensen. Je ziet meteen waarvoor je kwam. Het nog heel kleine jongetje ligt prinsheerlijk in de kinderwagen. Heel rustig.

Je blijft kijken. Je maakt plaats voor alle andere mensen die binnenkomen. Maar eigenlijk zou je willen blijven kijken, alleen maar kijken. Niet te veel praten, misschien zelfs nog minder dan weinig. Nog steeds een beetje verlegen.

Het is zoveel. Het is bijna schokkend, dat het vanzelfsprekend is dat het zoveel is. Alles wat je zou kunnen zijn, het lijkt zo nietsig.

De trein terug. Er is iets met het landschap, en het licht. Ze komen anders tot jou. Het is alsof iets voorbij is. Iets beweegt over je huid op je rug. Hopelijk is er nu niemand die iets vraagt, die iets zegt, die je vraagt iets te zeggen.

Je loopt traag door de stad weer naar huis. Doorwaadbaar. Dat woord is er nog altijd. Iemand zou zo door je heen kunnen gaan nu.

Je probeert te kijken naar je eigen beweging. Probeert te voelen hoe je voeten rollen, hoe dat gaat. Over de grond, alsof dat ineens belangrijk is. Iets is voorbij.

Je weet dat er nog iemand komt straks. Haar wil je graag nog even zien. Maar dat het daarna stil mag worden, denk je. Dat je niets hoeft te zeggen tegen iemand, dat niemand iets zegt tegen jou. Mag je dat denken?

De wasmachine draait. Je doet de afwas. Het aanrecht is weer netjes opgeruimd. En je had je nog voorgenomen die volle bak eindelijk naar de glasbak te brengen. Je doet het toch maar. Iets over straks zul je blij zijn dat je het gedaan hebt. Je loopt over straat. De bak is eigenlijk iets te zwaar, maar je neemt je voor daar niets van te laten merken. Halverwege spelen de kindjes op straat. Het kleine jongetje komt naar je toe gefietst op zijn kleine fietsje. ‘Hallo!’ Dat roept hij, met glanzende pretoogjes. Het is alsof hij iets weet over het geheim van deze dag.

Het huis wacht je op. Bereid zich over je te ontfermen. Iets met zo’n woord zou het moeten zijn. Iets met genade.

Laat de avond zich in zichzelf terugtrekken. Laat de nacht met zachtheid komen, in een fluisterend zwijgen.

06 oktober 2012

Lucinda

Misschien heb ik het aan een anonieme stem te danken dat ik Lucinda leerde kennen. Ik stond net op het punt om te vertrekken voor een babybezoek toen de telefoon ging.

‘Is dit het gezin Mertens?’

Ik keek even om, en vertelde aan de mevrouw dat het voltallige gezin op dit moment aan de telefoon stond te antwoorden. Er klonk al een zeer lichte teleurstelling in haar stem, waarvan de oorzaak spoedig onthuld zou worden. De mevrouw zei dat ze van een of ander onderzoeksbureau was en dat ze enkele vragen had over de actualiteit. Ik dacht aan de trein die ik moest halen.

‘Eigenlijk moeten we een vrouw hebben tussen de 19 en de 32. Is die daar?’

Ik keek nog eens om, en zei dat er – voor zover ik wist – geen vrouw van tussen de 19 en de 32 in mijn huis was.

‘En toch zouden we een vrouw van tussen de 19 en de 32 moeten spreken. Is die daar echt niet?’

Blijkbaar waren bepaalde instanties in de kosmos beter op de hoogte van de mensen van het gezin Mertens dan ik zelf. Ik zei aan de mevrouw – die nog steeds teleurgesteld klonk – dat ik echt wel moest vertrekken naar het station.

Door problemen bij de NMBS ben ik op die dag nooit bij de baby geraakt. Die mevrouw aan de telefoon bleef wel door mijn hoofd spoken. Ik vroeg me af wat voor soort bril ze zou hebben, en of ze liever pure of melkchocolade zou eten. De normale vragen dus.

Terug thuis besloot ik toch maar even op onderzoek te gaan. Nu valt de omvang van mijn appartement best wel mee, maar in tijden van verkiezingscampagne is een mens weinig thuis. Wie weet had ik toch een zomaar loslopende vrouw tussen de 19 en 32 in mijn huis niet opgemerkt. Ik herinnerde me ineens iets van de voorbije nacht, iets over nabijheid, maar ik dacht dat dat in mijn droom was.

En zo leerde ik dus Lucinda kennen. Ze zat in de hoek van mijn slaapkamer op de grond een boek te lezen. Mijn boekenkast staat ook op de slaapkamer namelijk. Ik schrok geweldig, maar zij bleef er heel rustig bij. Ze bleek al drie dagen te logeren, bij het gezin Mertens dus. En dat van die droom, dat was dus geen droom. Ze vertelde het allemaal heel rustig.

‘Ik heb je wel horen praten tijdens je droom vannacht. Normaal doe je dat niet. Het was iets over hechtingstijlen. Ik dacht eerst dat het iets te maken had met danseressen met topjes die bovenaan te breed zijn, en dan zo over de blote schouder wegschuiven. Iets over van die velcro die daar dan ergens moet zijn bevestigd, zodat de boel niet helemaal naar beneden schuift. Maar daar ging het dus niet over.’

De zin ‘normaal doe je dat niet’ fascineerde me wel. Had ze mij op die drie dagen dan al helemaal geanalyseerd? Of was ze hier al eerder geweest?

‘Weet je, als je zoveel van huis bent, zoals jij nu, dan voelt het huis zich een beetje eenzaam. Zo’n huis heeft ook wat aandacht nodig. Je moet daar wat tegen praten, je moet het af en toe een beetje aaien. Het is niet omdat de muren van het huis van steen zijn dat het hart van het huis dat ook is. En daarom is het goed, ook voor jou, dat ik hier overdag kan zijn. En ’s nachts zijn we gewoon met tweeën.’

Ik had dus eigenlijk aan die mevrouw aan de telefoon moeten zeggen dat ik ’s nachts een gezin van twee ben, en overdag een gezin van een. Een soort nieuw samengesteld gezin, gewoon in mezelf. Iets duizelde ergens in mijn hoofd.

‘En heb je dat ook gelezen, van die nieuwe wolk die ze hebben ontdekt? Dat is toch geweldig, een nieuwe wolk ontdekken.’

Ik had dat inderdaad ’s morgens in de krant gelezen.

‘Ik heb ondertussen alles van je gezien, en het is wel in orde hoor. Misschien moet je wel proberen ergens een gaatje te vinden om de douche nog eens schoon te maken. Dat zou wel een goed idee zijn.’

Dan denk je dat je als alleenstaande mens sommige klussen even kunt laten liggen, enkel in campagnetijd natuurlijk, blijkt dat ook nog eens niet te kloppen.

‘En misschien moet je toch ook eens een naam verzinnen voor die knuffelbeer die in je bed ligt.’

De diepere grond daarvan begreep ik niet helemaal, maar goed. Ik vroeg Lucinda of ze dan nu niet gewoon mee aan het ontbijt zou komen zitten, en zo. Dat vond ze wel een goed idee. Bijna als een echt gezinnetje dus. Als die mevrouw nog eens zou bellen, zou ik dan spontaan de telefoon kunnen opnemen – via telepathie zou ik immers meteen weten dat zij het was – met ‘het gezin Mertens’.

‘Ik blijf nog een week, en dan heb je me niet meer nodig, denk ik.’

Merkwaardig toch dat je iemand nodig kunt hebben die je niet kende, blijkbaar. Merkwaardig toch dat die hogere instanties in de kosmos dat dan ook nog eens allemaal beter weten dan jijzelf. Misschien hebben ze daarom ooit wel god uitgevonden, of zoiets.

‘En als je me daarna nog nodig zou hebben, moet je gewoon aan me denken, en dan kom ik ongezien weer bij je binnen.’

Ongezien, ook dat woord bleef door mijn hoofd gaan, om een of andere reden.