30 oktober 2011

De formule

Je zit in een opleiding. Het is boeiend. De andere aanwezigen zijn interessant. Het materiaal is uitdagend. Het doet je telkens een heel klein beetje wankelen in je hoofd. In de lijn van de opleiding zou men dat waarschijnlijk een leerproces noemen. Je moet iets openmaken om een stap vooruit te zetten. Telkens schrik je een klein beetje van je eigen kleine weerstanden. Misschien is het steeds zo, als je op nieuw terrein komt. Misschien moet je telkens even rondkijken, het landschap verkennen, en dan weer rustig verder gaan. Altijd opnieuw. Misschien is het niet meer dan dat. En toch. Ook al doe je nog zo je best om in je hoofd open te blijven, ook al probeer je jezelf telkens opnieuw in vraag te stellen, je stoot op kleine drempels. Je wou zo dat ze er niet waren, maar het is niet zo. Misschien zijn ze maar heel klein, misschien is het niet meer dan normaal. Misschien moet je je alleen maar richten op het feit dat je nieuwe dingen leert. Je weet het niet zo goed. Het zit in de categorie grote angsten, het heel subtiele verstarren, meer routines toelaten dan nodig. Je twijfelt. Is de stroom het verlangen naar passie, naar beelden die door je hoofd wervelen, of is hij het verlangen naar bescheidenheid en doorwaadbaar worden? En is de milde aandacht naakt genoeg? Misschien kun je je alleen maar laten drijven in je verwarring, is er nu niet meer te doen, en is dat al genoeg. Je weet het niet.

Stukken in de krant over de kosmos, en de snaartheorie, en andere verhalen waar je hersenen een beetje van gaan kraken. Iets bevalt je niet. Is het het ontsluieren, of is het de wil om te vatten wat voor een deel onvatbaar mag blijven? Je weet het niet zo goed. Hoewel het niet jouw ding is, is het goed dat mensen blijven zoeken, blijven proberen te begrijpen. Hoewel je het misschien niet altijd zou willen weten, is het goed om dingen te lezen die je in de war brengen, die je verplichten om in vraag te stellen wat je tot dan toe dacht. En toch blijft er iets over. Vanwaar dat merkwaardig verlangen om alles wat is in één formule te kunnen vatten? Vanwaar die drang om bewezen te willen zien dat de werkelijkheid beantwoordt aan wiskundige formules of alleszins via wiskundige formules te ontsluieren wetten? Er lijkt een angst te zitten in dat hopen op natuurwetten, misschien nog wel meer dan in de weerstand tegen het besef dat er allerlei wetmatigheden aan de gang zouden kunnen zijn, zo lijkt het soms wel. Zou het niet kunnen dat je op een bepaalde plek de dingen loslaat? Om vandaar het niet-weten gewoon te aanvaarden. Het zwarte gat dat dan opdoemt niet ten koste van alles willen wegredeneren door wetten en formules. En ook niet de sprong organiseren naar een of andere godheid die je niet-kunnen-weten zou neutraliseren. Maar gewoon kijken naar de moerassen van het begrip, en daar blijven staan. Wat overblijft, zou je mysterie kunnen noemen, of poëzie, of gewoon het ongeklede leven. Er rust zoveel meer troost in het onvolledige, het drassige, en daardoor ook rijkere van honderd theorieën, honderd verhalen, die telkens een lapje van de werkelijkheid proberen te begrijpen. Het idee dat we het nooit zullen weten, wat de liefde is, wat het verlangen is, wat mensen drijft, wat de dood in het leven betekent, hoe we omgaan met wat onvolkomen is, hoe we stamelen en stotteren, dat idee is toch veel aantrekkelijker in al zijn broosheid dan het idee dat er ooit één formule zal komen op basis van één theorie die het alles zal verklaren. Zou dat niet? Je weet het niet.

Hoe zou je moeten bewegen? Hoe zou je moeten praten? Hoe zou je moeten aanraken? Hoe zou je moeten schrijven? Hoe zou je moeten luisteren? Hoe zou je er moeten zijn voor een ander? Je weet het nooit. Misschien zou je tegelijk iemand en niemand moeten kunnen zijn. Misschien zou je de verhalen door je heen moeten laten stromen en zelf leeg blijven, zelf niets willen vasthouden. Misschien zou je moeten proberen om heel bescheiden te zijn, zonder klein te worden. Misschien is alles nog te leren, over hoe je ballast achterlaat. En misschien heb je al veel geleerd. De vragen komen met het tij. Ze zoeken hun weg op het strand. Ze raken je aan. Heel voorzichtig eigenlijk. Ze fluisteren je iets in het oor. Een geheim dat je niet mag vertellen. Straks trekken ze zich weer terug. Het water gaat terug naar het water. Alles wat beweegt, is daardoor ook in rust. Zo kwam het je ooit voor. Je hebt het nooit helemaal begrepen hoe dat juist zat, dat worden en zijn elkaar ergens opheffen, maar nooit zonder elkaar kunnen. Maar iets zei je dat het zo was. Er bleven niet meer dan enkele woorden in een gedicht over. En dat was genoeg, denk je.

29 oktober 2011

Het shoppingtekort

Op de radio hoor je een discussie over de bouw van een mega-mega-mega-megaschoppingcenter. Volgens de meneer die het project verdedigt, mag het geen shoppingcenter genoemd worden, maar mega is het alleszins. Het is iets van een hogere orde blijkbaar, waarschijnlijk zich afspelend in de vierde dimensie of zo, dat weet je nog niet meteen.

De gekende retorische breekijzers worden uit de gereedschapskist gehaald. Zowat ‘iedereen’ is voor, dus waarom nu nog tijd verspillen met mensen die ‘voor hun eigen belang’ tegen dit project zijn. Merkwaardig trouwens dat een vertegenwoordiger van een privébedrijf dat een megaproject wil opzetten, daarvoor een mega-investering zal doen, erop rekent dat de overheid nog allerlei dingen extra zal doen zoals het aanleggen van afritten, en waarschijnlijk vooral zelf hoopt op megawinsten er anderen van beschuldigt dat ze voor hun belang opkomen.

En nog zo’n gouwe ouwe: “Wie tegen dit project is, is ertegen dat ons land vooruit gaat. Hoe lang zullen we nog doorgaan met die mensen die vooruit willen tegen te houden?” De tegenstanders die – volkomen terecht – erop wijzen dat 25.000 extra auto’s op de weg niet alleen voor immens veel luchtvervuiling maar ook voor nog grotere stilstand op de ringweg zullen zorgen, willen ook heel erg vooruit, alleen in een andere richting, eindelijk in een andere richting…

Maar goed, dat zijn nog de klassieke discussies. Het wordt interessanter als het over het concept van dit koopwalhalla gaat. Uit onderzoek zou immers gebleken zijn dat er in de regio rond de hoofdstad een ‘gat’ is. Een gat van 300.000 m². Amai, dat lijkt je al een behoorlijke krater. Het gaat hier om een shoppinggat. Hoe moet je je dat voorstellen? Zijn er dan duizenden winkels waar men alle spullen zo dicht op elkaar moet zetten dat er geen klant meer binnen kan? Zijn er duizenden winkeliers die ergens in een afgelegen pakhuis met hun hele hebben en houden zitten te wachten tot er ergens een gaatje gevonden wordt zodat ze eindelijk hun winkel daar kunnen openen? En zo ja, waar zijn die pakhuizen dan? Zijn er duizenden en duizenden klanten die smeken om duizenden euro’s te mogen uitgeven, maar die noodgedwongen in hun portemonnee moeten houden en met een zuur gezicht weer naar huis gaan? Voelen die duizenden en duizenden klanten zich schuldig omdat ze door dat gat niet in staat zijn aan hun consumptieplicht te voldoen waardoor ze die boost die ze zo graag zouden geven aan de economie niet kunnen geven?

Je bent ongetwijfeld niet slim genoeg om het te begrijpen. Met het simpele verstand dat je hebt aangekweekt in de winkel waarin je opgroeide denk je dat als je op plaats A, buiten de stad, een hoop winkels bij maakt, er dan op plaats B, in de stad, winkels weg zullen trekken. En in die steden waar men niet kon weerstaan aan de sirenenzang van de shoppingcentra is dat exact wat men heeft vastgesteld.

De man op de radio vindt zo’n redenering natuurlijk onzin, het gaat hier om volkomen nieuwe jobs, in volkomen nieuwe functies, en dat in winkels van een volkomen nieuw type. Hij vindt het trouwens erg dat er bijna nergens in Europa zo weinig overdekte winkelruimte is als in ons land. Volgens jou zijn de meeste winkels in dit land al overdekt. Maar het gaat hier natuurlijk over een soort megadak, een dak boven het dak.

De nieuwe winkels die zullen komen, zijn ‘belevingswinkels’. Hallo? Als je naar een gewone winkel gaat, is er altijd wel iets te beleven, denk je. Rare mensen aan de kassa, vrienden die je tegenkomt tussen de rekken, mooie mensen die je komen vragen waar de handdoeken liggen. Het beleven van het gewone leven dus. Maar daarover gaat het hier natuurlijk niet. Volgens de man is de tijd voorbij dat mensen ‘functioneel’ gaan winkelen. Nu komen er winkels die er enkel nog zijn voor de beleving. Natuurlijk ga je wel eens in een winkel snuffelen, zonder dat je meteen iets koopt. Dat is dan een prospectie, of misschien een beetje dromen. Maar je doet het toch altijd met het idee dat je iets zult of zou kunnen kopen. In die winkels staan die spullen trouwens ook gewoon, ze zijn dus te koop. Maar dat zal dan nu blijkbaar niet meer zo zijn. Het gaat hier over winkels die, natuurlijk, in het meer exclusieve segment zitten. Ze zullen niet meer dan een veredelde etalage zijn. Mensen gaan enkel nog recreatief winkelen, en het megashoppingcenter is in wezen niet meer dan een pretpark, waar je mag kijken naar erg dure reclamepanelen. En zo zul je als bezoeker het gevoel moeten krijgen dat je deel hebt genomen aan een bijzonder, bijna mystiek gebeuren.

Je vraagt je af of de totale tristesse van onze lege consumptiemaatschappij nog scherper kan worden uitgedrukt dan in die beangstigende onzin, maar het is nog niet gedaan. Uit onderzoek zou immers zelfs blijken dat veel mensen een shoppingtekort ervaren. Hoe moet je je dat voorstellen? Zijn dat mensen die aan acute psychische pijn lijden omdat ze in hun hoofd een shoppinggat ervaren? Met de beste wil van de wereld, en zelfs van het hele interstellaire stelsel, kun je je niet voorstellen dat iemand kan verlangen naar een shoppingcenter dat er nog niet is. Hoe zit dat dan? Als je erover nadenkt, zijn er inderdaad geen winkels waar je echte dinosaurussen kunt kopen, om maar iets te zeggen. (Er zijn er ook geen voor blauwe luchtkastelen trouwens.) Hoe kunnen mensen een shoppingtekort ervaren naar een shoppingcenter dat geen shoppingcenter is maar een soort hemelse plaats waar alleen winkels zullen zijn van een soort dat we ons nu nog niet eens kunnen voorstellen?

Een beetje eerlijke marketeer zou toegeven dat in onze overvloedmaatschappij producten worden bedacht, waarna de behoefte aan die producten wordt gecreëerd. Zodra het belevingscentrum van de ultieme leegte zal zijn gebouwd, zullen mensen misschien ook wel de indruk hebben dat ze er naartoe moeten gaan. Waarschijnlijk vooral omdat hun buur er ook naartoe gaat. Misschien hopen ze de leegte en verveling die ze ervaren te verlichten, en waarschijnlijk zullen ze terug thuis komen met een nog groter gevoel van leegte en gemis. Zo werken de dingen, niet omgekeerd.

Je kunt je voorstellen dat mensen een shoppingtekort ervaren als in hun dorp de laatste kruidenier verdwijnt, of wanneer de laatste schoenmaker die je schoenen ook weer kan herstellen zijn deuren sluit. Dat lijkt je een reëel tekort. Maar het gaat dan jammer genoeg wel over mensen die ‘nog’ functioneel winkelen, en niet enkel voor de beleving.

27 oktober 2011

Het overige

‘Hee, wat kom jij doen?’
‘Niets, ik kom gewoon. Ik had het idee dat ik dat moest doen.’
‘Waarom dan?’
‘Ik had het gevoel dat je een beetje eenzaam was.’
‘En hoe kon je dat dan weten?’
‘Gewoon, ik voelde het.’
‘Dat is heel lief. Je brengt me wel erg in de war nu.’
‘Dat hoeft niet. Je moet niets zeggen, laat alles maar gewoon toe.’
‘Maar wilde je zelf ook wel komen, of doe je dit alleen voor mij?’
‘Ik wilde zelf ook graag komen, wees maar gerust.’
‘Ik geloof het wel niet echt, maar ik ben echt blij dat je er bent. Ik voelde me inderdaad een beetje verdwaald hier. Het is niet dat ik altijd zomaar alleen was. Er waren nog mensen hier vandaag. En ik wou eigenlijk niet dat ze zouden blijven, ik wilde alleen zijn. Maar toen ik dan alleen was, viel het na een tijdje zo over me. Misschien wilde ik gewoon dat er iemand anders was dan die mensen.’
‘Iemand zoals ik?’
‘Niet alleen zoals, helemaal zelfs. Ik hoopte stiekem een beetje dat jij zou komen.’
‘Om wat te doen?’
‘Niets speciaals, gewoon hier zitten. En dan zou ik naar je kijken, en je vragen een verhaal te vertellen.’
‘Jij wilt altijd graag kijken.’
‘Ja, dat is zo. Maar er is ook meer. We zijn niet zo vaak samen, maar bij jou heb ik altijd het gevoel dat er iets is dat ik alleen met jou kan delen. Ik zou je zelfs niet kunnen zeggen wat het is.’
‘Misschien is het zelfs beter dat we niet proberen te zeggen wat het is. Dan zouden we het kunnen verliezen.’
‘Ben jij soms ook bang om het te verliezen?’
‘Ja, soms wel. En tegelijk ook niet, ik kan het me niet echt voorstellen dat het zomaar weg zou gaan.’
‘Nee, ik ook niet.’
‘Wat denk je?’
‘Zal ik even je nek en je schouders wat aanpakken terwijl we praten? Ik zou je graag even aanraken, gewoon zo.’
‘Ja, het is goed, doe maar. Jij kunt dat goed, je hebt goede handen, ook daarvoor.’
‘Ga hier maar zitten zo.’
‘Vorige nacht heb ik nog van je gedroomd. Ik wilde naar je toe komen, en toen ik hier kwam, was je er niet meer. Ik kwam het huis binnen, en het leek alsof je al een jaar weg was of zo. En ik schoot helemaal in paniek en begon te roepen in mijn droom. Dat het niet mocht, dat jij er niet was, dat ik niet naar je toe kon gaan wanneer ik dat wilde. En toen werd ik wakker.’
‘En je dacht vanavond: ik ga toch maar even controleren of hij er nog wel echt is.’
‘Ja, ook wel een beetje.’
‘Ik ben er nog, zoals je ziet.’
‘Ja, en dat is heel goed. Ik zou niet graag hebben dat je weg zou gaan.’
‘Ik ga niet weg, wees maar niet bang. We hebben nog veel te doen, wij tweeën.’
‘Je zegt het op een manier die me heel erg geruststelt.’
‘Voor je kwam, was ik eigenlijk nogal in de war. Toen die mensen hier waren vanmiddag, was het alsof ik alleen een rol moest spelen. Ik moest zijn wie ik moest zijn, in dat gezelschap. En ik deed het wel goed, denk ik. Maar toen ze weg waren, voelde ik me zo hol vanbinnen. Het leek alsof de tijd alleen maar voorbij ging, terwijl ik stond toe te kijken.’
‘En voelt het beter nu?’
‘Ja, ik voel me beter thuis nu.’
‘In je eigen huis?’
‘Ja, ik weet dat het wat raar klinkt, maar zo is het. Als jij er bent, en als ik je een beetje kan aanraken, dan is het alsof alles weer in de plooi valt, alsof de dingen weer terugkeren.’
‘Dat is mooi gezegd. Weet je, als ik bij je ben, is het alsof ik me op een of andere manier groter voel. Ik zie hoe je naar me kijkt, en dan is het alsof ik een beetje ben wat jij ziet. En op zoveel andere momenten voel ik me kleiner, en soms ook een beetje leeg, zonder bestemming. Daar is meestal best mee te leven, en het is meestal ook niet zo erg, maar soms wil ik het even niet.’
‘Ik weet het, ik zie het aan je.’
‘Maar jij ziet soms zoveel. Ik kan niets verborgen houden.’
‘Moet dan dan?’
‘Misschien niet, soms toch.’
‘Zal ik nog even verder doen, of ben je het al beu?’
‘Nee, doe nog maar verder, het is heel goed.’
‘Heb je de maan gezien?’
‘Ja, wat een wonderlijk zicht. Dit is het moment, denk ik.’
‘Welk moment?’
‘Het moment.’

23 oktober 2011

89,2

Beste Fons

Ik noem je nu maar even bij je voornaam. Dat heb ik nooit gedaan zolang je nog leefde, maar het klinkt ook wel goed zo. Ik moest nog aan je denken vanmiddag. In jouw tijd bestond er nog geen internet, het zou moeilijk geweest zijn voor jou om je ook dat nog voor te stellen, maar het zou je wel gelukt zijn. Je zou me hebben aangekeken, en je zou gezegd hebben: “Wat ze tegenwoordig allemaal al niet kunnen…” Dat zei je altijd als er weer een nieuwe technologische ontwikkeling was. Ik herinner me nog dat ik je zat uit te leggen wat een videorecorder was, en hoe die werkte. Je bleef verwonderd kijken, en knikte veelbetekenend.

Misschien heb je in het leven na het leven ook al geleerd hoe je internet moet gebruiken, het maakt eigenlijk niet zo uit. Vanmiddag dus, heb ik op internet, op de site van een tijdschrift een test gedaan. Je moest een hele reeks vragen beantwoorden, en als resultaat berekende men hoe oud je waarschijnlijk zult worden. En het antwoord was: 89,2 jaar. Dat was even slikken. Ik heb lang naar dat cijfer zitten staren, alsof het niet bij me paste.

Weet je, lang heb ik gedacht dat ik nooit oud zou worden. Dat was waarschijnlijk mee het gevolg van de ziekte die ik vele jaren geleden kreeg. Misschien was het ook mijn gebrek aan verbeelding. Van mijn vrienden en vriendinnen krijg ik altijd te horen dat ik dat niet mag denken. Zij zijn ervan overtuigd – zo zeggen ze toch – dat ik zeker oud zal worden. Nu ja, het zal wel, we zien wel. Maar toen ik dat getal zag, ook met die komma en dat getal na de komma, besefte ik ineens dat dat ouder zou zijn dan jij geworden bent.

Jij werd 85. Je vrouw hield het langer vol en werd 97. Je bent dus al lang weg van hier, maar je bent er altijd nog wel. Regelmatig kijk ik eens naar je foto, en zie dan dat je in mij groeit. Dat is wel een veilig gevoel eigenlijk, op die manier oud worden. Je zou kunnen zeggen dat je in het onbekende groeit, maar als je tegelijk ook in de mensen groeit die je voorgingen, dan is dat al een heel stuk gemakkelijker. Je bewegingen blijven ook bij mij, en regelmatig sta ik in de keuken aan het aanrecht voor me uit te kijken, zoals jij dat altijd deed, met je hoofd rustend op je hand.

Dat ik ouder zal worden dan mijn vader ooit werd, dat is al een wat akelige gedachte, maar ouder dan jij, daar heb ik nog nooit over nagedacht. Als kind heb je vaak het gevoel dat de grote mensen, jij dus ook, in een andere tijdschaal leven. Alsof jij op de atletiekpiste in baan 3 loopt en je ouders en grootouders in baan 4 of 5. En die banen zullen altijd gescheiden werelden blijven, zo lijkt het toch. En op een bepaald moment besef je dat het niet zo is. Ongemerkt ben je in dezelfde baan gaan lopen, en zijn er jonge mensen bij gekomen die nu in baan 3 lopen en wat meewarig kijken naar baan 4, waar jij nu loopt. Nu loop ik dus waar jij ooit ook liep. Meer zelfs, het zou kunnen dat ik je voorbij zal steken.

Voor mij was je, naast jezelf, ook altijd een hele eeuw. Je was van 1900, en ik hoefde dus maar naar je te kijken om die hele eeuw voor me te zien. Daar ben ik je nog altijd dankbaar voor. Ik vond het al verwarrend, dat ik zoveel later in de wereld geworpen was, en soms denk ik dat het nog veel verwarrender moet zijn voor wie nu geboren wordt. Verwarrend omdat het leek alsof ik zonder te kunnen zwemmen ineens in het diepe woelige water werd gegooid, het water van de tijd. Die 65 jaar verschil tussen ons tweeën, die kreeg ik erbij in jouw verhalen. En daardoor leek het alsof ik meer vaste voet aan de grond kreeg. Jij was ook de geschiedenis. De geschiedenis van het dorp. In mijn hoofd werd het daardoor een plek, en kon ik mezelf in de tijd zien, ergens op een lijn. En dat voelde minder verweesd.

Ik weet niet zo goed of ik wel altijd genoeg doe om jou in mij in leven te houden. Ik doe mijn best om dicht bij het hout te blijven. De kast die je maakte voor ‘de uitzet’ toen je trouwde, staat nu trots bij mij in huis. Ze heeft er een mooie plek gevonden. En aan iedereen die binnenkomt, vertel ik wie de kast maakte. En elke dag voel ik even aan het hout.

Maar ik weet niet zo goed aan wie ik mijn verhalen zal vertellen, en nog minder wie ze zal onthouden en verder vertellen. Misschien zijn ze er wel, misschien durf ik het niet denken dat het zo zal zijn. En ik weet nog minder wat ik tegen jou zou zeggen, als we als twee tachtigers naast elkaar zouden zitten op een bankje. Want dat zou ook verwarrend zijn. Al die jaren verschil zouden er in mijn hoofd nog altijd zijn, en tegelijk zouden ze uitgewist zijn. En wat als ik je echt zou overleven? Zou ik dan jaren bij geven aan jou?

Je had een manier om stil te zijn. Je zoon had die ook. En ik voel hoe ik die steeds meer begin te waarderen. Ik hield van je stille verwondering. Zo kwam het toch bij mij over. Blijf maar dicht bij me, en kijk een beetje mee door mijn ogen, zodat ze ook verwonderd blijven. Die glinstering verliezen, dat moet toch bijna het ergste zijn, denk ik altijd.

Voorlopig blijf je me nog ver voor, en heb ik nog heel erg lang te gaan, voor we naast elkaar lopen, daar op de baan. Dat is wel een aangename gedachte.

Je kleinzoon

22 oktober 2011

Een heheim

Een mooie wandeling in het bos. Er is zoveel in het bos. Het maakt je altijd een beetje klein, een beetje verlegen. Een beetje verloren, maar niet zichtbaar.

Je kunt altijd wegdwalen. Naar woorden die door je hoofd blijven gaan. I was born here and I’ll die here against my will / I know it looks like I’m moving, but I’m standing still / Every nerve in my body is so vacant and numb / I can’t even remember what it was I came here to get away from. Iets met een avond. Die er nu nog niet is.

Het kleine meisje loopt met haar grote plastic zak door het bos. Ze raapt eikels op, en paddenstoelen. Alles gaat in de zak. Ze heeft de hele wereld voor zich, zo lijkt het wel. Ze is klaar voor alles. Je vraagt haar wat er in de zak zit. Ze kijkt je een beetje afwachtend aan, en zegt dat je het niet mag zien, want “het is een heheim”. Haar papa zal misschien ’s avonds mogen kijken, maar zeker lijkt dat nog niet.

De paden. Ze verdelen het bos. Ze geven je een bestemming. Je gaat vooruit. Dieper het bos in, of langzaam het bos weer uit. Ze beschermen tegen het grote verdwijnen.

De takken nemen hun tijd om zichzelf te ontbinden. En iets hier lijkt te zeggen dat ze alle tijd hebben. Je lot is onherroepelijk hier, maar je mag er je tijd voor nemen. En ook al verdwijn je, je gaat nergens naartoe, je zult hier altijd blijven.

De kinderen lopen in de wei achter de schapen aan. Het is even te veel, maar niemand zal het zien. Ze zijn zo vrij, terwijl ze daar lopen. Het overweldigt je. Er is een verlies, in dit moment.

Hoe je soms ineens beseft dat je rechtop loopt. Dat je ooit hebt geleerd dat evenwicht te zoeken. Dat je ooit hebt geleerd om niet na te denken. Het is er niet zomaar, het is verworven. Het zou er ook niet kunnen zijn. Je denkt aan iemand die er alles voor zou geven om hier nu naast jou te lopen, gewoon rechtop. Zo vrij te zijn als jij bent door haar ogen.

De kleuren in dit bos hebben geen ambitie, ze zijn gewoon. Ze willen niemand overtuigen. En ook als ze niet gezien worden, zijn ze er nog altijd. Ze hebben aan zichzelf genoeg om zo intens te zijn.

De kleine jongen hangt in de draagzak tegen de rug van zijn mama. Hij heeft net gegeten. Alles is goed. De hele wereld is hier. Hier kan niets gebeuren.

Soms vergeet je de pijn. Soms vergeet je zelfs de beweging. Dan is het alsof de dingen schuiven. En even lijkt het alsof je zou kunnen blijven stappen. Tot waar de wind waait. Heel even.

Het meisje stapt door de plassen. Wat zou die modder uitmaken? Wat geeft het? Het is de richting die telt.

De weg brengt je uit het bos. Terug in de wereld daarbuiten. Er is iets veranderd daar.

Ze komen allemaal aan, op hun bestemming. Daar waar ze ook vertrokken waren. Ook buiten het bos ben je nog een beetje verlegen. Misschien heb je ooit een les gemist, over hoe je dit soort dingen doet.

Je staat op de bus te wachten in het dorp. Het valt je ineens op hoe ongelooflijk veel lawaai de auto’s maken die hier de hele tijd voorbij blijven komen. Het is zoveel.

In de bus daalt er iets over je heen. Het doet je even rillen. Het licht is zo ongelooflijk mooi. Je wilt naar huis, denk je.

Je loopt door de stad. Je hoopt dat het warm zal zijn, daar waar je bestemming is. Je zult de verwarming aanzetten, de gordijnen sluiten. Je zult je terugtrekken. Sommige verhalen in je hoofd zijn aangeraakt. Je zult ze niet tegenhouden.

En als er nog iemand zou komen, dan zou je vragen: is het goed als ik zwijg, als ik dingen doe zonder woorden?

21 oktober 2011

Tut

De man in de trein doet goed zijn best om ervoor te zorgen dat de hele wagon elk woord van het GSM-gesprek met zijn vriendin kan volgen. Wat ze zullen gaan eten, wanneer de vriend op bezoek komt, hoe moe hij wel is na een dag hard werken op kantoor, hoe kwetsbaar zijn tere lijf wel is, en allerlei andere levensbelangrijke kwesties. En alles drie keer opnieuw, minstens. Misschien ben je zelf iets te moe om doordesemd van algeheel mededogen dit alles zonder een rimpel van je af te laten glijden. Iets stoort je. Kleine stoorverwarring. Alsof stoornissen rationeel zouden zijn, denk je in het kader van de interne dialoog. Dat hij niet zo kleinzielig moet zijn, zoals zoveel mannen, denk je stiekem, en dat hij niet zo moet zeuren over zo’n onbelangrijke kleine en onnozele dingen. En, als hij dan toch wil zeuren, zeker met de hele wagon als publiek, dat hij het dan toch minstens in een min of meer mooi Nederlands zou moeten doen. Zou dat de stoornis verzachten? Wat een onzin. Gelukkig kan niemand in jouw hoofd kijken. Je kijkt dan maar naar buiten, naar het voorbij schuivend landschap. De trein stopt net op die plek waar je het huis van een dierbare kunt zien. Dat is beter.

Je loopt over het bruggetje nabij je huis. Je ziet een klein groen dingetje liggen. Je ziet al meteen het verhaal dat zich aan je aanbiedt, zomaar. Het juiste woord voor dat ding is waarschijnlijk fopspeen. Wat een lelijk woord. In je hoofd heet het tut, of tutje. Een zachter woord, dat meer tot glimlachen aanzet, tot iets warms. Later zul je het toch maar even gaan opzoeken in het woordenboek. Daar blijkt dat het woord tut “behoort bij toot, tiet, tuit”. De eerste betekenis is: “onbetekenende, (erotisch) onaantrekkelijke, preutse, suffige, zeurderige vrouw (ook in toepassing op mannen)”. De tweede betekenis is dus wel degelijk de fopspeen. De eerste betekenis blijft toch een beetje hangen. Die merkwaardige haakjes rond ‘erotisch’. Wat zou het exacte verschil zijn tussen de variant met en zonder haakjes? En dan vooral die ‘ook in toepassing op mannen’, heerlijk. In elk geval, je ziet een tutje liggen. Een klein groen tutje. Het ligt er zo weerloos, zo kwetsbaar, zo naakt. Ergens is een kind nu in tutverwarring, tutfantoompijn, tutverlatingsangst, en niet te stillen tutverlangen. Ergens, niet te zien van hier. Je kijkt rond, en legt het tutje op een klein paaltje aan het begin van de brug. De volgende dag is het tutje verdwenen. Je hoopt stiekem dat het terug is waar het moet zijn.

Je had bijna gedacht: de oude man staat op het podium daar. Je aarzelt even bij het woord ‘oud’. Misschien kun je niet geheel onbevooroordeeld kijken naar die man. Misschien? Zeg maar: zeker. De man die je ziet, is nu ongeveer zo oud als je vader werd. Dat is een verwarrende gedachte. Hij is ongeveer zo oud als de burgemeester van jouw stad. Dat is een bijzonder verwarrende gedachte, nauwelijks toelaatbaar. Voor de zanger moet een andere tijdlijn gelden, een ander universum ook. Bij voorkeur moet iedereen zwijgen de volgende dagen, wat de zanger betreft. Goede dingen zeggen mag nog wel. Je blijft kijken. Zoals steeds een beetje verlegen. Je ziet hem nu voor de zevende keer. En het is alsof je hem een heel klein beetje kent. Meer dan een heel klein beetje zou je ook niet willen. Je bent blij hier te zijn, en geniet. Je ziet de hoekige bewegingen van een oude man die helemaal niet oud is natuurlijk. Je zou nog niet kunnen beginnen met uit te leggen wat hij in jouw leven heeft betekend. Dat hoeft ook niet, het maakt ook niet zo uit. Hij is er gewoon, en je wilt dat hij altijd zal blijven. Je bedenkt dat hij bij elke nieuwe ontmoeting gewoner wordt. Een gewone oude man, die ook een briljant kunstenaar is, even falend als verbluffend. Het is goed zo.

16 oktober 2011

Reverie

Hij heeft een nieuwe plaat uit, de wonderbaarlijke Joe Henry. Ze heet Reverie. Er iets over proberen te zeggen is moeilijk, bijna beangstigend. En dat na een week luisteren. Het is een plaat die zich langzaam opent, en steeds meer onder je huid kruipt. Het is een plaat die je verbluft, eens je binnen bent, daar in de heel eigen wereld die Reverie is. Alles wat je erover zou kunnen zeggen, lijkt futiel. Eigenlijk zou je alleen moeten zeggen: luister, opnieuw en opnieuw, luister, meer niet.

Wonderlijke muziek en wonderlijke teksten, niet meer los te maken, in elkaar verweven. Alsof de woorden tussen de noten zijn genaaid. Joe Henry heeft zijn heel eigen muzikale idioom gevonden in een combinatie van jazz, blues, gospel, folk, en nog zoveel meer. Voor deze plaat koos hij ervoor om enkel met akoestische instrumenten te werken. Hij speelt zelf gitaar, en daarnaast is er een bas, een piano en drums. Het geluid is heel organisch, dwingend strak en heel vrij bewegend tegelijkertijd. Je hoort hoe de muzikanten elkaar zoeken en opjagen. De plaat werd opgenomen in Henry’s eigen studio, in de kelder van zijn huis. Met de ramen open. Tussen de nummers door hoor je geluiden van de wereld daarbuiten. Het geeft het geheel een intensiteit die warm is, soms een beetje dreigend, soms dromend, soms smachtend.

De nummers vertellen verhalen. Je kunt er nooit echt je vinger op leggen. Het lijken rafelige short stories. Flitsen van een leven. Scheuren waar licht door valt. Het overheersende thema lijkt de tijd. Hoe je ermee omgaat, hoe je die verliest, hoe je jezelf verliest. En verlangen, als een ontroostbare kracht. Je kunt de teksten lezen zonder de muziek erbij te horen. En dan krijg je vage indrukken. Maar zodra je ze hoort met de muziek erbij worden ze als een instrument naast de andere. Zinnen en woorden krijgen een bezwerend karakter. Het is alsof je een stroom beelden voorbij ziet gaan, waarschijnlijk in zwart-wit. Je luistert bijna met open mond, en ziet als het ware de muziek.

Je kunt niet zeggen dat dit eenvoudige muziek is. Je moet bereid zijn de deur van deze plaat open te doen, en een stap naar binnen te zetten. Je moet bereid zijn even daar te blijven. En naarmate je meer luistert, voel je dat de nummers steeds meer prijsgeven, en eigenlijk niet echt ‘moeilijk’ zijn, maar vooral zichzelf. Je hoort geen noten te veel, wel eindeloos veel lagen.

De plaat begint met Heaven’s Escape. Een film met Henry Fonda wordt geprojecteerd op de muur van een bankgebouw. De ik-figuur ligt op een auto te kijken naar de beelden. Hij denkt aan zijn geliefde, hij is een angel in waiting. De tijd is zichtbaar in haar gelaat. Hij droomt van een hemel, waardoor ze zouden kunnen ontsnappen aan de eindeloze reverie die het leven is. Maar tegelijk: Oh how, my love, will we escape? Misschien kun je alleen gevangen blijven, ergens tussen de lagen van de tijd.

In Odetta, verwijzend naar de bekende zangeres, is er een reverie voor een new world. Er klinkt een verlangen door om te ontsnappen aan de verwarring en de chaos. Maar dat kun je niet alleen, iemand moet je komen halen, iemand moet je zien, iemand moet je ontdekken. Als een eiland op drift.

After the War is een lied van de avond, zo lijkt het. Na welke oorlog het verhaal verteld wordt, is niet duidelijk, en doet er misschien ook niet zoveel toe. Iemand is gekwetst, beschadigd. Hij kijkt naar de lucht. De tijd gaat onherroepelijk voorbij. Iets kan niet meer hersteld worden. En toch zou het even kunnen lijken Like I was walking back to you.

Sticks & Stones beweegt zich aan de rand van een rivier of aan een strand. Er lijkt een dreigend onweer in de lucht te hangen. Elk nieuw blad aan de boom is weg. God is verdwenen, en daarmee ook het inzicht in de dingen. De ik-figuur voegt zich bij de vrouwen die op een rij aan het strand zitten. They had nothing that I needed/ But I gave them all I had/ Just to share the dirt between them.

Grand Street lijkt op een filmische momentopname. Achteraan een hotelkeuken houdt een man de deur open met zijn voet. Hij staat tegen zichzelf te praten. De ik-verteller kijkt toe, denkt aan zijn geliefde, die hem bij de arm neemt.

Dark Tears klinkt eenvoudiger dan de vorige nummers, maar is ook donker. De donkere tranen aan het oog van de camera kunnen niet verbergen dat de verteller in het nu terugkijkt op zijn toekomst. De ik-verteller gaat langs de Shadow River, en de doden hebben geen bezwaar. Hun verhalen worden sterker. Veel verlossing is er niet. But there’s a rhythm to all we know/ Some take wine for water/ Some make bread from stone - / Some take love for granted / Like they’ll never be alone. Maar hij blijft bij de rivier staan, ziet haar boot al liggen. Hij blijft staan, Till one of us does disappear.

In Strung lijkt een gevecht aan de gang. Er worden dingen in brand gestoken, om iets te bevrijden. Is het een onwinbaar gevecht met de tijd? Is het het onvermogen om een ander te bereiken? Is het het besef altijd vastgebonden te zijn? Het is een dreigende en onheilspellende wals.

In Tomorrow is October zijn de vlammen bedwongen, alles is weer stil. Er is het besef van een herfst die zal komen. Er is een begin van aanvaarding, of is het gelatenheid? En er is ingehouden verdriet. Het verlangen blijft ergens aanwezig. Het lijkt te moeten worden bedwongen door het herhalen van het refrein, als een mantra.

Piano Furnace klinkt ingehouden, alsof het verzet is gaan liggen. De muziekinstrumenten worden uit handen gegeven. Een zwarte trein rijdt door het lied, Connecting the fears / We hadn’t before. We staan weerloos toe te kijken. Let us stoke the fires of the World.

Deathbed Version beweegt in het domein van de country blues, als in een film met Billy The Kid, in een desolaat landschap.

Room at Arles doet als titel denken aan het schilderij van Van Gogh. Het is een sober en aangrijpend afscheidslied voor de zanger Vic Chesnutt, die enkele jaren geleden stierf. Joe Henry zingt hier alleen met zijn gitaar. Het is alsof hij een laatste brief voorleest, een observatie van de omgeving, van een leven. I have left the table now / And this is just to say: /Every song I’ve ever sung/ Has been a song for going.

Eyes Out For You is een ontroerend liefdeslied. De verteller beweegt zich in een stadje in het noorden. Hij kent er niemand, niemand kent hem. Hij doet wat hem te doen staat, maar kijkt eigenlijk alleen maar uit naar zijn geliefde.

In Unspeakable lijkt het verlangen centraal te staan. Alles wat niet uitgesproken kan worden. Het onbereikbare lichaam van de ander. De tijd van de ander lijkt de ik als aan een mast vast te klinken, spookt door zijn verleden en zet aan tot een oerkreet van wat niet gezegd kon worden.

The World & All I Know sluit de plaat af. Een teder en kwetsbaar liefdeslied. Aan het einde van de rit, na alles wat vruchteloos is, blijft de liefde, of alleszins de hoop op de liefde over. I’m an hour from arriving/ Three from where I rose to go/ And maybe two from where I’ll find you, / Between the World and all I know.

Reverie is een indrukwekkend mooie plaat. Alleszins voor wie wil luisteren. Als je deze muziek ergens op de achtergrond zou horen, zou ze misschien zelfs niet eens tot je doordringen. Wanneer je dan de eerste keer luistert, lijkt het geheel heel compact te zijn, moeilijk benaderbaar. Maar met elke beluistering komt er meer zuurstof en licht in deze muziek. Je voelt telkens beter hoe organisch ze is, hoe dwingend in haar vrijheid, hoe bezwerend in het verhaal dat ze vertelt. En ook al vat je zoveel dingen nog niet, toch lijkt het alsof je elke keer iets meer begrijpt, al zou je nauwelijks kunnen uitleggen wat dat dan wel zou zijn. Wie zo’n plaat kan maken, is een groot kunstenaar.

15 oktober 2011

Warme handen

‘Mag ik even je handen voelen.’
‘Je hebt het koud.’
‘En jij hebt het warm. Het is alsof jij altijd warm bent.’
‘Denk je dat? Het is niet zo. Soms is het alsof de koude zich komt nestelen, ergens in mijn lijf, en dan gaat het niet over. Dan duurt het uren eer ik weer warm ben.’
‘Dat heb ik toch nog niet gemerkt bij jou. Bij mij kan het ongelooflijk snel omslaan. En als ik onrustig ben, heb ik het nooit warm genoeg.’
‘En nu? Krijg je het nu warm?’
‘Ja, maar nog niet loslaten. Even nog.’
‘Ben je verdrietig?’
‘Een beetje maar. Ik kan het niet uitleggen.’
‘Nee? Echt niet?’
‘Nee. Het is ook niet zo erg. Het gaat wel over.’
‘Ik voel hoe je warm begint te worden.’
‘Ja. Het is toch mooi eigenlijk, hoe je gewoon elkaar kunt verwarmen.’
‘Zou dat altijd gaan?’
‘Daar wil niet aan denken nu. Alleen nu, nu wil ik alleen nu. Ik heb vandaag al te veel toen gehad. En dat wou ik niet.’
‘Dat begrijp ik. Ben je soms niet heel kwaad?’
‘Waarop? Waarop zou ik kwaad moeten zijn? Ik kan nu toch niets meer veranderen aan toen. Ik kan alleen proberen het warm genoeg te hebben.’
‘Maar je zult toch soms wel kwaad zijn?’
‘Ja, natuurlijk. Maar dat brengt niets op.’
‘Kun je extra warmte opsparen? Alsof je lichaam een soort thermosfles is? Zodat je er een hele tijd tegenaan kunt. Anders wil ik daar graag voor zorgen.’
‘In dat geval, ja natuurlijk. Natuurlijk kun je opsparen.’
‘Zotte meid.’
‘Vertel nog eens een verhaal, nu we hier toch zitten.’
‘Een verhaal? Ik heb nog wel iets, maar ik weet niet of het echt een verhaal is.’
‘Zodra jij het vertelt, wordt het een verhaal, doe dus maar.’
‘In de winkelstraat zag ik in een etalage een bordje. Er stond iets op als: “Het leven, dat is toch genieten?!”. Met een ?!, dus.’
‘En?’
‘Daar word ik nu verdrietig van, van zo’n bord. Waarschijnlijk is de bedoeling net omgekeerd. Waarschijnlijk moet je je als toeschouwer opgewekt gaan voelen, of moet je gaan doen alsof je heel erg aan het genieten bent of zo. Maar bij mij heeft het net het omgekeerde effect.’
‘Waarom dan?’
‘Dat is zo moeterig. Het klinkt als een verwijt. Zo van: als jij niet beseft dat het leven de hele tijd genieten is, dan ben je verkeerd bezig, en dus heb jij een probleem. Ook zoiets als: doe nou even gezellig. En ik ben helemaal niet altijd gezellig, en ik zou het al helemaal niet willen.’
‘Maar jij kunt toch heel erg goed genieten.’
‘Soms wel, een beetje. Maar ten eerste vind ik het helemaal niet zo vanzelfsprekend, integendeel zelfs. En ten tweede kan ik het pas soms als ik het op andere momenten niet doe, of niet hoef te doen.’
‘En geniet je nu dan?’
‘Dat weet ik eigenlijk niet. Of ja, misschien wel. Het doet me goed te zien dat wat ik doe jou goed doet.’
‘Het doet mij alleszins goed, heel erg. Ik wil voorlopig nog niet weg.’
‘Dat is goed. Je hebt kleine handen, of zijn de mijne zo groot?’
‘Jij hebt grote handen.’
‘Zou die persoon die die bordjes over genieten moet maken daar zelf niet een beetje triest van worden? Ik zou het vreselijk vinden, om de hele tijd zo’n bordjes te moeten maken.’
‘Misschien heeft hij een geheime collectie van bordjes, waarin hij in zeventien varianten beschrijft wat een poel van ellende het leven is.’
‘Dat zou best wel eens kunnen. Welk bordje zou jij vandaag maken?’
‘Geen. Vandaag wil ik geen woorden vastleggen. Niets dat blijft. Zwijgen, dat zou ik kiezen. Een zwijgend bordje.’
‘En als je dan aan de mensen zou vragen wat er volgens hen op dat bordje staat, wat zouden ze dan zeggen?’
‘In elk geval niet dat het leven alleen maar genieten is.’
‘Tenzij nu. Tenzij het hele leven nu is, hier en nu.’
‘Zou dat kunnen?’
‘Als we dat geloven, voor heel even, dan is het zo, voor zo lang het duurt.’
‘Misschien is dat al wel heel lang, dat zo lang het duurt.’
‘Wie weet.’

13 oktober 2011

Het komt allemaal goed

Dat het allemaal nog goed zal komen, je denkt het soms.

Je zit op de bus. Weer naar huis, na een bezoek in het ziekenhuis. Voorlopig nog twee mensen op de bus. Net dicht genoeg bij elkaar. Zodat het lijkt alsof er ook genoeg volk is. Een aarzelend verdriet beweegt ergens onder je huid. Het is alsof de bus extra voorzichtig door de smalle straatjes rijdt in het donker. En even denk je: het is goed zo. Meegenomen worden, gedragen. Je schuift door het landschap. Heel even denk je: dit mag lang duren. Je zou kunnen verdwijnen in dit moment.

Diep in de nacht. Slapen lukte blijkbaar niet zo goed. Je zit op de rand van het bed. Het maakt al lang niet meer uit hoe laat het is. Buiten is nog niet alles stil, maar het geeft niet. Je zit er, nog even wat te lezen. En je voelt hoe je lichaam afkoelt, en zo ook rustig wordt. De dingen rondom jou veranderen ook. Ze trekken zich terug in zichzelf. Alsof ze traag uitademen. En het is goed zo. Het is bijna tijd om weer onder de lakens te kruipen, en te voelen hoe je weer langzaam opwarmt. Net genoeg om jezelf uit handen te geven aan de slaap.

Iedereen is weer vertrokken. Je gaat verder met het opruimen. Nog een stukje afwas. De vuilnisbakjes leegmaken. De kookplaat schoonmaken. Alles weer een beetje netjes. Er is net genoeg licht over in de kamer. Je kunt traag heen en weer lopen. Het is goed om weer alleen te zijn in het huis. Er is tijd nodig voor het ritueel. Het is hier goed, denk je. Deze plek is steeds weer klaar om je op te vangen, en heel voorzichtig te omarmen, heel voorzichtig.

Soms denk je dat je het voor de ogen doet. Je staat voor de groep je verhaal te vertellen. Je handen doen hun ding. Je probeert de stroom van je eigen verhaal te volgen. Niet te denken aan die rug. Niet aan wat je daarna nog zou moeten doen. Het geeft niet. Je houdt ervan om die ogen te zien. Hoe ze het verhaal volgen. Je denkt dat ze niet naar jou kijken, maar enkel naar het verhaal. Als ze naar jou zouden kijken, zou je hier niet staan, waarschijnlijk, zeker. Glinsterende ogen, daar doe je het voor, denk je.

Met lichte tegenzin word je wakker uit een mooie droom. Die leek eindeloos te duren. Als een godsgeschenk. Onverwacht. Gelukkig kan er niemand meekijken in je hoofd. Je moet even opstaan, het is niet anders. Daarna schuif je weer in de droom, en in een al even mooi vervolg. Zo blijkt wanneer je ’s morgens weer wakker wordt. Dankbaar zit je met een glimlach aan het ontbijt. Waaraan heb je dit verdiend?

Weer naar huis na de vergadering. Eigenlijk ben je doodop. En toch. Er is iets met de avond. Je fiets glijdt rustig door de avond. De lucht lijkt vriendelijk en ontvankelijk. Iets lijkt je te zeggen dat alles goed is. Vertel je verhalen maar, leg ze maar bij mij, en fiets maar verder. Zorg dat je alles hebt afgelegd voor je weer thuis zult zijn.

De vrouw in het televisieprogramma raakt je. Jarenlang bleef ze. Ondanks. Ondanks een man die haar pijn deed, in alle betekenissen van het woord. Ze bleef om zo beter voor de kinderen te kunnen gaan staan, als om de wind tegen te houden. Zo was het voor haar. Tot het tijd was om echt weg te gaan. En sindsdien had ze alleen zwarte kleren gedragen. Als een boetedoening, voor iets, al leek ze niet te weten wat. En nu is er iemand die zegt: we gaan jou kleuren geven, je bent mooi. En de kleuren komen, en bevestigen het alleen maar. Ze is mooi, en ze straalt.

Soms denk je dat er iemand naar je toe zal komen, om naast je te zitten, te zwijgen wanneer dat nodig is, en daarna alleen maar te zeggen dat alles goed zal komen. Wat het ook is. Alleen die woorden. Ze zouden zo uitgesproken worden dat je het zou geloven. Niet dat alles slecht gaat zonder die woorden, niet dat je alleen maar verloren zou zijn, helemaal niet. En toch. Het zou mooi zijn. Misschien zou je zelfs zeggen: zeg ze zo, die woorden, dat ik je geloof, zo lang het duurt. Meer moet het niet zijn.

10 oktober 2011

Doe maar een abonnement

De totale paniek sloeg weer toe. Iemand vroeg me of ze een abonnement op mij mocht nemen. Een abonnement? Op mij? Wat zou dat dan wel wezen?

Allerlei dingen flitsten door mijn hoofd. En meteen ook de volgende stappen waartoe een abonnement, als eerste steen in een stepping stone theory zou gaan leiden.

Zouden mensen vervolgens een aandeel in mij nemen? En zou dat dan willen zeggen dat ik als mens failliet zou kunnen gaan, en dat er dan een staatswaarborg zou moeten gegeven worden om mij overeind te houden? Zou er dan een raad van bestuur van mij zijn? Zou ik dan een belegging met hoog of met laag risico zijn?

Zouden mensen daarna dan ook nog een patent op mij kunnen nemen? Waardoor alles wat ik zou denken of doen op mijn geheel eigen wijze onder het intellectuele eigendomsrecht van iemand anders zou vallen?

En zou er dan ten slotte ook nog een beeldrecht op mij komen? Waardoor je gewoon om naar mij te mogen kijken aan iemand zou moeten betalen?

Waar zou dit alles eindigen? En waar kwam dat abonnement dan vandaan? Ook zonder zo’n moeilijke vraag is het al een drukte van jewelste in mijn hoofd, maar nu ging alles helemaal in overdrive. Na een snel uitgevoerd diepteonderzoek bleek het hier om een nieuw facet van het feesboekuniversum te gaan. Mensen kunnen zich vanaf nu op mij abonneren. Officieel kunnen ze zich op mijn updates abonneren, denk ik. Dat is al akelig. Een update van mezelf, dat moet zoiets zijn als een verbeterde versie, iets als Jean – versie 7.0. Brrr… Ik moet dus aan een permanente zelfverbetering werken. Nog los van de vraag of het haalbaar zou zijn tot verbetering te komen – misschien ben ik qua opleuken van mijn eigen kommer en kwel al in het finale stadium aanbeland – is het idee dat mensen via een abonnement zo min of meer gaan eisen dat die eindeloze verbetering er komt al bijzonder onrustwekkend.

Een abonnement, dan denk je toch aan het recht op enige dienstverlening of het gebruik van een voorziening. En welke dienst of voorziening zou ik dan zelf wel zijn? Zouden mijn abonnees vanaf nu recht hebben op een wekelijkse of dagelijkse portie joligheid? En zo ja, waar moet ik die dan vandaan halen? Zouden ze recht hebben op spirituele inzichten aan de lopende meter, recepten voor succesvolle dates met hopeloze kandidaten, gefocuste gedachten die tot aurahealing op afstand leiden met succes gegarandeerd, of gewoon op elke dag een compliment dat tot acuut smelten van allerlei dingen leidt? Zou ik relatieadvies moeten geven of psychologische tests moeten verzinnen?

Of situeert de dienstverlening zich meer in de afdeling in natura? Een wekelijkse massage van nek en andere onderdelen? Diep in de ogen kijken en terwijl zeggen hoe mooi de abonnee in werkelijkheid en ook diep vanbinnen wel is? Komen eten, weliswaar zonder televisiecamera’s, maar niet zonder verwachtingen? Het op allerlei wijzen naar ongekende hoogten brengen van de abonnee? (Waarbij hoogte hopelijk voldoende flexibel mag worden ingevuld, afhankelijk van de abonnee in kwestie.) Het doen van boodschappen, het schoonmaken van de douche, het bespelen van de piano tijdens een afspraakje of gewoon tijdens het eten, het kweken van tomaten (vooral in oktober dan), het schrijven van opstellen en verhandelingen voor het huiswerk van de kinderen, het strijken van wasmanden vol met delicate kleedjes met veel vouwen in, …?

Ik moet eerlijk bekennen dat ik het toch gemakkelijker vind als iemand me zegt: mag ik jouw vriendje zijn? Ook al is het dan virtueel in een aantal gevallen, het klinkt toch anders. We zijn vriendjes. Mmmm. Daar kun je je iets bij voorstellen. Je denkt aan mensen, en hoe die wat onhandig tegen elkaar aanschurken, om te schuilen tegen de eenzaamheid die ons lot is. Mensen die soms geen woorden nodig hebben, en alleen maar moeten kijken om te weten wat er aan de hand is. Mensen die je verlegen kunnen maken, kunnen doen blozen. Mensen die je je geheimen kunt vertellen. En nog veel meer.

Mensen dus, die zich niet in een marktverhouding met elkaar verbinden. Mensen waarmee je geen contract sluit om die of die dienst te krijgen. Mensen op wie je geen rechten hebt. Mensen die net zonder een abonnement veel meer voor je kunnen betekenen en je alles willen geven wat ze in hun handen kunnen dromen.

En nog moeilijker is uiteindelijk: op wie zou ik me dan moeten abonneren, en waarvoor? Andere vragen blijven natuurlijk ook. Bestaan er in plaats van updates ook downdates? Op maandagmorgen bijvoorbeeld. Even een vorige versie van mezelf opladen, want aan de meest recente en performante ben ik even niet toe. Kun je jezelf ook aanbieden als een groenteabonnement? Zo van: je weet nooit van tevoren wat erin zal zitten, het kunnen ook kolen zijn, maar je moet maar zien wat je ermee klaar kunt maken. En horen er bij mijn abonnement ook speciale promotieacties met kortingbonnen en spaarzegeltjes?

Misschien is het leven al ingewikkeld en mooi genoeg, ook zonder een abonnement.

09 oktober 2011

Tuig

Het is weer tijd voor een lange reis. Een stapel kranten en een boek mee op de trein. En veel gedachten, ze gaan altijd mee. Hier zijn ze vrijer, denk je wel eens. Hier waar het landschap beweegt.

Je zou het willen vragen: deed ik het goed, was ik wie ik ben?

De heenreis is altijd anders. Het station van de overstap. Het is koud, in dat andere land. De wind is overal op dit perron. Er zijn veel wachtherinneringen in dit station. Ze begroeten je telkens weer.

Soms sijpelen herinneringen door je huid. Is het alsof niets weg is. Tot altijd.

De man vraagt uitgebreid alles wat er te weten valt over de nieuwe chipkaart aan de treinmevrouw. Het vragen lijkt al snel een alibi om te vertellen. Een heel leven in vijf minuten.

Of je er ooit genoeg bent voor een ander. Ook dat is een vraag.

Het aankomen in het station van bestemming. Er is iets met die trap. Hij is zo breed. Je zoekt de rand op. Waar het veiliger lijkt.

Je warme handen. Ook je grootmoeder wilde ze voelen. Ze vroeg het je soms. Je nam haar handen in de jouwe, de hare iets forser, met huid op overschot aan de vingers, die daardoor een beetje hoekig werden. En dan keek ze je aan, met een fijne glimlach.

Vertrekken uit het station van bestemming. Steeds aanleiding voor even de melancholie. Met een lidwoord. Ze is altijd in de buurt, zeker op zondagen. Alsof ze dan meer ruimte krijgt, zich niet hoeft te verbergen.

Zou je trouw genoeg zijn, aan iedereen? Je zou het willen. Dat je er was wanneer je er moest zijn. Dat je was hoe je kon zijn, op zo’n moment, en dat het goed was.

Het station van de overstap. Steeds zie je de brieven weer, die hier werden geschreven. Soms mis je het.

De muziek zie je weer. Die avond. De Afrikaanse geluiden die je als een welgekomen warme gloed omhulden. Je zat daar, en wou iets van die muziek aanraken. Hoe moe je ook was, je wou alleen maar daar zijn, in die muziek, op die plek, daar.

De trein waarop je wacht, rijdt het station binnen. En om je nog eens extra in te peperen dat deze trein binnenkort zal verdwijnen, is hij in een extra korte uitvoering. Wagons met een gangetje opzij. Hoe komt het dat wagons met een middengang toch steeds zoveel breder lijken? In de gang sta je schouder aan schouder. De jonge vrouw naast je beweegt de kralen van haar paternoster, een voor een. In deze wagon zijn alle kleuren huid, alles tussen wit en zwart. Iedereen dicht bij elkaar. Het voelt veilig.

Iets van je grootmoeder is bij je gebleven. Je zag het weer, toen je jezelf zag zitten. En even dacht je: het is goed zo, zo zou ik wel willen zijn, het voelt veilig.

De trein nadert het grote station, terug in eigen land. De treinmevrouw doet haar best om belangwekkende informatie nog even om te roepen, in vier talen. Ze begint in het Nederlands. We moeten oppassen voor “zakkenrollers, handtassendieven, en ander tuig op deze trein en op het perron”. In de Duitse versie heeft ze het over “Nacht und Nebel”. Even denk je dat je in een wereldoorlog bent aangekomen. In het Frans komt ze niet heel ver, “les pickpockets, et …… dans le train”. In het Engels zijn het “pickpockets and other unnice creatures”. Hoe komt iemand erbij deze trein te willen afschaffen?

06 oktober 2011

Het hoofd buigen

Stel je voor dat het zou kunnen. Dat je zou kunnen bidden. Dat je zou weten dat er ergens iemand is die je hoort. En dat die woorden iets zouden kunnen doen bewegen. Iets ten goede keren. De pijn van iemand anders wegnemen. Stel je voor dat het zou kunnen.

Je staat op het terras en iemand zegt je te kijken. Je had het nog niet gezien. De hele zomer had je erop gewacht, de hele zomer gekeken. Niets kwam, zo leek het wel. En nu je even niet meer keek. Nu je afscheid aan het nemen was van een zomer die zijn tijd nam. Nu zijn ze daar. Zomaar. Alsof ze je iets willen zeggen, door alsnog te groeien. Het zou een soort troost kunnen zijn. Of een belofte.

Je hoort de muziek. Het was weer een tijdje geleden. Zijn muziek is er altijd wel, ergens op de achtergrond. En wanneer de tijd daar is, dan komt hij weer dichterbij. Hoe je telkens weer verbaasd bent. En heel even lijkt te weten hoe je thuis kunt komen.

Sommige verhalen kun je niet vertellen zonder tranen, hoe vaak je het ook probeert. Misschien hoort het zo te zijn. Misschien is het goed zo. Wie kijkt, mag het zien.

Stel je voor dat het zou kunnen. Dat je iets zou kunnen doen. Om te helen wat ergens en ooit gebroken is. Stel dat je gedachten en wat je zou willen met alles wat in je is genoeg zouden zijn. Je zou kijken. Net lang genoeg, en dan zou je voorzichtig verdwijnen.

Je loopt door de straat. De zon van de bijna-avond hangt laag. Ze verblindt je. Je ziet schimmen van mensen in jouw richting komen in dat felle licht. Hoe anders moet het zijn om in de andere richting te lopen. Maar jij kunt alleen maar naar de zon lopen, als je naar huis wilt gaan. Er is geen andere weg.

Je krijgt een bericht over hoe weer iemand stierf. Aan die ziekte. Een aangekondigde dood, die al enkele dagen in de lucht hing. Je denkt aan wie bij haar was, die laatste dagen en uren. Ze hebben haar het leven uit gedragen. Meer kun je niet doen. Het zou nog mooier zijn als je iemand in de armen van een ander zou kunnen leggen op zo’n moment. Hier, neem jij haar of hem nu maar van ons over. Hier stoppen onze menselijke armen. Het zou mooi zijn.

Je oefent het een hele ochtend lang. Vriendelijk zijn tegen iedereen die je ziet. Trage bewegingen, en veel aandacht. Alleen dat. En het is alsof er iets naar je terugstroomt. Nauwelijks merkbaar en onopvallend. Je komt anders op je bestemming aan.

Je ziet het kleine meisje spelen in de film. Je kijkt verbluft toe. Waar zou ze het vandaan halen? Hoe krijgt ze zoveel verhalen in zo’n jonge ogen?

Stel je voor dat het zou kunnen. Dat je zou kunnen vragen om een deel van wat weegt weg te halen. Dat je zou kunnen aanbieden om het misschien zelf verder te dragen. Dat je zou kunnen zeggen dat die of die genoeg heeft gevoeld en gezien. Dat je zou kunnen vragen om alleen nog leven over te laten. Met enkel rimpels in het water. Een breekbare zee waarin je je heel traag kunt laten glijden. Om te drijven en te voelen hoe je bijna gewichtloos kunt zijn. Helemaal gedragen, hoe je je ook draait. Waarna het goed is om weer op het land te zijn. Waar je de verhalen kunt vertellen.

02 oktober 2011

En als

‘Je bent zo stil.’
‘Is dat zo?’
‘Ja, ik vind het wel.’
‘Het is niets, laat maar.’
‘Ik geloof het niet, maar goed. Zeg het maar als er toch iets zou zijn.’
‘Misschien is er wel iets.’
‘Ja?’
‘Mag ik hier naast je komen zitten?’
‘Ja.’
‘Mag ik je hand even vastnemen?’
‘Ja, natuurlijk, altijd.’
‘Ik ben een beetje in de war.’
‘Wat is er dan?’
‘Ik heb vanmiddag dat verhaal gelezen, het stond in een van die magazines bij de weekendkranten. Ik vind dat trouwens maar niets, al die bijlagen. Ik wil gewoon een goede krant, meer niet. Maar daar gaat het nu niet over. In dat magazine stond een heel mooi artikel over die laatste dagen van die man. Hij had kanker, en heeft daar nog heel mooie stukjes over gemaakt.’
‘Ik heb het gezien, maar nog niet gelezen.’
‘Het was heel erg mooi, en heel aangrijpend. Ik werd er helemaal stil van. Bij wijze van spreken dan, want ik was in stilte aan het lezen. Maar anders stil, je weet wel.’
‘Ja, ik denk het wel. En herken je dan iets?’
‘Misschien wel, maar dat is niet zo belangrijk. Het was zijn verhaal, zijn leven. En hij heeft dat heel erg mooi gedaan, ook door wat hij schreef. Dan denk ik aan zijn vrouw en zijn kinderen.’
‘Je weet nooit hoe je het zelf zou doen. Soms probeer ik het me af te vragen, hoe ik zou reageren, in de ene of de andere positie in het verhaal. En ik weet het niet.’
‘Ik weet het ook niet.’
‘Maakt het je bang?’
‘Ik weet het niet. Maar er bleef naderhand een gevoel over, misschien meer een vraag.’
‘Een vraag?’
‘Een vraag voor jou eigenlijk. Die bleef hangen. Ik weet dat ik ze niet kan stellen, en ik weet dat jij ook niet kunt antwoorden. Maar op een of andere manier is ze belangrijk nu voor mij.’
‘Zeg maar.’
‘Ik ben heel verlegen nu. Als ik ooit zo ziek zou zijn, als ik ooit voor de dood zal staan, en daar lig, in een bed of waar dan ook, zou jij dan mijn hand willen vasthouden? Je moet er niet op antwoorden, maar ik wou het gevraagd hebben.’
‘Oei, ik vind het heel moeilijk om me in te denken dat jij zou kunnen sterven, dat ik dat ooit mee zou moeten maken. Geef me even tijd, want dat is een moeilijke gedachte.’
‘Het spijt me, ik wou het niet moeilijk maken.’
‘Nee, het geeft niet. Het is eigenlijk een heel mooie vraag. Ik weet niet of ik het goed zou doen, maar ik denk het wel, ik denk dat ik het zou willen doen voor jou.’
‘Ja? Dat is heel goed, dat betekent veel.’
‘Ben je bang dan dat er niemand zal zijn?’
‘Misschien, ik kan het me niet voorstellen. Maar het idee dat jij het zou willen doen, is genoeg. Dat maakt het minder beangstigend.’
‘Nu maak je mij verlegen. Maar zijn er geen andere mensen die het beter zouden kunnen doen dan ik?’
‘Ik wilde het aan jou vragen, zo voel ik het nu.’
‘Dan is het goed, ik zal er zijn, je mag erop rekenen.’
‘Ik zal natuurlijk wel even bellen van tevoren, en vragen of het voor jou goed uitkomt, op een donderdag om 16.32 uur.’
‘Onnozelaar, moet je er nu weer onmiddellijk mee gaan lachen?’
‘Dus liever om 17.24 uur dan?’
‘Grrr.’
‘Volgens mij komt het ooit nog wel goed tussen ons.’
‘Denk je?’
‘Het zou kunnen.’
‘Ik zou me toch maar haasten, in jouw geval, straks bedenk ik me nog.’
‘Je best doen om er heel ernstig uit te zien is toch niet echt je sterkste kant, daar zul je toch nog wat op moeten oefenen.’
‘Grrrrrrr.’

01 oktober 2011

Je zegt het niet

Het zou onzegbaar kunnen zijn, of misschien zeg je het gewoon niet, dat kan ook.

Omringd door jonge mensen op de trein. Ze kwetteren en roepen, in drie talen door elkaar. Soms leggen ze hun hoofd op elkaars schouder, en dutten even. Een van hen zit er een beetje wezenloos bij. Een beetje alleen. De anderen zijn telkens in duo’s, zij is alleen. Ze doet haar best om er niet te eenzaam uit te zien. En ineens zie je de jaren die nog voor hen liggen. Jij bent al zoveel verder, je zou hun papa kunnen zijn. Ze lijken zo zorgeloos. Je zou willen zeggen dat je soms bang bent voor de wereld waarin zij groot zullen worden, en papa en mama zullen worden. Je woorden zouden niet klinken, ze zouden je met ongeloof of verwijt aankijken. De dingen gaan niet meer gewoon door, denk je. Dat het altijd beter en meer zal worden, zo zal het niet zijn, denk je. Je zegt het niet. Je blijft gewoon kijken. Ze zijn van de wereld, ze weten hun weg, zo lijkt het toch. Iets in jou zegt dat je blij bent dat jij niet zoveel had als zij nu hebben, als je hen hoort praten over de spullen die ze gekocht hebben. Ze hebben zoveel te verliezen. Je zou willen dat het anders was.

Soms voel je je zo helemaal daar waar je zou willen zijn. Je kijkt het huis rond. Het is goed dat je er bent, goed dat er niemand anders is. Alles wordt voorzichtig rustig. Je lichaam maakt zich zachtjes klaar voor de nacht. Je moet je straks gewoon uit handen geven aan de slaap. En alles is goed. De muren zijn sterk, de deuren ook. Er kan niets gebeuren. Het is alsof je ergens bent, een plek waar de dingen halt houden. En soms is het anders. Je lichaam is in de war en onrustig. Je buik zou je iets willen duidelijk maken, zo lijkt het. Heel even weet je niet meer waar je bent, toch niet in die buik. Je ziet de dingen wel rondom je, je kunt jezelf zeggen waar je zou moeten zijn, maar iets blijft vreemd. En als je midden in de nacht weer even opstaat ben je ineens alleen, anders alleen dan anders. Misschien heb je het geleerd, om gewoon te vertrouwen dat de nacht zal doen wat nodig is, dat je er anders uit zult komen, terug in een heel stuk, niet versplinterd. De ochtend zal wel komen, en dan is er weer een nieuw moment.

Ook dat heb je jezelf geleerd. Dat wat je doet genoeg is, als je de dingen doet met een open hart, een verwonderde geest, raakbaar. Het beschermt je tegen verlies. Het zorgt voor momenten van vrede. En soms weet je het niet, heel even niet. Of je ooit genoeg doet. Of je zult hebben gedaan wat in je mogelijkheden lag, wat jij het best had kunnen doen. Of de dochter die je nooit had zou zeggen: het is goed papa, je hebt dat goed gedaan. En misschien is het niet zo erg, ook dat gaat weer voorbij. Zo blijf je onderweg.

Je ziet jezelf in de etalages terwijl je naar de trein loopt. Het is nog vroeg. Even weet je niet wie hij is, hij die daar lijkt te lopen. Zou je anders moeten bewegen? Zou je je handen anders moeten gebruiken? Je stem? Of gaat het er alleen om dat anderen je herkennen wanneer je hen zou tegenkomen. Blijkbaar lukt dat nog altijd. En soms zie je jezelf op een foto, en schrik je. Je blijft kijken. En heel even, stiekem, terwijl er niemand kijkt, denk je: misschien zou ik er zo wel uit willen zien, af en toe. Tot je een andere foto ziet, en het ineens weer voorbij is.

Je kijkt naar de anderen rondom jou. Zij die er niet zijn kun je erbij zien. Zo zijn ze er allemaal. Je bekijkt hen een voor een, neemt alles in je op. Dat er hun nooit iets zal overkomen, dat zou je willen. Terwijl je het onzinnige daarvan nog eens beseft, kun je even niet meer kijken, moet je even je ogen sluiten. Het zal niet zo zijn, dat weet je, maar je wilt het niet weten.

Iemand zegt je, je moet naar dat liedje kijken. Ik ben een meisje. Je moet kijken, zegt ze. Je doet het ook, en het ontroert je. Ik ben een jongen. Dat denk je ook even. Het jongetje is niet echt weggegaan. Het is daar gewoon gebleven, heeft zich rustig genesteld, naast alle andere. Ze zijn er allemaal in jou. Ze schuiven door elkaar, in en uit elkaar. Misschien denken de anderen wel dat je al een man geworden bent, zien ze niet dat je een jongetje bent, vaak toch. Misschien bestaat die man enkel in de blik van wie kijkt.