31 juli 2016

De tussentijd

Langzaam in het andere ritme schuiven. Met horten en stoten, soms. (Af en toe schrik je een beetje.)

De dromen moeten nog een beetje volgen, ze zijn er nog niet helemaal, soms.

Nuttige dingen. Nadien voelt het toch steeds goed, eigenlijk. (Alleen niet altijd aan je rug.)

Die ochtend. Bijna klaar om te vertrekken voor je bezoek. Nieuws dat je droevig maakt. (Soms hoop je dat de ziekte genadig zal zijn. Dat is niet altijd het geval. Je roept iets.)

Enkele telefoons onderweg. Je zou om 10.44 uur aankomen. Wordt toch wel vijf minuten later. Misschien zes.

Ontroerend mooie gesprekken. (Onderweg had je nog zitten rekenen, en het is 25 jaar geleden sinds.) De uren gaan voorbij, zonder dat je het merkte.

Verhalen gaan door je hoofd. Je kijkt vanbinnen en van op een afstand naar jezelf. Het herschikken van verhalen.

En dingen over de liefde.

Een andere dag.

Je zit natuurlijk al ruim een half uur te vroeg op het perron te wachten. Het geeft niet.

Wat een bijzondere dag.

Iets over vrij zijn. Iets over dat wat blijft. En alle woorden, ze komen rustig.

Je bent dichter bij wie je wilt zijn, denk je af en toe.

En ook iets over verdriet.

En dat boek dat bijna uit is.

Gedachten gaan naar ver. In die richting, ergens.

Die nacht komt ze in een droom.

De volgende dag. De onrust omdat een boek bijna op is. Er ligt in principe nog wel een stapel, maar het is toch nodig nog een ander boek te zoeken in de stad. In je hoofd weet je: dat is het boek dat ik nu wil lezen. Zodra dat andere uit is natuurlijk.

Het terras schoonmaken. Stond ook op je lijstje nuttige dingen. Met enige tegenzin, maar toch.

(Mooi trouwens dat die kruiden al na enkele dagen beginnen te komen in die potten.)

Ineens een bericht van daar. In die richting, ergens. Zomaar. Je schrikt.

(Iets blijft de rest van de dag en nacht in je hoofd ronddwalen.)

Het boek is uit.

Je moet even wachten voor je aan het nieuwe begint. Even toch.

En weer is het zo. Sommige dingen zie je pas in dat boek op het moment waarop je erover begint te schrijven.

Een vroege ochtend. Na een onrustige nacht. De markt. Ja! De druiven zijn er!

Klaar voor een volgend bezoekje. Weer veel te vroeg op het perron. Gretig verder gaan in het nieuwe boek.

Toch nog even iets vragen. Zomaar. Misschien wordt dat stuk van je hoofd wat rustiger dan.

Dingen over de liefde.

Dat landschap.

Die man in de trein komt een beetje te dicht bij jou zitten.

Een mooi gesprek, andermaal. De thema’s komen terug. Je voelt je dankbaar.

Je buik volgt zijn eigen agenda, zo blijkt.

De volgende dag vaststellen dat het nieuwe boek ook al bijna op is.

Ook vaststellen dat je bespreking van dat vorige boek is opgenomen op de site van de auteur. (Maakt je wel een beetje zenuwachtig, met terugwerkende kracht. Misschien heb je echt wel onzin verteld… Of misschien ook niet.)

Het boek is uit. (Het volgende is ondertussen ook gevonden in de stad.)

Je wilt dingen herlezen in dat boek. Voor je er iets over kunt schrijven straks.

Nog een mooi bezoek. De verhalen. Ze komen terug, ze cirkelen rond elkaar, ze dalen in je af, zoeken hun plek ergens onder je huid.

Terwijl je over dat boek zit te schrijven wil je de hele tijd weer stukken opnieuw lezen. En het is alsof je steeds meer ziet.

(Die ene mug in je slaapkamer. Ze blijkt zich toch een beetje koest te houden.)

Op het terras, een koele ochtend. Napraten via de toetsen. Iets over overwegen en leven. (Ze heeft gelijk, ongetwijfeld, zoals altijd. Jij bent er nog niet helemaal uit, denk je, als je eerlijk bent.)

Schoonmaken. Met salsa op de achtergrond.

Je luistert een tweede keer naar die erg mooie radiodocumentaire die je de dag daarvoor al hoorde. Over jonge mensen die uit het leven stapten, en een tocht naar plekken. Zo ontroerend mooi.

In de namiddag begin je in je (weer) nieuwe boek. Je moet je door je rug heen lezen. De napoetsrug is nooit erg genadig. Het is als ploegen naar het boek. Uiteindelijk lukt het een beetje.

En verhalen in je hoofd. Soms denk je: ja, nu weet ik het. Soms denk je: dat dacht je maar.

30 juli 2016

My Name is Lucy Barton

Welke verhalen dragen we onder onze huid? Kunnen de woorden je helpen om uit de marge van je eigen verhaal te komen? En de liefde? Wat weten we over de liefde? Over onvermogen en verlangen? En wat kunnen we daarvan uitspreken zonder dat de hemel neervalt? Het is er allemaal, in het wonderlijk mooie My Name is Lucy Barton (vertaald als Ik heet Lucy Barton) van de Amerikaanse schrijfster Elizabeth Strout.

Je zou het eigenlijk na de laatste bladzijde meteen opnieuw moeten kunnen lezen, om te zien hoe goed het is. Breekbaar, zonder sentimenteel te worden. Solide, zonder ooit kil te worden. Helder, in alles wat niet gezegd kan worden. Een boek over de liefde, onder meer tussen een dochter en haar moeder. Een boek over schaamte en schuld en twijfel. Een boek over schrijven, en het ene verhaal dat elke schrijver heeft. Een boek over de stilte tussen de woorden. Een boek over eenzaamheid en ontheemding. Een boek dat iets heeft van kristal, maar zonder enige vorm van glamour. Een boek over de omwegen van het praten over, omdat niet gezegd kan worden wat zou moeten gezegd worden.

Lucy Barton groeide op in een arm gezin. Ze leefden in de marge van de samenleving, mensen keken op hen neer. Binnen het gezin was er soms ook geweld. Oude trauma’s zochten hun uitweg. Lucy gaat studeren en komt zo in een heel nieuwe wereld terecht. Door haar afkomst mist ze allerlei culturele referenties. Ze zal zich altijd onzeker blijven voelen. Ze leert haar echtgenoot kennen, een zoon van een Duitse krijgsgevangene. Ze verhuist naar New York, en krijgt twee kinderen. Ze wil schrijfster worden. Jarenlang heeft ze geen contact met haar ouders.

Centraal in het boek staan enkele weken, ergens in de jaren 80. Lucy wordt opgenomen in het ziekenhuis om haar blindedarm te laten wegnemen. Nadien blijkt er iets fout te zijn, al vindt men niet wat het is. Ze moet nog enkele weken in het ziekenhuis blijven. Haar man ziet ze nauwelijks, haar kinderen soms. En ineens, totaal onverwacht, zit haar moeder naast haar bed. Ze zal vijf dagen blijven.

De gesprekken tussen moeder en dochter zijn als een dans, met omtrekkende bewegingen. Dat ze haar moeder weer terugziet, na zoveel jaar, doet Lucy erg veel. Soms wil ze alleen al maar de stem van haar moeder horen, eindeloos. Soms is ze weer dat kleine meisje van toen. De moeder vertelt de dorpsroddels uit de kleine gemeenschap waar ze vandaan komen. Via de verhalen over anderen worden er dingen gezegd, of eigenlijk enkel maar aangeraakt, over de verhalen die bewegen tussen moeder en dochter. Lucy probeert heel voorzichtig het gesprek te sturen naar die eigen verhalen. Misschien wil ze een klein beetje erkenning voor het feit dat ze een schrijfster geworden is. Misschien wil ze praten over het onuitgesproken geweld dat er in hun gezin was vroeger en dat haar heeft getekend. Misschien wil ze het hebben over de liefde. Maar het lukt niet echt. De verlangens ketsen af op de stilte. Af en toe zegt de moeder enkele zinnen waaruit blijkt dat ze haar dochter beter kent dan door Lucy gedacht. De kleine Lucy miste haar moeder vaak, en nu blijkt die moeder haar dochter ineens te vinden in het doolhof van de ziekenhuisgangen. De moeder suggereert dat er problemen aan zitten te komen in het huwelijk van Lucy.

Rondom die vijf dagen cirkelen nog heel wat andere verhalen, tot in het heden. Er is de schrijfster die Lucy ontmoet en die haar aanzet om door te gaan met haar schrijven. Die vrouw geeft haar vertrouwen. Ze legt haar uit dat elke schrijver in wezen maar één verhaal heeft. Er is de vriendelijke dokter in het ziekenhuis die elke dag komt en haar met veel warmte benadert. Er is een man in het appartementsgebouw die veel indruk maakt op Lucy. En hoewel ze vaak benadrukt dat het boek niet het verhaal van haar huwelijk is, is het dat uiteindelijk ook. Het is het verhaal van de relatie die Lucy met haar eigen kinderen heeft. Het is een verhaal van oorlogstrauma’s, en hoe die doorwerken.

Al die verhalen worden op een erg ingenieuze manier met elkaar verweven die tegelijk ook heel vanzelfsprekend lijkt. Dat komt door de vorm van het boek. Lucy Barton is de ik-vertelster. Het boek waar ze aan werkt en dat ze laat lezen aan die andere schrijfster is tegelijk ook (of toch gedeeltelijk) het boek dat wij als lezers lezen. Die constructie is complex, maar dat valt eigenlijk helemaal niet op. Er wordt verder subtiel geschoven tussen registers. Soms wordt er verteld als in een sprookje. Soms zijn er heel korte stukjes, als fragmentaire observaties, maar vol van betekenis. Soms wordt er verteld alleen vanuit het hoofd van Lucy. Die bijna onopvallende beweeglijkheid in de vorm trekt de aandacht niet naar zichzelf maar maakt in grote mate de kracht uit van het boek.

Dit erg mooie boek raakt veel vragen aan die cirkelen rond wat het is om een deel van een familie te zijn. Herinneringen werken door, kunnen misschien niet meer uitgesproken worden, zijn misschien weggeduwd in de plooi van de tijd. Mensen zoeken naar liefde en geborgenheid, en krijgen die soms, en soms ook niet. Mensen zoeken hun eigen stem en komen zo soms een beetje los uit de littekens van vroeger, en soms ook niet. Elizabeth Strout heeft met My Name is Lucy Barton die vragen op een erg mooie manier tot een boek gemaakt waarvan je bij het lezen en herlezen steeds meer de kristalheldere kwaliteit ziet.

28 juli 2016

Rivieren

Rivieren kunnen alles zijn. De weg naar je gedroomde bestemming. Het bruisende leven, of het tragische sterven. Dat wat mensen scheidt, of wat hen verbindt, of zou kunnen verbinden. Het mysterie dat je aantrekt, of het lot dat je onderuit zal halen. Een lijn naar het verleden, of een lijn naar de toekomst die gloort. In het schitterende Rivieren van Martin Michael Driessen zijn ze het allemaal, en nog veel meer.

Het boek bestaat uit drie novellen. Drie gebalde romans als het ware, verbonden door rivieren. Het werkt niet zo natuurlijk, maar het is soms alsof de schrijver afwezig is uit zijn boek, en dat het een rivier is die deze verhalen heeft gemaakt. De drie delen hebben telkens een wat andere toon, een ander bereik in tijd en ruimte. Ze zijn alle drie even nauwkeurig opgebouwd. Je wilt steeds verder lezen, de verhalen stuwen je voort, met telkens ingenieuze aanwijzingen en motieven. Hele werelden ingedikt in personages waarvan je fragmenten ziet, en waarvan je de rest kunt vermoeden. Ingehouden tragiek en verlangens, en soms intense wendingen. (Nadien besef je dat het geen toeval is dat de schrijver ook een opera- en toneelregisseur is.)

Het eerste deel heeft als titel Fleuve sauvage. Een oudere acteur zit vast in zijn carrière en zijn leven. Als acteur zit hij in het slop, en zijn huwelijk en de relatie met zijn zoon zijn ook niet echt in orde. Zijn relatie met de fles daarentegen is goed onderhouden. Hij besluit om een kanotocht te maken in de Ardennen, om alles op een rijtje te zetten. Binnen enkele maanden heeft hij een rol, die van Banquo, in Macbeth, van Shakespeare. Tijdens de tocht wil hij voor zichzelf een aantal keuzes maken. Schuift hij de fles definitief aan de kant? Kan hij zo zijn leven langer maken, alsnog een grote rol versieren en weer dichter komen bij zijn verwanten? Of kan hij toch het destructieve pad niet verlaten? Het is nu of nooit, beseft hij. Hij begint nog hoopvol aan zijn tocht, maar met het wassende water neemt het lot de gebeurtenissen over. Hij was zo graag Macbeth geweest. En in de tragedie die zich voltrekt komt hij dichter bij die rol dan hij had kunnen vermoeden. De finale is heftig en aangrijpend, in de dingen die net wel en niet gezegd worden, in de sterke beelden, en in de sfeer die net langs het groteske laveert. Als lezer dacht je met een veilige afstand toe te kunnen kijken naar een enigszins tragisch personage, maar voor je het weet zit je midden in een kolkende stroomversnelling.

De reis naar de maan is het tweede deel. Het verhaal beweegt zich tussen het begin van de 20ste eeuw tot na de Tweede Wereldoorlog. Het is het verhaal van Konrad en Julius en het speelt zich af in Zuid-Duitsland. Als jonge mannen zijn ze allebei houtvlotters, die boomstammen, tot vlotten samengebonden, over de rivieren begeleiden naar hun bestemming. Konrad is van arme afkomst, zoon van een dagloner. Julius is de zoon van een houthandelaar. Julius gaat naar goede scholen en doet hogere studies. Konrad droomt alleen van de rivier, hoopt dat zijn hele leven daar zal verlopen, dat de dingen zullen blijven zoals hij ze kent. Maar de tijd volgt zijn eigen loop. De rivieren blijven, maar de wereld eromheen verandert. De twee mannen komen elkaar in hun leven telkens opnieuw weer tegen, ze drijven uit elkaar en komen weer bij elkaar. Tussen hen in is er altijd nog wel water. De tijd haalt hen in. Het is wonderlijk, hoe de auteur de geschiedenis subtiel in het verhaal weeft, in vaak kleine toetsen die net genoeg informatie geven. Als lezer observeer je de twee personages, maar helemaal vatten kun je hen niet. Zelf kunnen ze het ook niet echt, zichzelf begrijpen of de ander. Het verhaal volgt het ritme van een rivier, met regelmatig tussenstukken (in cursief), als het ware van op de oever, even rustend of om een overgang te maken. De hele tijd voel je de aantrekkingskracht van de rivier, die hier bijna mythisch wordt. Bij het einde van het verhaal lijken beide mannen te beseffen dat er in de naoorlogse onttoverde wereld geen plaats meer is voor dergelijke grote verhalen. Maar de zee zien, dat zal nog gebeuren.

Pierre en Adèle is het derde deel. Het is het verhaal van een eeuwenoude vete tussen twee families, in Frankrijk. Een beek in een vallei vormt de grens tussen het land van twee families, hugenoot en katholiek, de Corbés en de Chrétiens. De twist gaat erom dat beide kanten denken dat de andere kant door de rivier bevoordeeld wordt. Over een lange periode gezien beweegt de rivier telkens een beetje heen en weer, maar elke verandering wordt vrij snel daarna weer tenietgedaan in de andere richting. Maar tussen de families aan beide oevers is er geen verzoening mogelijk. Er is een joodse familie van notarissen die al enkele pogingen deed om tot een vergelijk te komen, maar zonder resultaat. En ook hier beweegt de tijd, ongeveer parallel aan dat van het tweede verhaal. Mooie motieven, zoals de passerende vliegtuigen, geven aan waar we zijn in de tijd. Het verhaal van de twee families wordt stap voor stap meer het verhaal van Pierre en Adèle, de beide erfgenamen. De rivier staat hier ook voor gefnuikte liefde, voor geluk dat niet mocht zijn, voor de afstand tot de vervulling van wie ze hadden kunnen zijn. Bij het ultieme voorstel dat hun geschil zou kunnen beslechten zijn ze voor het eerst ineens dicht bij elkaar, en onderhuids voel je dat ze dichter bij elkaar zouden kunnen of willen zijn. Maar wie een eenvoudig happy end verwacht is eraan voor de moeite. Het verhaal krijgt nog een spectaculair laatste bedrijf, met een subtiele catharsis. Ook dit verhaal wordt ongelooflijk knap opgebouwd, met allerlei kleine details, soms nauwelijks merkbaar, maar ook met sterke motieven die het geheel samenhouden. De manier waarop de eenzaamheid van Adèle en Pierre wordt beschreven is van een schrijnende treurigheid en schoonheid tegelijk. Heel aangrijpend.

Als lezer blijf je een beetje verbijsterd achter na die drie verhalen. Pas nadien besef je hoe ongelooflijk knap het allemaal in elkaar gezet is. Je ziet de rivieren voor je, en je voelt hun kracht en hun stilzwijgen. Zoveel dromen en zoveel onuitgesproken verlangens. Zoveel levens die anders hadden kunnen lopen. De taal is soepel en sprankelend als een rivier, maar trekt nooit de aandacht op zichzelf, meer als een uitgepuurd toneelstuk dan als een gedicht. Rivieren is een heel bijzonder boek.

24 juli 2016

Het blijft

Soms ben je een beetje in de war door je eigen verlangens. (Dat is op zich waarschijnlijk niet zo raar. Misschien hoort het wel bij het concept verlangen. Zeker in jouw geval.)

Verlangen naar iets dat blijft.

Dat is een moeilijk verlangen.

Je kunt het verlangen wegrationaliseren. Door allerlei wijze stellingen, meestal van enigszins boeddhistische aard. Dingen over de plek waar worden en zijn elkaar opheffen. Dingen over de volle leegte. Dingen zoals dat verandering het enige is dat blijft. Dingen over verlangen, en hoe dat tot lijden kan leiden, als het uitgaat van een kwetsbaar ego. En nog een hoop van die dingen.

(Er zijn heel wat mensen die je meteen nog een hele verzameling van dergelijke wijsheden kunnen overmaken. Vaak zelfs in licht dwingende vorm. Waardoor je algehele existentiële falen nog beter in beeld komt. Je probeert voorzichtig te opperen dat mensen die iets te hardnekkig iets te stellig geformuleerde wijsheden doorgeven zelf niet helemaal verlicht zijn, misschien. Maar dat helpt niet echt helemaal.)

Resultaat van dat alles is dat je tot het einde der tijden het verlangen naar iets dat blijft nog fluisterender zult uitspreken.

(Is het trouwens niet een heel erg diep menselijk verlangen? Is het trouwens niet een heel klein beetje moedig dat jij, als niet-gelovige, dat verlangen – fluisterend – uitspreekt? Je weet immers dat je je daarmee onvermijdelijk waagt op een plek waar het niets is. Ook die gedachte helpt niet echt.)

Je kunt het verlangen psychologiseren. Je zou in detail kunnen ontrafelen welke deuken, door de tijd in je huid geduwd, hebben geleid tot wat je nu verlangt. (Heel stiekem en fluisterend dus ondertussen.) Die oefening is niet zo moeilijk. Je weet ondertussen, na zoveel jaar nadenken, hoe dat zit met die deuken.

(Ook hier zouden heel wat mensen allerlei vormen van bijzonder nuttig advies kunnen formuleren. Ze zouden je kunnen uitleggen dat achter een blijkbaar onschuldig verlangen een dieper verlangen schuilgaat, iets dat ongetwijfeld nog niet uitgeklaard is, iets dat je nog niet echt in de ogen hebt gekeken. Op dit punt zouden de wijze en de psychologische adviezen elkaar raken, waarschijnlijk. Het helpt ook niet echt, integendeel.)

Het zij zo, denk je, iedereen heeft gelijk met haar of zijn advies.

En na dat alles, wat blijft? Een verlangen naar iets dat blijft.

Misschien kun je leren dat verlangen te observeren.

Soms kom je er dichtbij. In die ene seconde net voor Wir setzen uns mit Tränen nieder begint. Dan is het alsof je heel even iets kunt aanraken dat buiten de tijd is. Een seconde later begint het mysterie van de muziek. Tonen die voorbijgaan, en wat ze onthullen. Net in dat vergankelijke, die opeenvolging van tonen, die zodra ze er zijn er al niet meer zijn, net in dat verdwijnende kun je iets horen, iets  vermoeden van de plek die blijft. Schoonheid opent die deur.

Het is nog steeds een intellectueel verantwoord antwoord. Het is een vorm van troost. IJle troost, troost die in je handen uit elkaar zou kunnen vallen, maar troost.

Maar troost heft het verlangen nog niet op, het troost het enkel.

Het verdriet dat je voelt wanneer er iets stuk gaat. Kan eender wat zijn. Een ding dat als trouwe bondgenoot meegaat in je leven. En je weet het, dat dingen stuk kunnen gaan, dat dingen onderhevig zijn aan de wetten van de natuur, en al die andere dingen. Je weet het. En toch. Toch zou je soms willen voelen dat er dingen zijn die onvoorwaardelijk bij je blijven. Misschien is het dat woord, onvoorwaardelijk, dat je nog even doet aarzelen. Je moet enige schroom overwinnen om het uit te spreken, want zodra je dat doet, kan het al te laat zijn, kan net dat mechanisme geactiveerd worden dat ervoor zorgt dat het niet zal blijven.

En het onvermogen tegenover mensen. Liefde is iets als die ene seconde voor dat slotdeel van de passie begint. Liefde is een aanraken van tijdloosheid, een aanraken dat er enkel kan zijn in de veranderlijkheid. Liefde hoort meer bij de zekerheid van het sterven dan bij een geloof in eeuwigheid. (Anderen zullen daar ongetwijfeld een andere mening over hebben, dat is  niet erg.)

En in het volle besef van al die tijdelijkheid, fluisterender dan ooit, met veel schroom en vol inzicht in de eigen deuken en onvolmaaktheid, blijft aan het einde nog altijd een verlangen naar iets dat blijft. Iets als de roekeloze droom dat er mensen zijn die altijd bij je zullen blijven, in een of andere vorm. Ook als je zelf niet elke dag de beste versie van jezelf was. Ook als je zelf in de war was, door je verlangen naar iets dat blijft. Ook als een stem in jezelf zou kunnen zeggen dat je er geen recht op hebt.

Je observeert dat verlangen, dat heb je ondertussen geleerd. Je ziet met open ogen wat zich boven het wateroppervlak bevindt, en met gesloten ogen wat zich daaronder laat vermoeden. En je observeert. Ook in die momenten waarop de angst toeslaat, en de dingen flikkeren in je oog.

En daarna kijk je verder, naar het einde van de dag.

Mannen zonder vrouw

Op een of andere manier moet er veel licht zijn voor de melancholie van Murakami. Als je zijn boeken leest in de zomer is het alsof de woorden iets verder uit elkaar staan, waardoor je adem beter past in het ritme van zijn tekst. Volle zon is niet aangewezen. Wel het gevoel van een zoete overdaad aan melkachtig wit licht. Je mag aan een boek van Murakami ook geen vragen stellen. Het zou niets uithalen. In zijn verhalen binnenkomen, het is een beetje als thuiskomen. Een beetje. Je herkent wel zijn typische universum, of vooral hoe dat voelt. Maar enkel thuis willen komen zou ertoe kunnen leiden dat je als lezer niet al die kleine details opmerkt die laten zien hoe goed hij wel schrijft.

Mannen zonder vrouw, het nieuwe boek van de Japanse schrijver Haruki Murakami, is een verhalenbundel. Zeven verhalen, over mannen zonder vrouw. Vederlicht desolaat, en tegelijk troostend in hun onuitgesproken zwaarte. Verhalen als afgebroken fragmenten van een werkelijkheid. Misschien zijn we dat wel als mens… Verhalen die rond elkaar heen cirkelen, en door het titelverhaal naar elkaar toe getrokken worden.

Het eerste verhaal is Drive my car. Een acteur is op zoek naar een chauffeur, omdat hij zelf niet meer mag rijden. Een jonge vrouw wordt zijn nieuwe chauffeur. Ze hebben allebei hun leven geordend of afgeschermd in routines of zwijgen. Maar toch komt het levensverhaal van de man aan de oppervlakte, daar in die auto. Zijn vrouw is dood. Hij hield erg veel van haar. Zij had af en toe andere minnaars. Hij wist het, maar was – wat dat betreft – een goed acteur. Na haar dood wordt hij min of meer bevriend met een van haar minnaars. Waar de grens is tussen acteren en vriendschap weet hij zelf niet meer zo goed. Bijna lijkt het alsof er iets zou kunnen gebeuren tussen de man en zijn chauffeur, bijna komen ze aan de rand van iets.

Daarna komt Yesterday. Een man leert als student een andere man kennen. Ze worden min of meer vrienden, allebei een beetje ontheemd, ergens op de dool tussen waar ze vandaan komen en wie ze denken te willen zijn of worden. Al weten ze niet zo goed waar ze dan wel naartoe zouden moeten. Eigenlijk zijn ze vooral heel erg eenzaam. De andere man heeft een vriendin, al ziet hij haar nauwelijks. Hij stelt voor dat de eerste man met zijn vriendin uit zou gaan. Die doet dat uiteindelijk ook. Het worden mooie momenten, waarbij heel voorzichtig dromen worden geopend. De twee mannen verdwijnen uit elkaars leven. Jaren later komt de verteller de vrouw weer tegen. Even zijn ze terug bij toen, maar: “We zijn allemaal aan een eindeloze omweg bezig.”

In Een onafhankelijk orgaan komt een dokter in beeld. Hij woont alleen, en heeft alles netjes op orde, zo lijkt het. Een goed georganiseerd leven. Getrouwd is hij niet, maar hij heeft wel een ingenieus beheerd systeem van vrouwen met wie hij het bed deelt. Het lijkt alsof dit alles perfect past bij wie hij is. Hij voelt zich niet eenzaam, heeft nooit de behoefte gevoeld om in een vaste relatie te zitten. Tot hij op een bepaald moment echt verliefd wordt op een vrouw en zijn illusies in elkaar stuiken. De overrompelende liefde eet hem leeg, van binnenuit.

Sheherazade is een moderne variant op Duizend-en-een-nacht. Een man is om een niet nader toegelichte reden verplicht de hele tijd thuis te blijven. Er is een vrouw, die hij dus Sheherazade noemt, die tweemaal per week op huisbezoek komt en alle boodschappen doet voor de man. Zij is zijn enige verbinding met de buitenwereld. Zodra alle boodschappen zijn ingeladen, belanden ze in bed. Het vrijen is niet onaangenaam, maar verloopt vooral nogal functioneel. Na de seks vertelt zij verhalen, die ze telkens afbreekt wanneer het tijd is voor haar om te vertrekken. Ze vertelt dat ze in een vorig leven een lamprei was, een soort van kaakloze vis, die zich vastzuigt aan andere vissen en die beetje bij beetje opeten. Ze vertelt een verhaal over hoe ze als meisje binnendrong in het huis van een jongen op wie ze verliefd was. Hij klampt zich vast aan haar verhaal. Heel even komt er echte passie tussen hen, heel even zijn ze geen eilanden meer. Hij krijgt schrik om te verliezen wat alleen een vrouw hem kan geven: “Een speciaal soort tijd, die met de werkelijkheid verweven is en hem tegelijkertijd tenietdoet…”

In Kino betrapt een man zijn vrouw met een andere man. Hij geeft zijn ontslag en begint een tijdje later een bar in wat daarvoor een koffieshop van een tante was. Er is een vaste gast die altijd op hetzelfde plekje zit, als een soort beschermengel. Er is een poes, die zich helemaal op haar gemak voelt. Langzaamaan komen de klanten. Het lijkt alsof Kino een soort van evenwicht heeft gevonden in zijn nieuwe leven, zonder zijn vrouw. Een beetje onverwacht slaapt hij met een vrouw van wie hij meteen voelt dat ze gevaarlijk is, ze draagt de wonden van een (gevaarlijke) liefde. Niet snel daarna begint er iets fout te gaan. Misschien heeft hij onvoldoende onder ogen gezien wat het betekende voor zijn hart om niet meer met zijn vrouw samen te zijn, misschien had hij het verdriet nooit toegelaten.

Samsa verliefd is geïnspireerd op een verhaal van Kafka. Een man wordt wakker, in een voor hem vreemd huis, en beseft dat hij een mens is, Gregor Samsa. (In het verhaal van Kafka wordt een man wakker en beseft hij dat hij een kever geworden is.) Het huis is leeg, de bewoners zijn afwezig, of gevlucht. Alles is nieuw, via dat vreemde lichaam, hoewel er diep vanbinnen wel een soort besef of identiteit is. Een meisje met een bochel belt aan. Ze was gebeld door de bewoners van het huis om een slot te komen repareren. Buiten in de stad (Praag) is er een oorlogssituatie, maar voor Samsa is de jonge vrouw als een wonder. Hij wordt verliefd op haar, en zij is de poort naar het echte leven.

Het slotverhaal Mannen zonder vrouw verbindt als het ware alle vorige met elkaar. Een man krijgt ’s nachts ineens te horen dat een vrouw die vroeger een geliefde was uit het leven is gestapt. Zij stond voor een prille en pure liefde, die definitief uit zijn leven verdween toen ze hem verliet. En met haar dood lijkt nu ook de mogelijkheid van de droom van zo’n liefde verdwenen. De eenzaamheid is compleet. “Op een dag word je opeens mannen zonder vrouw. Zonder ook maar enige aankondiging of hint, zonder voorgevoel of voorbode, een klop op de deur of een waarschuwend kuchje, word je er opeens mee geconfronteerd. (…) Als je eenmaal die hoek bent omgeslagen, wordt dat de enige wereld die voor jou mogelijk is.” Ingehouden verdriet en uitzichtloosheid wasemen uit elke zin.

Haruki Murakami raakt op onnavolgbare wijze de existentiële eenzaamheid aan in deze nieuwe verhalenbundel. Wie al andere boeken van hem las, zal meteen zijn universum herkennen. Tegelijk lijkt het of die wereld met elk boek steeds meer uitgepuurd wordt. Het zijn die kleine zinnetjes, die achteloze observaties, die telkens een diepte openen in zijn verhalen. Zijn verhalen zijn fragmenten van levens, en levens zijn blijkbaar gedoemd om fragmenten van zichzelf te zijn. In het slotverhaal wordt die machteloosheid erg intens verwoord. De tragische eindeloze omweg van de liefde beweegt in die woorden die je toch in helder zoet licht ziet verschijnen. Daardoor dragen ze ook een voorzichtige troost in zich. Misschien zul je die niet voelen als je dit boek leest op een duistere en koude winteravond.

22 juli 2016

De volle maan was er

‘Dit had ik al lang graag eens willen doen. Maar ik durfde het niet te vragen.’
‘Waarom niet? Vertrouw je me niet dan?’
‘Toch wel, denk ik. Het is anders, zo praten. En dat wou ik wel, eigenlijk.’
‘Je moet niet altijd bang zijn. Is niet nodig.’
‘Jij ook niet.’
‘Ssssjjjjttt.’
‘Heb je de volle maan gezien van de week?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Er was ook een volle maan in het boek dat ik nu aan het lezen ben. Een vrouw die droomt over een volle maan. Een heel breekbare volle maan.’
‘Ik denk dat je de volle maan niet mag aanraken, want dan zou die verpulveren, voor onze ogen.’
‘Mag je er alleen maar naar kijken dan?’
‘Ja. En erover dromen.’
‘Doe jij dat dan?’
‘Als ik over mijn dromen praat, verpulveren ze misschien ook wel.’
‘Je mag ze straks in mijn oor fluisteren.’
‘Dat weet ik nog niet.’
‘Ik droomde over jouw handen. Min of meer toch. In die droom liep ik over straat. Het was warm. Ik zag mezelf in de etalages, en ik schrok van het beeld. Ik wou ineens weg, weer naar huis. Maar ik wist niet zeker waar dat was, en hoe ik moest lopen. En toen dacht ik aan jouw handen, ik probeerde me het beeld te herinneren van jouw handen.’
‘En lukte het?’
‘Ik denk het wel.’
‘Soms ben ik bang van de tijd. Ik jaag mezelf op, zo vaak. Om de tijd niet te voelen. Alsof ik eraan zou kunnen ontsnappen. Alsof ik op een pechstrook van de tijd zou kunnen gaan staan. Om meer tijd te hebben, of zoiets.’
‘Meer tijd hebben om niet in de tijd te moeten zijn. Is dat het?’
‘Ja, dat denk ik wel.’
‘Ben je nooit bang dan dat je ineens zult merken dat de tijd aan jou voorbij is gegaan? Dat je nog wel roept, maar dat niemand je hoort?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Heb je gevonden wat je zocht?’
‘Wat denk je?’
‘Zeg het maar.’
‘Nee, ik ga niet zeggen wat jij al weet. Je wist het altijd al.’
‘Is dat zo?’
‘Ja. Begrijp je nu waarom ik deed wat ik deed?’
‘Ik begreep dat toen ook al.’
‘Ik weet het, ik wist het. Maar dat weten was te veel.’
‘Het maakte me zo opstandig toen. En machteloos.’
‘Je had er niets aan kunnen veranderen, denk ik.’
‘Ik weet het niet.’
‘Ik kon het niet.’
‘Ik kon zo eindeloos kwaad zijn op die littekens. Je kon doen wat je wou: vechten als een leeuw, proberen door een muur te lopen, nadenken tot je hoofd begon te kraken, hopen dat je aan een andere kant van de tijd zou terechtkomen. En eigenlijk lukte dat maar een beetje.’
‘Hoe jij vocht, dat was eigenlijk wel mooi. Ik kon je dat niet zeggen.’
‘Waarom niet?’
‘Iets met de volle maan, denk ik.’
‘Hoe gaan we dat nu doen met dat oud worden?’
‘Volgens mij zijn we al oud.’
‘Wil dat zeggen dat daarmee de vraag beantwoord is?’
‘Nee, dat je me de vraag moet stellen zonder me een vraag te stellen.’
‘Nog altijd.’
‘Wat dacht je?’

21 juli 2016

Het is een begin

De vakantie beginnen met een concert, het is goed. Bach. Je bent in goed gezelschap. En dat ene stuk dat ze speelt, die mevrouw op het podium. Het gaat al een eeuwigheid met je mee. En je gaat er altijd weer terug naartoe. Je denkt aan iemand, terwijl ze het speelt. En het is goed.

Een mooie middag. Je zoekt het volgens jou enige koele plekje van de stad op. Er is nog iemand die hetzelfde dacht.

Je verhalen. Heb je niet te veel gepraat? Je schrikt een beetje van de verhalen. Als je ze hardop hoort, klinken ze nog anders. Je bent een beetje verlegen. En een beetje machteloos. En een beetje gewoon rustig. Of zoiets.

Je went er niet goed aan. Niet eigenlijk. De mensen die weg zijn, vertrokken naar ergens, daar. Ze blijven een tijd weg. Ver van hier, waar jij bent. (Rituelen worden stiekem uitgevoerd.)

(Je bent altijd een beetje bang bij het begin van de vakantie. Wat er met je lichaam zal gebeuren, die eerste dagen. Iets met jezelf uit handen geven. Sommigen zouden zeggen dat je daar niet altijd erg goed in bent.)

(Die eerste dagen denk je nog altijd dat je dingen moet ‘doen’. Je begint dus al maar met een lijstje van nuttige dingen die je zou kunnen doen in de volgende weken. Stiekem natuurlijk, niemand ziet het.)

(Alleen thuis zijn, en jezelf een beetje in de weg lopen, dat is educatief verantwoord.)

De krant gewoon uitlezen. Tot ze uit is. Niet tot wanneer het tijd is om te vertrekken.

Toch al maar meteen enkele nuttige dingen doen, en streepjes zetten op een lijstje. (Stiekem natuurlijk, niemand ziet het.)

Even de stad in om foto’s te maken. Je blijft staan om te kijken naar iets dat bij de zomer hoort. Misschien mag het wel.

(Beseffen dat je moe bent. Eigenlijk.)

Op het terras dat ene boek uitlezen. (Het eerste van de vakantie.) Beetje verward gevoel. Je had er zoveel van verwacht. En het is goed, om allerlei redenen. Maar je had het zo graag beter gevonden, denk je. Het maakt je onrustig. Je bekijkt nog een lang gesprek met de schrijfster, alsof dat je een soort vonk zou geven. Het gebeurt niet. (Misschien beslis je alsnog om er een stukje over te schrijven, maar het zou kunnen van niet.)

Daarna begin je aan die dichtbundel. Binnen een aantal weken zal ze in een literair panel zitten dat jij organiseert. Je leest haar gedichten. Iets sprankelt in je ogen terwijl je leest. Wat is ze goed.

Verhalen van de vorige dag blijven nog door je hoofd gaan. Je bladert nog even in een boek, leest sommige stukken opnieuw, om beter te begrijpen. (Wat had je daarover nu weer met jezelf afgesproken?)

Je denkt aan dingen die je nu in een brief zou schrijven. (Of misschien niet.)

Je staat bij het raam, en kijkt naar alle plekken daar. Elke daar waar iemand is. (Je wuift even, of zoiets.)

(De woorden komen trager, iets moeizamer. Misschien is dat wel goed.)

Herinneringen over zomers. (Telkens begin je in je hoofd te tellen hoeveel jaar het geleden is. Je schrikt een beetje.) Denken aan handen.

Nieuwe afspraken maken voor bezoekjes.

Ergens de volgende dagen zal het andere ritme de dingen overnemen.

17 juli 2016

Bijna

Het is bijna vakantie. Je mag dat niet te hardop denken, denk je. Stel je voor dat er iets zou gebeuren. Een officiële mededeling van de VN-Veiligheidsraad die zegt dat er jammer genoeg geen vakantie zal zijn dit jaar.

Gewoon doorgaan, denk je. Niet al even alles loslaten, anders zul je niet meer op kunnen staan.


Je merkt het aan alles, al enkele dagen. Het is moeilijker je watjesgehalte te onderdrukken. (Ook allerlei andere lagen van net onder de oppervlakte laten zich meer zien, trouwens. Maar dat zou andere verhalen opleveren.)


Dus af en toe gewoon naar andere mensen kijken in de straat. Ze zijn niet altijd geluidloos. Zoals die ene mevrouw die loopt te roepen in haar telefoon. Misschien had ze een klein ruzietje met haar geliefde. Misschien was er eerder een relatief groot ruzietje waardoor haar geliefde haar geliefde niet meer helemaal is. Misschien is het haar normale communicatiepatroon. Ze roept: ‘Er komt alleen maar kak uit uwe mond!!!’ Na snel maar rijp beraad met jezelf kom je tot de conclusie dat het misschien geen goed plan is om haar te gaan vragen wat ze daar exact mee bedoelt.

Een ingewikkelde droom. Met zolderkamers die gerenoveerd worden.

’s Nachts na het feest weer naar huis fietsen. Je hebt al altijd een hekel gehad aan die steenweg, vooral ’s nachts. De auto’s zoeven voorbij. Je bent hier niet graag.

Het kleine jongetje in de trein vindt het zo wonderlijk dat hij kan lopen dat hij er maar geen genoeg van krijgt. Hij loopt door de gang, met zijn papa achter hem. Minstens een keer of twintig. De verwondering in zijn ogen wordt niet kleiner. Na die twintig keer lijkt hij het beu te zijn. Tot daarna de papa komt, met de jongen in de draagzak. Zo gaan ze ook nog enkele keren op en neer. Later, als hij kan praten, zal hij tegen zijn papa zeggen dat hij graag onderweg is.

Die eerste dagen van de vakantie zullen weer moeilijk zijn, denk je. Enkele dagen zul je in puin liggen. Daar kijk je niet naar uit.

In het kader van de algehele voorspelbaarheid zul je ook dit jaar een lijstje met nuttige dingen voor in de vakantie maken. Maar het concept blijft onveranderd: één nuttig ding per dag, en je mag geheel zelf bepalen wat nuttig is.


Gedachten lopen door, terwijl je aan het poetsen bent. De weke plekken zijn niet weg, integendeel.
Iets met dingen die blijven. En dingen die veranderen.  En een verlangen naar enkele dingen die onvoorwaardelijk zijn. En wat dat alles met je huid doet.

En misschien ook iets over mensen die weggaan, in deze tijd van het jaar.

Zouden er lessen zijn? Zou je iets te leren hebben? (Je bent er even te moe voor.)

Iemand zegt je dat je hoofd een beetje wallig is en dat je blijkbaar echt wel aan vakantie toe bent. Je denkt even na, in de hoop een intelligent aandoend antwoord te vinden, maar je kunt enkel zeggen: ja. (Ze heeft gelijk dus.)

Je zou ook een lijstje kunnen maken van ‘wilde dingen te doen tijdens een staycation’. Aan te vullen met een geheim lijstje van ‘wilde dingen die je zou kunnen doen tijdens een staycation’. (Zelfs het tweede lijstje zou lichtjes lachwekkend kunnen zijn voor de zelfverklaarde wilden.)


De Spaanse mevrouw schuin tegenover je in de trein zou zo uit een film van Almodóvar kunnen komen, met dat zwarte haar en die fluorescerend roze lippenstift.

Wat een fijne wandeling. Aan het einde ervan nog veel verhalen over hebben. En van sommige verhalen die je wel vertelde dan nog enkel de gecondenseerde versie gegeven hebben.

Iets denken over waarom je op sommige momenten dicht bij je vrienden wilt zijn. Daar waar je hen bijna kunt aanraken.

Bijna.

16 juli 2016

Beetje snotteren

En ondanks alles, ondanks alle verwarring in de wereld, en zo, zijn er ook andere momenten.

Vandaag zal ze trouwen. Dat wist je al lang. Je was dus voorbereid.

En toch.

Je merkte het al, de vorige dagen. Dat het je week maakte. Of zoiets.

Eigenlijk alleen omdat je blij bent voor haar.

Omdat je zo graag wilt dat alles goed zal gaan voor haar.

En dan ineens, is het nu.

Nu dus, vandaag.

Het is echt. En zo.

Je staat zenuwachtig te wachten.

Heb je wel je beste gezicht opgezet?

Had je niet nog iets moeten proberen te redden, iets waardoor je jonger zou zijn, of mooier, of minder lelijk? Of zoiets.

Zo zal het moeten zijn, en het is goed zo.

(Je kunt wel wat Bach gebruiken, in deze dagen, denk je.)

En daar is ze.

Alles is echt. Iedereen is groot. Je voelt je klein en verlegen.

En je wilt een beetje onnozel doen, een klein beetje maar.

Omdat je eigenlijk zelf een beetje in de war bent. Omdat het je zoveel doet.

Even, terwijl jullie naar binnen lopen, naar de zaal waar het zal gebeuren, zie je alles, in een flits.

Iets over de weg die jullie als vrienden zijn gegaan, om het een beetje pompeus te zeggen.

Je ziet het allemaal, in die paar meter stappen.

Je weet niet goed hoe het zit. Het is tegelijk iets dat doorloopt, en iets dat verandert.

Iets verandert niet, en zal gewoon doorlopen, zoals het altijd al was, en zoals het zal blijven.

En iets is anders. Iets wordt afgesloten, terwijl iets anders begint.

En even ben je bang voor dat afsluiten, eigenlijk alleen omdat je wilt dat het zo is, en dat je hoopt dat het zo is, dat afsluiten. Of zoiets. (En dat je tegelijk ook niet weet wat dat is, dat gelukverdriet dat je in een flits voelt.)

Zoals je soms niet kunt geloven dat je het weerloze in je handen draagt, net omdat je het weerloze in je handen draagt.

Dus allemaal in die paar meter.

Ze zitten even. Ze wachten nog. Ze moeten rechtstaan nu.

Je bent blij, en trots, en alles. En heel verlegen.

Ze zeggen ja. En je kunt alleen snotteren.

(Je bent een watje, definitely. Je bent zo blij voor haar.)

Je weet niet goed hoe dat moet, deftig en onnozel zijn tegelijk. (Of misschien weet je dat wel.)

Je verbergt het, maar je blijft snotteren.

Je mag haar eindelijk feliciteren. Je bent onhandig. Je gaat even door haar haar, en dat mag natuurlijk niet. Daarom doe je het. Iets moet dwars zijn, denk je, zodat het echter wordt.

Later blijf je nog lang staan kijken.

Het is goed.

Je loopt traag naar huis. Mooi rechtop. En je denkt: ik ben zo oud als ik ben. En je denkt nog iets, maar je zegt het niet hardop in je hoofd.

En straks is er het feest. (Waarschijnlijk zul je nog steeds onhandig zijn. Ze zal het wel niet erg vinden, ze kent je wel.)

15 juli 2016

Buiig verdriet

Zoveel verdriet.

Sprakeloos en verbijsterd.

En ergens kwaad. Op iets. Al weet je niet wat dat iets zou kunnen zijn.

En stil, heel stil.

Veel schroom.

En je denkt, weer, zoals die andere keren: kunnen we alsjeblieft even zwijgen?

(En je hoort al iemand roepen ergens dat we vooral niet moeten zwijgen. En je bent te moe om het uit te leggen, denk je.)

Je probeert. Zwijgen. Niet noodzakelijk als zwijgen. Maar wel een zwijgen dat het hoofd buigt. Deemoedig. Met respect. En de stilte laat, voor wie geraakt is.

Je zult het nooit begrijpen, denk je. Al die mensen die binnen enkele uren na de feiten al hun analyses en verklaringen klaar hebben.

(Je denkt: het is alsof ik dit stukje al eens eerder geschreven heb.)

Die snelle woorden, die net iets te groot zijn, ze lijken een vorm van toe-eigening. Iets als een soort gebruik.

(En je hoort iemand roepen dat we radeloos zijn, dat we niet meer weten wat we moeten zeggen of denken, en dat we nood hebben aan woorden die ons heel even iets van een houvast geven, even het gevoel dat we verder zullen kunnen gaan. En je begrijpt het best. En toch, denk je.)

Kunnen we niet heel even gewoon radeloos zijn? Kunnen we niet heel het niet meer weten?

Kunnen we niet heel even aan al die dappere mensen de tijd geven om te proberen gebroken lichamen te helen, waar dat nog kan? Kunnen we niet heel even aan papa’s en mama’s, broers en zussen, vrienden en geliefden, en alle categorieën die er nog zijn, de kans geven om omringd te zijn door een warme stilte die alleen van hen is?

(Misschien is je eigen reactie gewoon een andere vorm van emotionaliteit. Zou kunnen. Het geeft niet.)

En laat de verhelderende woorden morgen maar komen, heel voorzichting. Niet al te roepend, als het even zou kunnen.

(Je woorden twijfelen. Misschien is dat ook een vorm van stilte.)

Misschien is het ook het discussiëren. Mensen die nog allerlei waarheden in de discussie willen brengen, en die hevig reageren op anderen. Niet dat wat ze zeggen zo zinloos is altijd, vaak integendeel. Maar je denkt: lieve mensen, kunnen we met die woorden niet gewoon even wachten? Even wachten tot alle mensen die geraakt zijn een verband hebben gekregen, tot er iemand is gekomen die hun hand vasthoudt.

Je weet het eigenlijk niet zo goed. (Allerlei gedachten jagen heen en weer door je hoofd.) (Misschien is dat niet zo erg, dat niet weten.)

(Het is trouwens niet de eerste keer deze week dat je dat denkt: zoveel verdriet.)

(En tussendoor denk je ook: ik moet haar iets zeggen, maar dat mag nu waarschijnlijk niet meer.)

Als iets zo onbegrijpelijk is, is het misschien goed om het even niet te begrijpen. Heel even nog geen antwoorden. Misschien helpt dat wel om later een beter antwoord te hebben, of zoiets. (Het heeft ook iets te maken met hard, denk je. Iets gebeurt dat hard is, heel hard. En als er dan te snel antwoorden komen die hard klinken, alsof dat zou moeten, dan lijkt het op een of andere manier of we hetzelfde doen. En om een of andere reden klopt dat niet.) De man die vertelt hoe hij bij iemand bleef, en zei dat het goed zou komen, en dat ze daarna stierf. En hoe hij het daarna aan haar ouders probeerde uit te leggen. En je denkt iets als: laat die stille antwoorden hun plaats vandaag, smoor ze niet met je grote antwoorden, niet vandaag. Of zoiets.

(Zijn deze woorden zacht genoeg, vraag je je af? Misschien worden ze alleen maar heel zachtjes gelezen. Zoals je met je vingertoppen de bladzijde van een boek eerst moet aanraken voor je die bladzijde mag lezen.)

Zoveel verdriet.

De mevrouw op de radio zegt dat er zondag mogelijk buiige regen zou kunnen zijn. Dat klinkt een beetje als: relatief nat water. Het zou natuurlijk kunnen, dat het ene water je natter maakt dan het andere.

10 juli 2016

Windstreling

’s Avonds laat wenend thuiskomen. Denken: ik wil vakantie. Een welbepaalde soort van vakantie. Of zoiets.

En dat je dan elke keer moet wachten op de nacht. Tot je lichaam zegt dat het er klaar voor is.

De ochtend daarna. Je gaat naar een conferentie. Bij de veiligheidscontrole slaat het apparaat tilt. Je hebt al alles opzij gelegd dat tot getoeter aanleiding zou kunnen geven. Maar op allerlei plekken van je lijf gaan er signalen af. Misschien heb je iets opgespaard in je lichaam.

’s Avonds weer tijd voor de woorden. Alsof je een beetje thuiskomt.

En daarna traag bijpraten bij een vriendin. Je bent een beetje verlegen.

De ochtend daarna op de markt. Je kunt al bijna beginnen te verlangen naar de druiven.

Je denkt aan een verhaal.

Een gesprek aan de kassa. Iets met een tentje.

Misschien ben je wel saai. (Het zij zo.)

Je loopt iets trager, op weg naar huis. Alsof je de stappen wilt voelen.

’s Avonds aan jezelf zeggen dat je nu eens lekker lang mag opblijven. Binnen de kortste keren in slaap vallen in de zetel. Die film die je wou zien al drie keer teruggespoeld. En het dan maar opgeven. Qua film dan toch, niet qua slaap.

Boodschappenronde de volgende ochtend. Anderen zijn beter in het soldengevoel dan jij.

Traag bijpraten met een vriend. Nog steeds een beetje verlegen. De koffie is wel groot.

Later eindelijk die ene plant aanpakken. Hopelijk komt het dit keer wel goed.

En je boek uitlezen op het terras. (Het lijkt al een beetje vakantie.)

Iets beseffen over de liefde.

Een stukje schrijven over een boek. Het maakt je altijd een beetje zenuwachtig. Het is altijd een beetje een examen. Je weet nooit vooraf waar je stukje naartoe zal gaan. Je observeert de woorden terwijl ze komen. Pas daarna besef je wat je van het boek vond.

Dit keer echt paraat. Met volle overtuiging om niet in slaap te vallen bij de film. Een andere film dan die van de dag daarvoor. Wat een mooie film. Wat een overweldigende actrice. (Je denkt: ik zou het haar moeten zeggen, op een of andere manier. Maar dat zou wel erg onnozel zijn.)

Een akelige droom, waar je maar niet uit los kunt komen, zo net voor het wakker worden.

Je zou graag hebben dat al die mensen in de trein wat stiller zouden zijn. Om een of andere reden.

Tussen het lezen door hoor je ook nog gesprekken in je eigen hoofd.

Hoe je later denkt: soms is er een teveel van iets, is er te veel tegelijk, het zou in doses moeten komen, misschien zou het dan beter gaan.

Iets beseffen over de liefde.

Denken aan een verhaal dat je eerder vertelde. Denken aan een verhaal dat je had willen vertellen.

Sommige dingen veranderen niet. Je zou willen dat het anders was. Maar het is niet zo.

In de trein. Hevige emoties bij het lezen. En je bent ook trots.

Op dezelfde plek, in dezelfde straat van eerder die week. Je loopt iets trager, op weg naar huis. De wind streelt je. Je had het niet verwacht.

Je denkt: ik moet iets zeggen, het is belangrijk.

Soms voel je je machteloos.

Thuis de dingen traag opruimen. De doos blijft nog even op de tafel staan. Die inkijken kun je nog niet.

Het eten is voorspelbaar op een zondagavond. (Het zij zo.) (Het is wel lekker.)

Iets beseffen.

09 juli 2016

De onervarenen

Je bent de keuzes die je maakt, of je draagt de keuzes die je maakt. Misschien gaat het vooral daarover, in de bijzondere roman De onervarenen van Joke van Leeuwen. Het is meteen ook een van de twee motto’s vooraan in het boek: And all we have, in the end, are the choices we make. Het verhaal van mensen op zoek naar het geluk, aan de andere kant van de wereld. Waar ze dan zichzelf, of een uitvergrote versie van zichzelf tegenkomen. Sommigen gaan heel ver, om daar dan tot een grotere stilstand te komen.

Het verhaal speelt zich af in de 19de eeuw. Centrale personages zijn Odile, haar moeder, en haar man Koben. Odile is de bastaarddochter van een onafhankelijke vrouw die door de gemeenschap als excentriek of dwars wordt beschouwd en terechtkomt in een krankzinnigengesticht. Odile, die nu nog meer in de armoede schuift, trekt in bij Koben, een boer. Odile is meer ‘steeds’, ze kan lezen, en is net als haar moeder niet gelovig. Koben is meer gesloten, moet niet al te veel hebben van de stad, die verderfelijke plaats. De omstandigheden maken dat Odile en Koben een koppel worden. Grote liefde is het niet, maar voor haar is het alsof ze toch een plek heeft waar ze veilig is. Hij heeft haar opgevangen, en daar is ze wel dankbaar voor.

Het gaat echter niet goed op de boerderij en hun situatie wordt stilaan hopeloos. De moeder is ondertussen mee ingetrokken in het huis, tegen de zin van Koben. Op dat moment komt er een campagne van de ‘Maatschappij voor Overzeese Volksplanting’ om mensen ervan te overtuigen een nieuw leven te beginnen aan de andere kant van de wereld. Er wordt veel beloofd. Samen met een grote groep vertrekken ze in 1847 naar een in het boek niet nader genoemd land, waarschijnlijk ergens in Midden- of Zuid-Amerika.

De reis over zee is lang en zwaar. De eerste barsten in de personages worden duidelijk. Koben begint zich te profileren als een religieus geïnspireerde leider. Odile ziet het gebeuren en beweegt in haar hoofd tussen loyauteit en verlangen naar een ander soort leven, ook al blijft het onuitgesproken. Haar moeder neemt ook op zee een onafhankelijke plaats in, leert andere talen en beweegt vrij heen en weer. Koben ziet haar als een bedreiging en een gevaar.

Bij aankomst blijft er van alle grote beloftes weinig over. Waar ze dachten met open armen ontvangen te worden, op een terrein met mooie huizen en veel vruchtbare grond, moeten ze vaststellen dat de werkelijkheid heel wat rauwer en beklemmender is dan ze zich droomden. Het is een hard ontwaken voor de groep. Koben begint zich steeds meer als een door god geïnspireerde leidsman te gedragen. Niet dat hij veel weet, maar hij klampt zich vast aan zijn waarheden en gewoontes en betrekt “de Enige” steeds meer in zijn verhalen. Odile wordt door hem in een onderdanige rol geduwd die haar zou kunnen versmachten. Er komt een kind.

Het leven is hard, en er is weinig uitzicht dat ze de schulden die ze maakten met de reis zullen kunnen terugbetalen. Binnen de kleine gemeenschap staan de verhoudingen onder druk. Niet iedereen kan zich vinden in de manier waarop Koben de macht naar zich toe trekt. Sommigen trekken weg uit het dorpje en vinden aansluiting bij het stadje nabij. De moeder van Odile woont in een huis net buiten het dorpje en kan, onder meer door haar talenkennis, heen en weer bewegen tussen de werelden op die plek. Odile zit vaak met haar dochter bij haar moeder, en blijft toch ook de vrouw van Koben. Tegelijk komt ze op die plek in aanraking met het leven dat ze had kunnen hebben.

De dingen voltrekken zich. Wie zich het meest vasthield aan de ‘vaste’ waarheden is het meest kwetsbaar. Wie flexibeler was, de taal wilde leren van die plek, komt er beter uit. Je kunt wel ver varen, maar daarom ben je nog niet ervaren.

De onervarenen is misschien niet in de eerste plaats een boek over migratie, maar wel, zoals gezegd, over keuzes. Odile maakt een aantal keuzes, of de keuzes maken zichzelf, door de omstandigheden. Daarna draagt ze de gevolgen van die keuzes. Wat je niet weet op het moment van de keuze kan later wel duidelijk worden. Je kunt je best doen om trouw te blijven aan je keuzes en tegelijk heel erg goed weten wat er in die keuze is verloren. Odile zit voor een deel gekneld in haar keuzes. Gelukkig is er nog haar moeder, een fascinerend personage. Gelukkig is er de taal in haar hoofd. Ze denkt aan woorden, ze denkt aan de boeken, ze leert woorden aan anderen, ze mist woorden uit het thuisland.

De taal is ook zelf bijna een personage in dit boek. Joke van Leeuwen heeft een sprankelende en knisperende taal die, bijna letterlijk, licht brengt in het op zich behoorlijk troosteloze verhaal. Het hele boek wordt verteld vanuit het perspectief van Odile. Het is alsof je de taal door haar hoofd voelt kronkelen. Soms zijn er ‘oude’ woorden, soms zijn er onverwacht scherpe of zinnelijke woorden. Gebeurtenissen worden af en toe behoorlijk cassant beschreven. Terwijl Koben een steeds groteskere versie van zichzelf wordt en zich almaar meer vastklampt aan weinig woorden, voel je hoe Odile toegang blijft houden tot woorden die niet vastzitten in de tijd en soms wonderlijk modern klinken.

De onervarenen is een heel bijzonder boek. Het boek beperken tot een tragisch relaas van een zoektocht naar een beter leven zou het onrecht aandoen. Het is vooral het verhaal van hoe we, onervaren in het leven, zwervers zijn, door de keuzes die we maken of door de keuzes die ons maken. Wie kan blijven bewegen in het hoofd, heeft een kans, en blijft weerbaar. En die veerkracht weerspiegelt zich in dit boek in de taal. De taal als symbool van openheid naar de wereld en van bevrijding uit wat knelt. Maar ook de taal van dit boek, de taal van Joke van Leeuwen. Als een voortdurend ademende lichte toets in een soms duister verhaal. Als een vorm van tijdloosheid in een fictief verhaal, dat wel is geïnspireerd door historische gebeurtenissen. En als een personage op zich.

07 juli 2016

Koortsige gedachten

Raar toch. Je voelt je de hele dag tijdens het stadsbezoek niet helemaal ok. Alles doet wel ergens pijn. Als iemand je er iets over zou vragen, zou je zeggen: het voelt alsof ik een beetje koorts heb, maar dat is niet zo. ’s Avonds thuiskomen, je nog steeds hetzelfde voelen. Allerlei ingewikkelde oorzaken bedenken waarom je lichaam dingen zou doen die lijken op het gevoel van koorts. Uiteindelijk denken: laten we even checken, je weet maar nooit. En vaststellen, rara, dat je een beetje koorts hebt.

(En op een of andere manier klopt het, zul je een hele tijd later denken.)

Je hoofd bonkt, die nacht. Je schuift in en uit een mistige zone. Woorden mengen zich met het uitzicht, het inzicht, het zicht.

De volgende dag. Al wat beter. Beetje bonkerig nog.

In de zetel in de hoek van de kamer. En terwijl de cellosuites. Alle zes na elkaar. In en uit een zone in je hoofd.

En later, ineens, krijg je schrik. Met terugwerkende kracht. Je gedachten zijn koortsiger dan je lichaam in werkelijkheid is. Ineens, het is juli, denk je. Toen, was het juli. Toen je het nog niet wist. Toen er wel die sluimerende koorts was. Als koude likkende vuurvingers. Ineens overvalt het je. Je trilt. (Iets in je zou willen dat er iemand is die je zegt dat alles goed is, dat alles goed zal komen. Maar je bent helemaal alleen in de kamer.) Het zal wel niet, zeg je. Je probeert het weg te denken. Zo weinig is er nodig om je over een rand te duwen.

Later die dag sta je foto’s te maken tijdens het feest. Iets in je hoofd doet nog pijn. Dwingend. Nabonk.

De volgende ochtend. Toch maar naar het werk. Al is een stuk van je nog wat wankel. Een ander stuk voelt als ontruimd.

Later denk je dat de koorts een stuk van je stramheid heeft meegenomen.

(Op een of andere manier klopte het, denk je.)

In de trein. Je staat op om naar het halletje te gaan. Je bent altijd te vroeg. Het geeft niet. Je hoofd lijkt een beetje trager dan de binnenkant van je lichaam, of zoiets. Voor je op de trap staat een mevrouw te wachten. En ineens. Ineens zijn ze er weer. De geuren. In je zompige gebonkte hoofd breekt een micropaniek uit. Er is een geur die ergens in je een deur opent naar een geurherinnering. Van toen. De chemogeur. Om de zoveel tijd duikt die ineens op. Je lichaam verstijft even. De kamer met die geur is nog ergens in jou, en zal daar altijd blijven.

Terwijl je over het perron loopt, tril je nog even na. (Je zou het aan iemand moeten kunnen vertellen. Of toch niet misschien.)

En later op de dag zie je een bericht over iemand die je kent. Ze heeft ook net vernomen dat ze. Zij dus ook. Het blijft. Het kwaad worden.

Je hebt voor later die avond het eerste deel van een reeks over geprogrammeerd. De reeks van dat boek. Dat boek waarvan zoveel mensen al aan je vroegen of je het al gelezen hebt. Je weet niet hoe het juist zit, maar je denkt dat je moet kijken.

Een dag later. Soms, heel soms, tussendoor, denk je iets als: wat als. Wat als nu, opnieuw.

Zinnen die je niet wilt afmaken in je hoofd. Ze bonken een beetje.

Die avond zit je te schrijven. Een brief. Beelden van koortsigheid komen soms door je hoofd. Zinnen in je hoofd.

En je kijkt naar je handen.