31 oktober 2009

Sonja


Of ze me enkele vragen mocht stellen. Ze keek me al een beetje ijsbeerachtig aan, of beter: iets met zeehondjes. Ik dacht er nog even aan om me strategisch te verwijderen, verwijzend naar een of andere dringende afspraak die ik had. Maar ik had geen afspraak, en dringend was er niets, want ik had helemaal niets te doen. Ik verwachtte me aan indringend marktonderzoek over senseotoestellen die ik toch nooit zal hebben, maar er was meer sprake van menselijke nood. En die vragen, dat viel nog mee. Het was meer een verhaal eigenlijk.

Sonja, zo heette ze. Of ik haar een knuffel wilde geven. Ik zei haar nog dat het gisteren knuffeldag was. Dat wist ze wel, maar ze was te verlegen om op knuffeldag een knuffel te gaan vragen. Om het met zichzelf goed te maken had ze zich voorgenomen om vandaag in het kader van de zelfoverwinning een dappere daad te stellen. Ze zou wachten tot ze een man van middelbare leeftijd voorbij zou zien komen, een man die er vooral ongevaarlijk en een beetje braafjes uit zag. Liefst zonder baard, al waren kleine weekendstoppels wel toegelaten. Iemand zoals ik dus. Ze had een mooie stem, en keek me zo bijna licht wanhopig aan dat ik het knuffelverzoek niet kon weigeren. Nog een keer, dat vroeg ze. En dus deden we het nog een keer.

Of we een koffietje konden gaan drinken. Aangezien ik niets te doen had, en we nu toch al geknuffeld hadden, was er niets wat het drinken van koffie tegen zou kunnen houden. Ze vertelde me dat ze jarenlang op de parfumafdeling van de Inno had gewerkt. Die walmruimte waar je steeds doorheen moet spurten om nog enigszins ademend bij de roltrap te raken. Het ging niet meer. In het begin leek het haar nog mee te vallen. Er waren natuurlijk lekkere geurtjes. Er waren de gulzige ogen, vol wandelend verlangen. Maar toch. Na een tijdje wil een mens wel eens een diepzinnig gesprek voeren. Ze had aan Angèle, de collega van het merk naast haar, al uitgelegd dat die nieuwe kerstplaat van Bob Dylan helemaal niet zo slecht was als sommigen – die er natuurlijk niets van af weten – beweerden. Maar Angèle kon alleen praten over de Kevin, de man van het magazijn die ze niet kon krijgen. Ze was dan maar tegen Brigitte, van aan kassa 4, begonnen over de nieuwste ontwikkelingen in de snaartheorie. Maar die was zo uitgeput door haar panische angst om de Mexicaanse griep op te lopen, waardoor ze al nachten niet meer sliep, en nu bij het allerminste begon te snotteren, dat dit gesprek tot een totale meltdown leidde.

Geen diepzinnige gesprekken dus tussen de parfums. Eigenlijk had ze liever bij de mannenparfums gestaan, maar die afdeling werd op militaire wijze bewaakt door Véronique. Véronique was ondertussen al aan haar zevende makeover toe en stond op het punt om uit zichzelf te barsten, zo weinig huid was er nog over. Een aantal sukkels van mannen werd nog wel een beetje week in de benen van haar voor haar uitlopend siliconenwerk. Maar ook dat werd minder. Je zag wel elke dag verdwaalde mannen, die vooral een goed gesprek wilden, maar die durfden zich niet te wagen in de vrouwenparfumafdeling.

Ze was het dus afgestapt in de Inno. Gisteren. En dit was de eerste dag van haar nieuwe leven. En daar hoorde dus wel een knuffel bij. En een kopje koffie. Volgende week zou ze zich gaan inschrijven voor een opleiding tot kleurconsulente. En ze zou ook aan een boek beginnen. Met praktische tips om jezelf nog mooier te maken. Telkens doorweven met cultuurhistorische verhalen en filosofische beschouwingen. En ook wetenschappelijke weetjes. Zo zou ze uitleggen hoe het komt dat dat kleine beetje kant, strategisch aangebracht zodat het net zichtbaar is in de decolleté van een vrouw, zo aantrekkelijk is. Simpele mannen als ik kunnen dat natuurlijk vaststellen, waardoor hun verstandelijke vermogens even nog verder verminderd worden, maar er blijkt dus een hele kantwetenschap te bestaan.

Of ik nog tips had voor haar boek, wilde ze weten. Ik stelde voor om toch iets te doen aan die lange nagels van zoveel vrouwen. Dat is namelijk een echte afknapper. Dat steekt zo ver uit en schrikt geweldig af. Ze keek me met haar ontwapenende blik lang en diep aan. Eindelijk, zei ze, eindelijk is er nog iemand die zich even erg stoort als ik aan al die stomme lange nagels. Die zijn trouwens ook niet knuffelvast, en tevens niet aangewezen bij het fijnere massagewerk van allerlei gevoelige lichaamsdelen.

We hebben daar nog enkele uren gezeten. In het volle besef dat een diepmenselijk gesprek, onder meer over mooie boeken, toch vervullender is dan tussen enkele miljoenen mensen te moeten aanschuiven op de boekenbeurs. Ze gaf me ook nog enkele tips voor de sokken die ik eigenlijk nog moest gaan kopen in de Inno. Ze vertelde me nog enkele geheimen over André en Peter, haar twee minnaars. En toen vertrok ze. Na een laatste knuffel. En zo werd het toch weer een mooie dag.

29 oktober 2009

Onder

‘Hoe weet je nu waar we zijn?’
‘Ik weet waar we naartoe gaan. Hoor je dan niets?’
‘Nee, ik denk het niet.’
‘Luister dan eens goed. Hoor je het niet?’
‘Water, ik hoor water.’
‘Ja, er is een rivier daar, en daar gaan we naartoe.’
‘Heb je dan nooit een kaart bij of zo?’
‘Nee, nooit als ik naar het bos ga. Thuis kijk ik vooraf soms even om te zien hoe het er ongeveer uit ziet. Maar als ik er ben, voel ik al snel waar ik naartoe wil.’
‘En loop je dan nooit verloren?’
‘Nee, dat kan niet. Er is altijd wel iets te zien.’
‘Ik zou het niet kunnen, denk ik. Toch niet alleen. Maar als jij erbij bent, is alles goed. Het is alsof ik je helemaal vertrouw.’
‘Dat is wel lief. Maar ik moet toegeven dat het gemakkelijker is als jij erbij bent. Het is gemakkelijker om alleen te zijn hier als jij erbij bent. Ik weet dat het raar klinkt, maar zo is het.’
‘Ik begrijp het wel, denk ik. Volgens mij lijken we toch een beetje op elkaar. In alles wat we niet zeggen.’
‘Het is zo mooi dat je het nooit raar vindt wat ik je allemaal vertel. Als ik je vertel over mijn dromen, over de dingen die ik soms zie in mijn huis, over wat er soms door mijn hoofd gaat, dan luister je gewoon, alsof je dat elke dag hoort.’
‘Het is van jou, en dan is het goed. Ik ken je toch goed genoeg.’
‘Kijk, we zijn er. Wat vind je ervan? De kleuren zijn zo bijzonder. En hoe het licht beweegt, het is alsof het water iets wil zeggen.’
‘Wat doe je nu?’
‘Ik ga het water in. Kom je niet mee?’
‘Nee, nog even niet. Ik wil gewoon nog wat kijken, van hier, aan de rand van het water.’
‘Het water is zacht. En als je het water in je handen neemt, is het alsof je het licht meeneemt.’
‘Kijk daar, op die brede steen, als je daar gaat liggen, zul je net op een aantal plekken een beetje boven het water uitkomen. En de rest blijft onder.’
‘Je hebt gelijk. Het voelt goed om hier te liggen. Alles beweegt rondom jou. Je voelt het water, maar ook de zon, en dat klein beetje wind. Kom je er niet bij?’
‘Ik blijf nog even hier. Ik ben nog een beetje onder de indruk. Je beweegt en ligt daar alsof het allemaal zo normaal is, alsof je helemaal in je element bent. Je lijkt ervoor gemaakt, je hoort bij het water daar en bij de zon. Ik zou iets moeten oversteken. Alsof ik een rivier zou moeten oversteken om in die rivier te kunnen zijn, gewoon als mezelf.’
‘Misschien moet je gewoon komen, en niet nadenken.’
‘Het is goed, ik kom.’
‘Weet je, ik ben niet altijd zo. Vaak ben ik bang voor de dingen, al zullen de meeste mensen dat nooit aan me zien. Als jij er bent, is het alsof ik anders adem.’
‘Het is inderdaad heel speciaal om hier te liggen. Je voelt het water onder en naast je, en soms een beetje over je, maar meestal niet.’
‘Je zegt vaak dat je verlegen bent, maar dat is toch niet zo? Zo veel hebben we toch nog niet samen gedaan?’
‘Nee, dat klopt wel, maar het is een beetje zoals jij me zei toen we voor het eerst echt afspraken. Het is alsof we elkaar al lang daarvoor kenden. Toen je dat zei, had ik het beeld van een rivier, die door je heen stroomde. En bij mij was het ook zo. Het was alsof dat water er altijd al was geweest, maar nu ineens zichtbaar werd. En daarnet kwam dat beeld ineens weer terug, toen ik je hier zag liggen.’
‘Het is raar dat je dat zegt, maar dat beeld van die rivier duikt soms in mijn dromen op.’
‘Als je hier lang genoeg blijft liggen, kan misschien alle ballast uit je weg vloeien. Het water gaat door je huid, en neemt alles mee.’
‘Ja, dat zou mooi zijn. En vanaf straks moet je dan niets meer zeggen dat niet helemaal klopt of dat je niet echt zo voelt. Je kunt dan heel vaak zwijgen. En als er toch iets moet gezegd worden, komen alleen de goede woorden. Weinig woorden, maar wel goede woorden. En de ander, die gehoord heeft wat je zegt, antwoordt ook alleen maar met de juiste woorden. Spaarzaam, maar in een frequentie die je buik doet trillen.’
‘En je moet niet meer bang zijn dat er iets of iemand weggaat. Alles wat je ziet, en wat goed is, blijft. Je ziet het wel veranderen, maar het blijft.’
‘Ik zie het helemaal voor me. Als het moet, kun je even je rug draaien, zodat je alleen kunt zijn, lang genoeg. Heb je daar geen schrik van, dat ik toch vaak alleen moet zijn?’
‘Nee, helemaal niet. Het is voor mij hetzelfde. Ik moet de woorden kunnen laten zakken in mezelf, zoals zandkorrels in een glas water. En dat vraagt de tijd die nodig is.’
‘Zullen we weer vertrekken zo?’
‘Nog even. Laten we nog even blijven hier.’
‘Ja, nog even.’

25 oktober 2009

Waar je zou kunnen wonen


Je kijkt naar je handen, en je ziet een duim die niet de jouwe is. Ooit hoorde die duim bij een andere hand. Je keek ernaar, en vroeg je af waar die beweging vandaan kwam. Alsof de rust in dat lichaam niet voldoende was. Iets moest bewegen. Een duim dus. Een kleine mantra. En nu is hij hier. Hij heeft zich niet aangekondigd, vroeg niet of er een plaats was voor hem. Hij heeft gewoon zijn plek in jouw landschap ingenomen.

De trein beweegt door een ruimte. Als je traag ademt lijkt het alsof die beweging zichzelf opheft. Alsof iets alleen maar is. Wat het moet zijn.

Ergens is er een overgang naar bekend terrein. Je kijkt naar de woorden die zich in je verzamelen. Hoe het steeds weer gebeurt. Er moet iets samengebracht worden, verbonden als het kan. Het is sterker. Het komt ergens vandaan, en je weet het. Anderen kunnen verhalen schrijven die slecht aflopen. Ze kunnen zich zo ver de woestijn in wagen. En je ziet het allemaal gebeuren. Misschien is het wel niet zo heel erg.

De geuren veranderen. Soms duurt het even voor het gebeurt. En je weer op vertrouwd terrein komt.

Soms weet je niet of je de juiste deur bent binnengegaan. Zou het ooit veranderen?

Het andere huis komt dichterbij, elke dag een beetje. Iets lijkt niet te mogen, zo klinkt het soms. Het verwart, maar dat zal wel gezond zijn.

Soms wil je je adem laten samenvloeien met een andere adem. Voelen hoe het op en neer gaat. Misschien hoort die bij een ander, misschien is het een grotere adem die je zoekt. Het maakt niet zo uit. Het is de beweging die je zoekt, een ritme waar je deel van zou worden.

Soms kun je weten hoe het zou zijn. Om de woorden traag op te rapen en te schikken. Tot ze zijn waar ze moeten zijn. En het gedicht dat zich dan zou onthullen voor jou. Als zijde die de huid verlaat. Het ligt niet in je bereik, maar je weet hoe het zou zijn als je thuis zou komen.

En soms neemt het verlangen naar de zee het van je over. Het verlangen om gevuld te worden. En tegelijk te verdwijnen.

’s Nachts in het donker de trap op lopen. Zo dat er enkel iets vloeiends over blijft. Elke spier moet gebruikt worden. Schrikken van het licht en het spiegelbeeld. Snel terug het donker opzoeken. Rondkijken in de donkere kamer, die daardoor minder donker wordt. Tot de adem zich verzoent met de ruimte, en het tijd is om je over te geven. Soms is er geen verzoening. Dan kun je alleen hopen dat aan de andere kant van de nacht de dingen elkaar terug zullen vinden. Er is altijd een volgende nacht om het opnieuw te proberen.

De littekens houden je bij de tijd. Het landschap is gehavend. Wat niet meer onbeschadigd is, is niet meer onschuldig. En daar is het veiliger.

Je kijkt naar wie je lief is. Ze zijn er allemaal, daar in je hoofd. En je kijkt naar hen in de wereld daarbuiten. En je hoort de woorden, en hun adem. Alles wat tekortschiet, en de troost van herkenning die het teweegbrengt. Thuiskomen verrast elke keer weer. Het is goed om in hen te zijn.

Je kunt wonen in rust en verontwaardiging, in vertedering en passie, in inzicht en in honger om te weten, in kijken en in overgave aan de woorden, en in al die andere kamers. Maar de deuren moeten openblijven ’s nachts. En soms mag het licht aan in de gang.

24 oktober 2009

Foto's

Er moeten foto’s gemaakt worden. Na eerder de tekst van het interview zijn nu de foto’s aan de beurt. Dat ik eigenlijk liever aan de andere kant van de camera sta, denk ik. Foto’s op het perron, met treinen rondom mij. Foto’s in de trein. Dat ik mijn best moet doen om mooi te zijn, denk ik nog even, het galmt ergens in mijn hoofd. Dat het wel niet echt te redden zal zijn, denk ik, gezien mijn beperkte staat van uitgeslapenheid, en al het andere. Dat het in dat geval toch niets meer uitmaakt, zo gaat de dialoog verder, in mijn hoofd. Gewoon jezelf overgeven, volledig in het nu, dan maar. Zenuwachtig ben ik eigenlijk niet, een beetje verlegen wel. De fotograaf is erg aangenaam, hij lijkt zich te amuseren. Dat ik een natuurtalent ben, hoor ik hem zeggen. Zoals steeds even de neiging om achterom te kijken, er zal wel iemand anders bedoeld zijn, maar er staat niemand achter mij. En het is niet omdat ik vanbinnen glimlach dat het vanbuiten ook te zien is. Zou dat eigenlijk iets uithalen? Dat men maar naar mijn ogen moet kijken, of zo. Misschien zijn er wel varianten van gelaat in mij, en heel misschien zijn ze wel waarneembaar. Het is een mooie treinreis, met een interessante babbel. Over mooie mensen in en om de trein. Hoe ze staan, hoe ze kijken, hoe ze bewegen, en hoe ze bekeken kunnen worden. In het apparaat in zijn handen zijn er beelden van mij, zo valt te veronderstellen. Hij stapt een station eerder uit, en neemt mij met zich mee, een beetje toch.

De woorden huizen in je lichaam. Zou het met de foto’s ook zo zijn? Of huizen die in een ander lichaam? De woorden kun je voelen, je kunt ze aanraken, als je voorzichtig genoeg bent. Ze moeten zich enkel even verbinden met de verhalen, die er ook al waren. Maar de foto’s. Ze kunnen in je zijn, de foto’s van anderen. Je kunt tussen de dingen lopen en de foto’s zien. Je kunt naar een ander kijken, en de foto zien die haar zou kunnen verbeelden. Je kunt alle foto’s zien die wachten om bevrijd te worden. Maar de foto die iets over jou zou kunnen zeggen, die huist niet in jou.

Mijn grootmoeder staat rustig en soeverein als altijd in de tuin. Er moeten foto’s gemaakt worden. Ze laat zich gewillig fotograferen. Zij heeft meer aanleg om natuurtalent te zijn, denk ik nu, zoveel jaar na die foto. De foto is altijd wel ergens in mijn buurt. Waar ze me aan kan kijken. Een moment heel wat jaren na die foto. Ze ligt in haar kamer in dat gebouw waar ze haar laatste maanden zal zijn. Half slapend, half wakker. Ze lijkt soms te wachten tot het leven haar zal verlaten. Ik kijk naar de varianten in haar gelaat, zij heeft ze wel. De ene na de andere foto komt naar me toe. Het zullen de laatste foto’s worden die van haar gemaakt zijn.

Een jongen fietst door het landschap. Op zoek naar foto’s. De weg lijkt een soort dreef, met die grote bomen aan beide kanten. Gezien van op deze brug over de kleine rivier die bij het dorp hoort. Een beetje verder zal de rivier de watermolen bereiken. Van die molen is al lang niets meer te zien. Alleen verval is er nog. De foto wordt gemaakt van de weg, de bomen en het licht. De vader is niet tevreden over de foto. Ze is verkeerd belicht. Of alleszins niet goed genoeg. Maar hij probeert ze te redden in de donkere kamer. De foto wordt mee ingestuurd voor een wedstrijd, die uiteindelijk tot een prijs zal leiden. En zoveel jaar later. Een vader en een zoon fietsen over dezelfde weg. Ze fietsen door de foto. De watermolen is opnieuw opgebouwd. De raderen draaien. Alles wordt getoond. De watermolen is er nog.

De grootvader ziet de foto die van hem gemaakt is, daar op die plek in de keuken. Hij weet nog niet dat het de laatste foto zal zijn die van hem gemaakt is. Hij schrikt van zichzelf op de foto, wil ze niet zien. Wat heeft hij gezien? Hij heeft zijn arm om zijn kleindochter geslagen en kijkt diep de camera in. Zou de foto het zelf weten wat hier gebeurt?

Hoe lang zou je iemand moeten fotograferen om er te komen, daar waar je zou willen zijn? Hoe vaak zou je moeten proberen? Ik denk niet dat het fototoestel je ziel weg neemt. Het voegt er iets aan toe, als je lang genoeg wacht en vaak genoeg probeert. Er komt een ziel bij, die alleen in die foto kan wonen, maar toch bij je gaat horen.

Er zijn foto’s die zouden kunnen blijven. Zou er iemand zijn die ooit naar die foto’s zal kijken als ik er niet meer ben? En wat zou zij of hij dan zien? Zou het te weten zijn, te vermoeden zijn? En is het enkel die ander, die toegevoegde ik, die men zal zien? Zal alleen die ander, versteend in de tijd, maar levend in het beeld, overblijven? En waar in een lichaam zullen die beelden blijven? Zouden ze zich tussen de woorden begeven?

20 oktober 2009

The Humbling


“He’d lost his magic. The impulse was spent. He’d never failed in the theater, everything he had done had been strong and successful, and then the terrible thing happened: he couldn’t act. Going onstage became agony. Instead of the certainty that he was going to be wonderful, he knew he was going to fail. It happened three times in a row, and by the last time nobody was interested, nobody came. He couldn’t get over to the audience. His talent was dead.” Dat is de eerste paragraaf van het nieuwe boek van Philip Roth, The Humbling (verschijnt binnenkort in het Nederlands als De vernedering). Met deze laconieke opening is meteen de toon gezet voor andermaal een aangrijpend en meedogenloos verhaal waarin een ouder wordende man in het duister tast. Het is een thema dat ook in andere boeken van de Amerikaanse auteur voorkomt. Met de ouderdom komt er hier geen wijsheid, inzicht of verzoening. Er zijn geen ontwapenende onhandige klunzen aan het werk met wie je minzaam zou kunnen glimlachen. Er is geen breed ademende tragiek die je kan beroeren. Er is geen genade in dit universum.

Het boek, meer een novelle dan een roman, bestaat uit drie delen. Het zouden drie bedrijven van een toneelstuk kunnen zijn. Er te veel over vertellen zou niet goed zijn. De combinatie van het naakte verhaal en die heel eigen stijl van Roth maken het effect uit van dit boek. Als lezer kijk je door de ogen van het mannelijke hoofdpersonage naar wat op het toneel gebeurt. Ontdaan van alle franjes. Het is precies die focus die ook het noodlot uitmaakt dat over het boek hangt. Dat noodlot hangt niet ergens buiten de personages in de lucht. Het zit in de kijk van de man die centraal staat in het boek, een kijk die misschien ook niet anders had kunnen zijn.

Het verhaal gaat over Simon Axler, een beroemde acteur, die ineens niet meer in staat is om te spelen. Het ontsnapt hem gewoon. Hij is niet meer in staat om een stuk of een rol echt te maken, voor het publiek en voor zichzelf. Hij ziet zichzelf ineens als de keizer zonder kleren. Zijn vrouw, die al genoeg te doen heeft met zichzelf en haar zoon die moeilijk in het leven staat, kan de implosie van haar man er niet meer bij nemen en verlaat hem. Hij laat zich tijdelijk opnemen in een psychiatrische kliniek wanneer hij de gedachte aan zelfdoding dichterbij voelt komen, maar dat levert niets op. Zijn agent probeert hem te overtuigen om terug naar het theater te komen, maar ook dat leidt tot niets. Axler is er ten diepste van overtuigd dat alles over is en dat hij het niet meer kan. Er is geen speciale verklaring of aanleiding aan te wijzen, geen toestand die zou kunnen opgeheven of hersteld worden. Het is in zijn ogen gewoon wat het is. Als lezer kijk je mee met wat in wezen een onaangename en zelfingenomen man is. Je merkt ook hoe je hem zelf zou willen tegenspreken, zou willen aanzetten om zichzelf weer op te rapen en door te gaan. Het leidt allemaal tot niets.

In het tweede deel van het boek zorgt een vrouw voor een ommekeer. Verlangen, lust en jaloezie nemen het over. Misschien wil Axler zijn leeftijd vergeten, of transformeren. Misschien wil hij zijn leven kneden tot een fictie hij zelf kan geloven. Het toneelstuk dat hij voor zichzelf opvoert zou genoeg kunnen zijn. In het derde deel neemt de werkelijkheid het over, maar die laat zich niet regisseren. Het duister wordt verkend, in de hoop de dag vast te kunnen houden. Woorden uit bekende toneelstukken worden gezocht in de hoop dat ze sleutels kunnen zijn tot de echte werkelijkheid. Een doek valt.

Mensen worden niet wijzer of gewoon minder dom met het ouder worden, dat lijkt de auteur te willen zeggen in dit boek. Ze krijgen geen inzichten die hen kunnen beschermen tegen wat er fout kan gaan. Er groeit geen deemoed die tot nederigheid zou kunnen aanzetten. Als ze op het toneel staan, en ze geloven wat ze daar staan te doen, dan lijkt het alsof alles op zijn plaats staat. Dan staan ze in het volle licht van de spot. Van waar ze staan, kunnen ze niemand zien in het duister van de zaal. En als de spot uitgaat, of het stuk ineens niet meer ‘echt’ is, is er niets meer. En wat er dan gebeurt, wordt een onvermijdelijke vernedering.

18 oktober 2009

De paden


‘Je vroeg me onlangs nog wat ik graag wilde doen. Je zei dat ik het nooit zeg, dat ik nooit duidelijk ben. Je had gelijk. Ik wacht soms te lang. Maar, dit is wat ik graag met je wilde doen. Hier zijn, voor een paar dagen, en hier nu door het landschap gaan.’
‘Is het niet te zwaar voor jou, met je been?’
‘Nee, het gaat wel. Na al die jaren ben ik eraan gewend. Het vraagt meer kracht om dat been elke keer mee te krijgen. Met mijn goede been is het alsof dat mij meetrekt. Met het andere is het omgekeerd. Zo word ik nooit te voortvarend, denk ik dan maar. Maar het doet goed, te voelen hoe ik vooruit blijf gaan, ook al ben ik dan een ingedeukt exemplaar.’
‘Gelukkig is er niets mis met je handen. Die zijn nog altijd erg goed.’
‘Je was zo stil vanmorgen?’
‘Ik was al heel vroeg wakker. Jij lag nog diep te slapen. En het was goed. Ik zag hoe het licht werd, heel langzaam. Het was veilig. En jij merkte niet hoe ik lag te wenen.’
‘Waarom heb je me niet wakker gemaakt dan?’
‘Dat wou ik niet. Op zo’n moment is het goed dat niemand me kan zien, dat ik niemand moet zijn voor iemand. Het is deze tijd van het jaar. Dan moet ik altijd aan haar denken, mijn kleine meisje. Ze wilde zoveel, maar haar bloed dacht er anders over. Ze was rustig op het einde, het was alsof ze vooral om mij bezorgd was.’
‘Je zorgt goed voor haar. Ze is altijd ergens in de buurt van jou, dat voel ik. Ze is nooit weg.’
‘Het is mooi, hoe je dat zegt.’
‘Soms lijkt het alsof je bang bent haar te verliezen als je te veel zou ontspannen. Ik weet niet of ik het goed uitleg, maar zo lijkt het. Ik zag je rug gisteren, voor en na. Er was veel tijd nodig om alles zacht en warm te krijgen.’
‘Het is waar wat je zegt. En toch verlang ik er zo naar, om te voelen hoe ik helemaal weg kan zinken. Als een ballon gevuld met water, waar je een klein gaatje in prikt, en die dan langzaam leeg loopt.’
‘Ik heb alle tijd, en weglopen kan ik toch niet.’
‘Ben je soms niet kwaad op je lichaam? Omdat het je in de steek laat.’
‘Het officiële antwoord is dat ik me met alles verzoend heb. En als ik helemaal correct wil zijn, zal ik zeggen dat ik mijn eigen leven nog meer in handen heb genomen dan vroeger. Maar, eerlijk gezegd, het antwoord is ja. Het overvalt me wel eens.’
‘Misschien klinkt het dom, maar op een bepaalde manier zou ik je niet meer anders willen dan hoe je nu bent.’
‘Normaal zou ik nu zeggen dat dat zeker is omdat ik nu alleen maar kan blijven. Maar dan zou je zeggen dat ik niet steeds de moeilijke dingen mag weglachen. Ik denk dat ik ondertussen niet meer van mezelf weg wil lopen. Op oneven dagen kan ik wel eens kwaad worden, maar op de even dagen lijkt het wel eens alsof wat ik in de spiegel zie nog niet zo slecht is. Het is alleszins een spiegelbeeld met karakter, met al die rimpels en littekens.’
‘Je moest eens weten.’
‘En jij? Ben jij nooit kwaad?’
‘Ja, ik ben kwaad op mijn machteloosheid. Als ik terugdenk aan toen, dan heb ik waarschijnlijk alles gedaan wat ik kon, alles wat in mijn handen lag. En toch zal het altijd te weinig lijken. Maar goed, dat zal wel nooit helemaal helen. Misschien moet ik gewoon af en toe heel lang gekoesterd worden, tot ik helemaal warm ben vanbinnen. Of zoiets, het klinkt bijna alsof ik zelf een klein meisje ben.’
‘Verbaast het jou ook niet hoezeer een deel van je gevoelens, als je ze echt en onverbloemd zou verwoorden, eigenlijk die van een kleine jongen of meisje zijn?’
‘Ja, dat denk ik ook wel eens. Misschien is het niet zo erg als je dat weet, je hoeft het verder niet hardop te zeggen.’
‘Nee, daar doen we niet aan.’
‘Soms, als ik naast je zit, dan is het alsof er zo’n grote rust van je uitgaat. Alsof de dingen stoppen bij jou. Alles wat daar in die woeste wereld in beweging is, alles wat rondtolt, soms is het alsof dat allemaal kan stoppen bij jou.’
‘Als dat waar was, dan zou het heel mooi zijn. Misschien is het wel een mooi doel in het leven.’
‘Misschien heb je er al wel een deel van bereikt. Zou je dat niet gewoon kunnen geloven? Gewoon aanvaarden dat je toch al iets hebt bereikt van wat je voor jezelf wilde.’
‘Ik zal het proberen. Als ik naar jou kijk, dan zie ik vaak die drang. Ik kan het niet anders verwoorden dan zo. Het is iets in je ogen, en eigenlijk ook in je hele lichaam. Er is zoveel dat je wilt, op zo’n moment. En je lijkt klaar om desnoods door de muur te lopen. Op andere momenten kan het ook weg zijn, maar ik weet dat het altijd weer terug zal komen. Daar kijk ik graag naar bij jou.’
‘Zullen we daar bovenaan de heuvel even gaan zitten?’
‘Misschien is het wel tijd voor een middagdutje.’
‘Dat zal wel, alsof je daar nu ineens wel zin in zou hebben?’
‘Ik moet toch ooit mijn leven beteren, of niet soms?’
‘Het is al goed onnozelaar.’

17 oktober 2009

De meeuw



Hoe beweeg je tussen enerzijds het noodlot van de geschiedenis, dat mensen uit elkaar drijft en versplintert, en anderzijds het noodlot van de liefde, dat mensen naar elkaar drijft? Daarover zou het kunnen gaan in De meeuw, het pas gepubliceerde boek van de Hongaarse schrijver Sándor Márai, dat dateert uit 1943. Zijn boeken hebben vaak iets ‘theatraals’, in de letterlijke zin van het woord. Je neemt bij wijze van spreken een kamer in een oud statig huis, in een burgerlijk milieu. Er is geen ruimte voor beschrijvingen van landschappen of grote turbulenties daarbuiten, het is hier, in deze afgesloten ruimte dat het drama zich voltrekt. Enkele personages worden met een vergrootglas bekeken. Achter het statige uiterlijke beeld verbergen zich immense emoties, ingedikte tijd en pijn, en die worden op het toneel opgevoerd. Als toeschouwer zit je mee opgesloten in dezelfde ruimte, vaak nog eens omhuld door een zwarte nacht. Je wordt doorheen het gebeuren geleid door een prachtige en dwingende taal, die in haar statige pracht bijna een personage op zichzelf is.

De Meeuw speelt zich af in een dreigende oorlogssfeer. De oorlog hangt als een loodzware schaduw over het land. Elk moment kan het land betrokken worden bij de oorlog, een onontkoombaar noodlot. De Europese burgerlijke cultuur, met al haar waarden en omgangsvormen zal daarmee mee ten onder gaan. Een hoge ambtenaar werkt aan een tekst die waarschijnlijk de volgende stap in deze onvermijdelijke keten van gebeurtenissen zal bevestigen. De woorden, nu nog in de besloten ruimte van zijn kantoor, zullen de wereld daarbuiten, van al die mensen die de normaliteit proberen op te houden, definitief veranderen. De man, 45 jaar, lijkt met deze handelingen ook zijn jonge jaren definitief te begraven. Aan de andere kant van de oorlog zal hij een oude man zijn. Op een bepaalde manier lijkt hij te verlangen naar de lege kleurloosheid van een oud leven, dat zichzelf zonder al te veel opzienbarende gebeurtenissen kan blijven herhalen. Maar je voelt tussen de regels een knagende pijn, een verlies dat hem verlamt, waarna hij enkel de rest van de tijd lijdzaam zal kunnen uitzitten. Als een belangrijke schakel in het overheidsapparaat zal hij plichtsgetrouw die woorden na elkaar zetten die nodig zijn om te doen wat moet gebeuren, maar daarmee lijken ook zijn maatschappelijke verwachtingen te verglijden.

En dan komt een jonge Finse vrouw op het toneel. Ze komt zijn kantoor binnen en vraagt hulp voor het verkrijgen van de papieren waardoor ze zich in het land zal kunnen vestigen. Nadat ze al op verschillende plaatsen in Europa woonde, wil ze nu hier blijven. Als hij haar ziet, slaat bij de ambtenaar de bliksem in. De vrouw lijkt sprekend op een vrouw die hij vroeger kende, de grote liefde van zijn leven, die om redenen die hij nooit helemaal begreep een einde aan haar leven maakte. Hij weet niet of die vrouw zijn geliefde is die is teruggekeerd uit de dood, in het echt of in zijn verbeelding. De vrouw lijkt zich alleszins niet bewust van die ‘andere’ die ze zou zijn. Tegelijk is er iets vreemds aan de hand. De vrouw lijkt zich opvallend goed te kunnen bedienen van verschillende Europese talen. Moet de man haar ‘verdacht’ vinden, in deze turbulente tijden? Het verlangen om haar beter te leren kennen drijft hem echter de andere richting uit. Hij nodigt haar uit om die avond mee naar de opera te gaan, dé plaats waar het ‘gewone’ leven tot de laatste snik zal worden opgevoerd, ondanks de oorlogsdreiging. Terwijl hij haar op straat begeleidt, zien ze de meeuwen, die een vrijheid en tederheid lijken te belichamen waar ze allebei onuitgesproken naar verlangen.

Na die avond gaan ze samen een nachtelijk gesprek in. De verhalen over het leven van de andere vrouw en van de jonge Finse worden langzaam onthuld. De spiegels zijn overal. De man en de vrouw beginnen aan een lange dialoog. De man blijkt er steeds meer van overtuigd dat de ontmoeting met die vrouw past in een hoger plan, waarin alles en iedereen een plaats en een bedoeling hebben. De vrouw lijkt daar eerst niet in mee te gaan, maar gaat stilaan ook geloven en toegeven dat er meer aan de hand is. Maar zodra ze op het terrein van deze voorbestemde liefde is gekomen, lijkt ze knel te raken tussen twee werelden, twee logica’s.

Misschien is het verhaal van De Meeuw op zich niet zo spectaculair, de beklemmende atmosfeer is het des te meer. De man die zijn wereld rondom zich onherroepelijk ziet verbrokkelen en tegelijk ook zijn eigen leven naar de uitgang begeleidt, klampt zich verbijsterd en bijna wanhopig vast aan een noodlottige ontmoeting met een vrouw. Misschien is de omschrijving van het grotere plan waarin hij een rol zou spelen een soort rationalisering van het verpletterende besef dat hij en die vrouw samen horen, en alleen samen kunnen zijn. De aangekondigde liefde die in die ontmoeting besloten ligt, lijkt de enige uitweg uit de donkere schaduw die over de wereld is gekomen, een uitweg die hem ook zijn leven waarvan hij al afscheid genomen had terug zou kunnen geven. De infernale logica van de wereld daarbuiten staat tegenover de zuivere logica van de liefde, die in al haar kracht even dwingend is als die andere. Eens de vrouw in die helende logica binnentreedt, moet ze een rol opgeven, wat tot verlies kan leiden, van zichzelf of van de realisatie van die zuivere liefde.

Wat er zindert en naar beweging verlangt onder het oppervlak van de burgerlijke normaliteit, en hoe je dat tot dwingende literatuur kunt maken, dat maakt de boeken van Sándor Márai zo bijzonder. In hun gesloten kamer kunnen de personages zich enkel van de woorden bedienen om hun grote emoties op te voeren. Ze zijn toeschouwers van zichzelf en zien hoe het lot zich voltrekt. Aangeraakt wordt er weinig. Als lezer word je meegezogen in die kamer, waar je van op de eerste rij kijkt naar verlangen en machteloosheid. En enkel de prachtige woorden lichten op in het duister.

13 oktober 2009

Overgeleverd



De muziek vult langzaam de ruimte. Verder is het stil in huis. Er is net genoeg licht in de kamer. Buiten lijkt alles donker. Behalve een enkel raam aan de overkant van de straat. De muziek heeft iets gezien dat eeuwig is.

De ontroering slaat toe en neemt je onverwacht over. Een dierbare vriendin interviewde me onlangs voor het blad van de Kankerliga. Waarschijnlijk zal het nummer in het rek klaarstaan wanneer ik in de lente opnieuw de kliniek bezoek, voor mijn jaarlijkse afspraak, een date als het ware. Ze heeft de tekst klaar en stuurt hem door. Het raakt me meer dan ik had verwacht. De woorden staan er gewoon, ze zijn nu van zichzelf. Ooit zullen ze gelezen worden door anderen, maar nu nog niet. Ze zijn een verhaal geworden. Ik herinner me nog hoe ze naast me stond en zei dat ze hoopte dat ik zou blijven leven, of iets in die aard. Zij heeft nu het verhaal opgeschreven. Ik moet het twee keer lezen. De eerste keer is het te heftig. De tweede keer zijn er alleen tranen. Het is alsof de woorden een plek hebben gevonden waar ze even kunnen blijven, daar ergens. En het is alsof een trage vermoeidheid met mijn adem meedrijft. Iets heeft zich opgespaard, ergens onder mijn huid.

Zachtjes uitgespreid, met voorzichtige vingers. Zo zou je lichaam zijn als je zou wonen in deze muziek. De wind zou niet om je heen moeten. Je zou je eigen dauw kunnen zijn. Je zou elke pijn kunnen laten uitvloeien in je eigen nevel. En tegelijk zou iets je zachtjes naar boven trekken. Je borst zou je even oprichten, terwijl je inademt.

Je kunt blijven kijken naar de foto’s. Je zou kunnen zeggen dat die mensen enkel in huid gekleed zijn. Sommigen zouden kunnen denken dat je alles zou kunnen zien. En toch is het niet zo. Je kunt blijven kijken, en je ziet steeds minder. In die afstand tussen wat lijkt en wat is kun je zijn. Misschien kun je alleen daar maar zijn. De werkelijkheid die je kunt vermoeden, en die alleen in of door dat beeld kan zijn. Je zou die ruimte willen aanraken.

Als er iets is van mij dat zou moeten blijven, laat het dan deze muziek zijn. Dat zou de componist kunnen gedacht hebben toen hij die zwanenzang maakte. Eens de muziek er was, was ze niet meer van hem. Ze was van zichzelf. Misschien geen poort naar een andere wereld, maar wel een raam. Je zou jezelf moeten toestaan te verdwijnen in die tonen om iets te kunnen zien.

Misschien kwam het door het interview, maar mijn grootvader dook in mij op. Of beter misschien: hij maakte zich kenbaar. Of nog beter misschien: hij had mijn huid overgenomen. Hij had zich al stilletjes aangekondigd in de spiegel, tijdens het scheren. Later nam hij het over. Dat kon alleen maar na die woorden zijn. Hij ging met me mee. Hij was het die over de straat stapte, of was ik het toch? Hij was het, dus was ik het. Soms kun je even thuis zijn in jezelf, heel even. Het komt en het gaat. Dat het binnen handbereik zou kunnen liggen, het troost.

Het is muziek van een andere tijd. Dat zou je kunnen opmaken uit de jaartallen. En toch. Als het lang genoeg duurt, begin je het te voelen. Alsof je opgelucht kunt ademen. Alsof je beseft dat dit altijd bij jou gehoord heeft. Alsof iets van jou er toen al was. Of misschien alsof iets van toen is doorgegeven tot bij jou. Waardoor ineens die tijd je longen vult. Het water heeft zich ineens ver genoeg teruggetrokken, waardoor je de vlakte over zou kunnen steken. En zelfs dat hoeft niet. Je kunt gewoon kijken, en zien hoe uitgestrekt je zelf zou kunnen zijn.

Er waren meer rimpels. Misschien kwam het door die woorden. Ze waren ervoor en zeker ook erna. Uitgespreid over de huid. Rustig hun plek ingenomen. Wat zou er te zien zijn als hier een beeld van werd gemaakt? Zou de afstand te zien zijn? Je schuift doorheen jezelf. Alleen de tijd blijft.

11 oktober 2009

Onderweg in zinnen


De trein beweegt door het landschap. Op en neer naar het feest. En zo bijna een hele dag onderweg. Met alleen het bewegende landschap daarbuiten, een wat vermoeid lichaam dat dringend wat zou moeten bijslapen, beelden die vrij heen en weer kunnen bewegen in mijn hoofd, en vooral een stapeltje kranten en boeken. Een feest dus ook.

Een mooie zin van gisteren blijft hangen. Ik zag hem al enkele keren, las al veel van hem, en nu zit hij vooraan aan de tafel voor een boeiende discussie. We zijn met velen in deze zaal. Ik zit met mijn rug naar het open raam. Soms is het iets te fris, de lucht die zijn weg rondom mij zoekt. Maar als we het anders doen, beginnen de mensen aan de andere kant van de zaal, verder weg van het raam, een beetje te veel te zwijmelen. Hij zegt: “Niet alles moet leuk zijn.” Het is natuurlijk een repliek in een debat, maar ook op zich is het een mooie zin. Niet alles moet gemakkelijk en prettig zijn. Sommige dingen mogen ook een inspanning vragen. Je kunt ook dingen doen omdat ze voor een ander, zelfs voor iemand die je niet kent, of voor het geheel goed zijn. Zoeken naar de juiste maat, naar de juiste weg van het midden, er is niets mis mee, integendeel. Misschien kun je dankbaarder zijn voor genot en geluk en schoonheid als ze er niet de hele tijd zijn.

Ondertussen begint het ritme van de trein mijn hoofd stilaan wakker te maken. In het interview heeft de schrijfster het ook over de schoonheid. “Waarom al die schoonheid op de wereld, als alles toch weer verdwijnt? Het is de basis van melancholie: dat alles kortstondig en zinloos is.” Een zin die je even door je hoofd moet laten gaan. Misschien is schoonheid wel het enige antwoord op de vragen die de melancholie je stelt. De liefde tussen mensen, een mooie vorm van schoonheid, lijdt vaak onder de vergankelijkheid der dingen. Ze kan niet lopen zoals je wilt, ze kan voorbij gaan. En tegelijk is ze het enige antwoord op haar eigen existentiële twijfel. Ook het romanpersonage uit het boek in kwestie lijkt tot die conclusie te komen. De schrijfster ging zelf ook door een periode van liefdesverdriet. “Kierkegaard zei dat het geluk geen deur is die naar binnen opengaat; je kan er dus niet tegenaan stormen en verwachten dat ze opengaat. Uiteindelijk is mij dit jaar wel iets overkomen: ik heb de deur naar buiten voelen opengaan.” Mooi.

We zijn al bijna over de grens. In het landschap kun je aan de vorm van de boerderijen proberen te zien wanneer je in het andere land bent. Helemaal goed kun je het niet zien. Gelukkig maar. Een interview met een filosofe. “Tegenwoordig zijn mensen zo weinig bestand tegen iets ‘niet hebben’. Ze denken dat ze al hun verlangens en behoeften kunnen invullen. Maar op den duur worden de zaken omgedraaid: we denken nog maar dat we dorst hebben en weten al waar de drank te vinden is. Weten dat we ergens vervulling kunnen vinden, creëert de behoefte. Op die manier worden we verslaafden, onbevredigbaar, verslaafd aan telkens weer een nieuw verlangen.” De zinnen gaan verder dan het onderwerp van het interview. Ze verdienen een beetje tijd om rustig te resoneren. Ze verdienen het om af en toe luidop uitgesproken te worden.

De kranten zijn gelezen, het is tijd voor het boek. Het was een tijd blijven liggen. Het moet eerst even opnieuw benaderd worden. Zoals je soms weer even moet wennen aan iemand die je een tijd niet zag. Je wilt eerst weer even dichterbij komen. Even het ritme van die ander voelen, even de geur van die ander weer opsnuiven, even de woorden betasten die van die ander zijn. Dus even terug in het boek, in het stuk dat al als gelezen werd beschouwd, volgens de plaats van de mooie bladwijzer. Het hoort bij het ritueel van het lezen, de kaart die als bladwijzer dienst doet netjes opzij leggen, steeds binnen oogbereik. Maar nu dus even terug. Even weer alle plekken aanraken van het boek tot hier, tot waar het weer verder zal gaan. Even terug gaan, om daarna beter vooruit te kunnen gaan. Een beetje verlegen in de herkenning. Tot je na een tijdje voelt hoe jouw adem en die van het boek weer gelijk beginnen te lopen. Hoe het lot noodzakelijkerwijze twee mensen samenbrengt. En hoe dat in een gecondenseerd moment duidelijk wordt. Onvermijdbaar. Bij de laatste overstap snel hollen van het ene naar het andere perron, om toch een half uur eerder thuis te zijn, en nog iets te kunnen eten. En dan tijdens het laatste deel van de rit vaststellen dat de reis net te vroeg voorbij zal zijn, net te vroeg om het einde van het boek te halen.

10 oktober 2009

Heel even niets

Je weet het niet zo goed. Misschien zijn anderen er beter in. Het sociale verkeer. De vlotte omgang met elke omgeving waarin er mensen zijn, met wie je zou kunnen praten. Spontaan mensen aanspreken, meteen de juiste dingen zeggen, je met flair door elke mogelijke stilte heen bewegen, mensen doen glimlachen, steeds interessante onderwerpen achter de hand hebben. Er zijn altijd anderen die die discipline veel beter beheersen, zo lijkt het toch. Misschien zijn ze ook gewoonweg beter in het steeds in de buurt zijn van andere mensen. Je holt van vergadering (meer zelfs, een ‘stakeholders meeting’) naar concert, met een snelle omweg langs huis. En er is ook een uitgebreide pauze tijdens het concert met allerlei mensen die daar allemaal zomaar los rondlopen. Je holt van de boodschappen naar een studiedag en naar een receptie en daarna nog even naar huis, om straks weer weg te gaan. En overal wordt er gepraat, genetwerkt zelfs, zoals dat heet in deze dagen. Misschien lijkt het wel alsof alles vlot gaat. Je hebt allerlei mensen gesproken die je even wilde zien. Je begint zelfs een spontaan gesprek met iemand die naast je zit in de zaal en die je nooit eerder zag. Iemand die zelf naast je kwam zitten dan ook nog, en het dus blijkbaar wel zag zitten om daar te zitten, of zo. Misschien is het ook wel vlot genoeg. Waarom denk je dat dan zelf niet? In een onbewaakt moment tussendoor denk je alleen maar aan uren alleen zijn, en hoezeer je dat zou willen. Misschien heb je het nodig om al die indrukken rustig uit te rollen in je hoofd. Al die interessante dingen die je hoorde zeggen door sprekers of aanwezigen, en die je netjes zou willen verwerken in je hoofd. Misschien is het niet meer dan dat, en ben je gewoon erg gevoelig voor veel indrukken tegelijk. Of misschien ben je gewoon niet zo geschikt voor altijd mensen in de buurt. Alsof je steeds alert en interessant zou moeten zijn. Je lichaam weet het niet zo goed, en is een beetje in de war. Heel even niets dus, alleen maar woorden, vooral niet meer.

Interessante uiteenzettingen over kiezen voor eenvoud. En alles wat het bij je teweegbrengt. Herkenning, een beetje thuiskomen in woorden die je soms te weinig hoort. De woorden en de stem horen van iemand die rustig en onverstoorbaar zichzelf lijkt te zijn. Een beetje tegen de tijd in. En alleen al daarom een verademing. Een andere oude bekende die over hetzelfde onderwerp een andere toon laat horen, en het is ook goed. En het toch soms ook niet meer weten. Of je ooit zult weten of je het goede doet. Je zou het willen, en je weet het bijna nooit. Je probeert die dingen te doen die nodig en goed zijn, met een houding die genoeg rivier in zich heeft. Je probeert je te laten raken, en nooit te vergeten. Je probeert het soepel te doen, zonder kramp. En toch weet je het nooit. Een stem in jezelf zegt dat je niet steeds moet vragen of het wel goed genoeg is, en dus doe je dat ook niet. En toch wil je soms weten of het dan toch gewoon goed is, of het iets heeft veranderd, ergens, ooit.

Stel dat je een persoon zou kunnen kiezen tegen wie je alle verhalen zou willen of kunnen vertellen. Iemand die zo lang blijft dat alles tot het einde kan verteld worden. Alles wat anders onverteld blijft, of nog niet aangeroerd. Hoe zou het zijn? Hoe zouden die woorden uit jouw mond klinken? Zou er na alle verhalen iets van een rust over je neerdalen? Of net niet? Misschien ben je zo vaak bezig met ervoor te zorgen dat je nooit aan dat laatste verhaal zult toekomen. Het zou kunnen dat het je te verlegen zou maken, of te bang. Misschien wil je altijd enkele stappen daarvoor stoppen. Zou het zo zijn dat je met het laatste verhaal ook jezelf weggeeft? En dat er dan niet meer dan een lege huls overblijft, die met de eerste wind weggezogen wordt? Je zegt tegen jezelf dat er iets niet klopt met de vraagstelling. Omdat je toch steeds nieuwe verhalen bij kunt maken. Omdat je eindeloos zou kunnen vertellen, eens je beseft dat je je fantasie en je dromen in de verhalen aan je leven toe kunt voegen, en zo dus nooit voor het ultieme moment zult komen te staan waarop alles gezegd is. Het is waar natuurlijk. En het doet zich nooit voor, gelukkig maar. En toch denk je soms: kon dit gesprek, met deze verhalen maar helemaal tot het einde, of toch ver genoeg om te doen alsof je aan de horizon bent, lopen. En even snel daarna denk je dan weer dat het een troostende gedachte kan zijn dat je nooit alle verhalen zult verteld hebben. Dat het besef van dat tekort je meer heel zou kunnen maken. Je weet het nooit helemaal zeker.

06 oktober 2009

Het was maar om te lachen


Dat het maar om te lachen was, dat dacht ik even toen ik het interview las met onze nieuwe Vlaamse minister van milieu. Maar nee, toch niet. Ik heb het wel zeker drie keer opnieuw gelezen, en het stond er wel degelijk. Op de vraag van de journalist hoe Vlaanderen de ambitieuze klimaatdoelstellingen zal halen, gaf ze het volgende antwoord: “Ik vind dat we vanuit Vlaanderen inzake ontwikkelingssamenwerking moeten inzetten op projecten waardoor in de derde wereld het milieu beter wordt en de uitstoot daalt. Wij kunnen hier wel veel doen, maar daar zit een limiet op, anders mogen we niets meer, zelfs niet meer ademen.” Hallo?

Te veel verontwaardiging welt in me op om rustig op zoveel stuitende onbeschaamdheid te reageren. Ongetwijfeld vindt de minister zichzelf een redelijk en verantwoordelijk mens. Ongetwijfeld gaat de minister ervan uit dat zij voldoende ‘realistisch’ moet zijn. Misschien vindt ze dit soort uitspraken een vorm van het zo vermaledijde ‘goed bestuur’. Misschien vindt ze zelfs dat Vlaanderen al veel doet.

Hoe je het echter ook draait of keert, deze uitspraak getuigt – al dan niet impliciet – van een brutaal en schokkend egoïsme. De essentie van het klimaatvraagstuk is dat het een rechtvaardigheidsprobleem is. Het probleem met de broeikasgassen is ontstaan door de gecumuleerde uitstoot van een rijke minderheid van de wereldbevolking. De Vlaamse regio hoort bij de rijkste gebieden ter wereld, en heeft dus wel degelijk een ernstige medeverantwoordelijkheid bij het ontstaan van het probleem. Ondertussen is het klimaatsysteem door menselijk ingrijpen ernstig uit balans gebracht. We hebben nog even, enkele jaren, om de trend te keren. Als we dat niet doen, dreigt een grote klimaatchaos. De grootste gevolgen van de klimaatverandering, veroorzaakt door een minderheid van rijken, worden en zullen worden gedragen door een meerderheid van armen. En dat aan de andere kant van de wereld, in landen die zelf het minst hebben bijgedragen aan het probleem.

De rijke landen hebben een soort ‘voorlopervoordeel’. Ze waren eerst, en konden daardoor meteen het grootste stuk inpalmen. Dat geldt voor de atmosfeer, maar evenzeer voor de grondstoffen. 20% van de wereldbevolking gebruikt zo’n 80% van de grondstoffen. In een eindige wereld betekent dat dat 80% van de mensen het met 20% moet doen. In een regio als Vlaanderen leven we op een te grote voet. Voor onze manier van leven doen we beroep op grond en hulpbronnen tot ver buiten onze grenzen. Ons type van welvaart, met zo’n grote materiële impact, proberen uit te breiden naar de hele wereld zou volstrekt niet lukken, de planeet kan dat totaal niet aan. Maar er is geen enkele zinnige reden te bedenken waarom een Vlaming meer recht zou hebben op een waardig leven als iemand uit Congo. Veel landen uit het Zuiden willen hetzelfde nastreven wat wij hier hebben. Maar een zelfde uitstoot van broeikasgassen zou tot catastrofale gevolgen leiden. De enige rechtvaardige manier om dit dilemma op te lossen is de ecologische ruimte die er is, binnen duurzame grenzen, eerlijk te verdelen over iedereen. De enige rechtvaardige manier om mensen in het Zuiden eerlijke kansen op ontwikkeling te bieden – iets wat we voor onszelf vanzelfsprekend vinden – is dat een ecologisch ‘gulzige’ regio als Vlaanderen de eigen ecologische voetafdruk drastisch naar beneden haalt, en zo letterlijk ruimte maakt voor anderen.

En met de opvolger van Kyoto staan we nu voor het uur van de waarheid. De Kyotonormen halen was al niet zo gemakkelijk, maar in wezen was het perfect haalbaar binnen het gangbare systeem. Om tot klimaatrechtvaardigheid te komen, zouden we nu vervolgens de emissies van broeikasgassen met tot 80% of meer moeten terugbrengen. En dat dan nog binnen het eigen gebied, en niet door schone lucht elders te kopen. Een verantwoordelijke politicus zou de eigen bevolking op dat perspectief moeten voorbereiden. Onze minister van milieu denkt daar blijkbaar anders over… Van een minister die vertegenwoordigster is van een partij die de naastenliefde en de zorg voor de heelheid van de Schepping hoog in het vaandel zou moeten voeren, had ik eerlijk gezegd toch wel iets anders verwacht.

Want wat zegt de minister nu eigenlijk? Ze zegt dat we in wezen niet veel kunnen of willen veranderen aan de ecologische impact van onze levenswijze. Met andere woorden: onze ‘gulzigheid’ is ons recht. We gaan bij die anderen, die veel minder hebben, ervoor zorgen dat er geen uitstoot bij komt, en dan kunnen wij rustig op ons niveau blijven. Als we echt zouden veranderen, kunnen we natuurlijk nog steeds ademen, maar het zou iets minder ‘prettig’ zijn. En dat door die onbeschaamd egoïstische houding aan de andere kant van de wereld vele duizenden mensen bedreigd worden in hun leven, dat is vervelend, maar hun probleem, zo lijkt de minister te suggereren.

Moeten de zogenaamde ‘ontwikkelingslanden’ dan geen rol spelen in een mondiaal klimaatakkoord. Natuurlijk wel. Maar dat kan en zal er enkel komen als het een rechtvaardig akkoord is. En de enige vorm van rechtvaardigheid denkbaar bestaat erin dat wie de grootste verantwoordelijkheid draagt voor het probleem dat ook meteen doet voor de oplossing. Pas als een regio als Vlaanderen overtuigend kan bewijzen écht ecologische verantwoordelijkheid op te willen nemen, zal men landen in het Zuiden mee kunnen krijgen.

In dat laatste heeft de minister voorlopig geen zin, zoals verder in het interview blijkt: “Maar Vlaanderen leeft niet op een eiland; we moeten niet meer doen dan de rest van Europa.” Nochtans getuigt de houding van de minister van een erg groot eilanddenken. Wie een beetje eerlijk nadenkt, beseft echter dat net het klimaatprobleem er mee voor heeft gezorgd dat er in deze wereld geen eilanden meer zijn. Wat wij hier doen, heeft gevolgen aan de andere kant van de wereld. En wie denkt de ellende, waar wij mee voor verantwoordelijk zijn als we het roer niet omgooien, veilig aan de ‘andere’ kant van de wereld te houden, vergist zich. Meer zelfs: die getuigt van een beschamend niveau aan kortzichtig egoïsme. Wie denkt zich terug te kunnen trekken in het eigen eiland, ten koste van anderen, nu en in de toekomst, vergist zich. Met ‘realisme’ of goed bestuur heeft dat niets te maken, met onverantwoordelijkheid jammer genoeg alles. Van een minister mag je toch minstens verwachten dat zij beter weet…

04 oktober 2009

De droom

‘Ik ben blij dat je gekomen bent.’
‘Ik kom hier graag, dat weet je.’
‘Gisteren was het een moeilijke dag. Zo groot is het hier niet, maar alles leek te groot, alsof ik hier verloren liep. Zelfs alsof ik hier nooit eerder was.’
‘Dat overkomt mij ook wel eens.’
‘En toen dacht ik dat ik vandaag graag voor je wilde koken. Dan wordt het huis anders.’
‘Met jouw eten kun je me altijd verleiden.’
‘Ho maar, geen te grote woorden, het is nog vroeg.’
‘Wat maakt het allemaal uit, we hebben geen tijd meer om te jong te zijn.’
‘Kijk, er is nog een beetje licht buiten. Het gaat langzaam weg. Het is alsof alles stiller wordt dan.’
‘Dat is zo. Vertel nog eens verder over gisteren.’
‘Ik weet niet wat de aanleiding was, maar ik vroeg me ineens af of ik eigenlijk wel iets bereikt heb of zo. Dat klinkt nu zwaarder dan het is. Maar ik dacht aan mijn dochter. Ze doet het zo goed, en ik ben zo trots op haar. En toch dacht ik: hoe kan het dat zij zo is geworden, en dat ondanks mij. Ik ben geen goede vader geweest voor haar denk ik.’
‘Ik denk echt dat je je vergist. Het is goed. Als jullie twee samen zijn, en ik zie hoe ze naar je kijkt, dan weet ik dat het wel in orde is.’
‘Maar ik had meer willen kunnen doen. En nu lijkt het alsof ik haar niet kan beschermen of zo.’
‘Zij is daar nu, in haar leven, en toch dicht genoeg bij jou. Zie je dat dan niet?’
‘Misschien heb je wel gelijk. Ik heb haar nog gebeld vanmorgen, maar ik wist niet goed wat ik moest zeggen. Maar ze had het wel door denk ik, ze lachte.’
‘Als je over haar praat, dan begin je helemaal te glanzen. Het is mooi om te zien.’
‘Straks word ik nog verlegen. Jij hebt het alleszins wel goed gedaan met jouw kinderen, wees maar heel trots.’
‘Oei, dat is veel gevraagd, maar ik ben wel tevreden.’
‘Ik heb nog over je gedroomd trouwens vannacht. Het was zomer, en ik reed met de fiets rond. Het was ergens op het platteland, en langs de weg waren overal boerderijen, telkens met veel land tussen. En in een daarvan woonde jij. Ze stond dicht tegen de weg, in een bocht. En jij liet me daar in de groentetuin allerlei mooie dingen zien.’
‘Ik op een boerderij? Dat is misschien wat te veel van het goede. Ik had eerder deze week ook nog van jou gedroomd trouwens. Je was aan het werk in een schrijnwerkerij. Je was aan een stoel bezig. Maar het was alsof je een beetje de kluts kwijt was. Je stond daar maar te kijken, en je leek niet te weten hoe je het verder moest aanpakken.’
‘Dat zou wel eens kunnen kloppen, wie weet. Ik vraag me wel eens af soms hoe het eruit zou zien als je je droom zou kunnen opnemen, op een dvd of zo, en dan daarna op je televisiescherm opnieuw bekijken.’
‘Ik denk dat ik dat liever niet zou willen zien.’
‘Soms denk je toch tijdens een droom dat je zou willen vasthouden wat je ziet. Alleen al maar omdat er soms erg veel gebeurt en je naderhand niet meer juist weet wat het allemaal was. Maar eigenlijk is het ook om de beelden zelf te zien. Om te zien of ze wel kloppen. Als er iets gebeurt in een landschap, zie je dan wel het hele landschap, of zie je enkel een persoon die uitgesneden is uit dat landschap. En kloppen de kleuren wel, en dat soort dingen.’
‘En zou iemand anders, iemand als ik, dan ook naar jouw dromen mogen kijken?’
‘Dat weet ik niet. Misschien wel. Maar gelukkig stelt die vraag zich niet.’
‘Jij bent een van die mensen van wie ik op afstand kan voelen wat ze voelen, of zoiets. Of dat denk ik toch. Soms overvalt het me ineens, dat ik denk dat er iets is met jou.’
‘Dat gevoel ken ik, dat is bij mij ook zo.’
‘Maar je moet het ook wel zeggen, als het niet goed gaat of zo. Dat zijn we aan elkaar verplicht.’
‘Dat beloof ik je.’
‘Het is misschien een beetje als met die dromen opnemen, maar soms ben ik bang om alle verhalen te verliezen. Alle dingen die ik me herinner, maar zeker ook alle dingen die nog niet verteld zijn. Het is alsof die verhalen ergens in de lucht hangen, en wachten op ons. Maar misschien hebben ze maar een beperkte houdbaarheidsdatum of zo, ik weet het niet.’
‘Misschien is er zo ook wel een collectie dromen die nog moeten gedroomd worden.’
‘Ja, stel je voor, misschien is het wel zo.’
‘Laten we nog even bij het raam gaan zitten daar, er is nog genoeg avond over.’
‘Ja, dat zullen we doen.’

03 oktober 2009

Laat het zijn


Woorden en allerlei andere dingen razen door je hoofd, en ook wel alle andere delen van het lichaam. Je zou willen dat het gaat liggen. Dat het verdwijnt. Maar het zal de tijd nodig hebben die het vraagt. Waarschijnlijk.

Wat zou het mooist denkbare zijn dat zou kunnen gebeuren nu? Wat zou ertoe kunnen leiden dat het harde lichaam wordt uitgewist, zoals een inktlijn na een druppel water? En of het nu een regendruppel is, of een traan, het effect is hetzelfde. Wat zou het zijn, het is te denken. Er zouden zelfs geen woorden zijn, zelfs geen stille, misschien wel.

Gewoon wachten zal het zijn. In stille uren. Het lekt wel weg.

Zou het kunnen dat je sommige dingen steeds moeilijker verdraagt met het ouder worden? Het verlangen naar machtsvrij spreken wordt gekwetst, het zal er wel bij horen, zoals men zegt, maar toch. Misschien weet je beter waarom je het verlangt met het ouder worden.

Dat de rivier in je vloeit, het kwam naar je toe, eerder dan nu, en het ontroerde je. Laat de rivier alles overnemen, stap voor stap. Ook naar ontroering kun je verlangen.

Laat het zijn. Laat de dingen zijn wat ze zijn. Voor vandaag toch.

Waarom je schrijft, wou iemand weten. Je zou alleen al met tranen kunnen antwoorden. Meer niet. Of anders wijzen naar je handen. Elke letter van elk woord zou een steen kunnen zijn. Een voor een leg je de stenen in een rij. Elke steen draai je voorzichtig, tot hij juist ligt. En uiteindelijk kun je teruglopen, langs die lange rij, en kijken. Waar er eerst niets was, is er nu een lijn, een pad. Er is een plek. En wat het met je doet om alles zo te leggen. Hoe het je ademhaling verandert. Hoe je het in je handen voelt. Je kunt je rug draaien, je zou zelfs alle stenen opzij kunnen duwen, je weet wat er was. Het is er minstens even geweest. Het heeft zichzelf uitgespaard uit het niets. Het staat los van jou, en tegelijk kan het alles zijn wat jij zou kunnen zijn. En hoe je ernaar kunt kijken, om nadien met meer rust te kunnen zwijgen. Misschien is dat het antwoord.

Hoe je kunt houden van woorden die het niet weten. Woorden die kleine eilandjes kunnen omringen waar de dingen heel even niet helemaal duidelijk moeten zijn. Waar er niet wordt gevraagd om in één woord te zeggen wat de dingen zijn. Of ze wit of zwart zijn, of andere varianten van hetzelfde. Wat echt belangrijk is, laat zich niet vatten in niet meer dan een woord. Hoe beschrijf je de schoonheid van een vrouw? Hoe zou je verwoorden wat je bang maakt en waarom en wat het met je doet? Hoe kun je weergeven hoe alle varianten van jezelf door je heen schuiven? Hoe zou je ooit kunnen zeggen waarom de muziek bijna even levensnoodzakelijk voor je kan zijn als ademen? Hoe kun je het gemis aan de woorden toevertrouwen, en hoe de machteloosheid tegenover de pijn van een ander? De woorden zijn zelf het verlangen. Misschien verlangen ze wel naar zichzelf, misschien gewoon naar het leven.

Soms zou je willen dat woorden iemand kunnen doen glimlachen. Dat iemand het warm kan krijgen. Dat iemand zich heel even thuis kan voelen daar. En terwijl je dat droomt, kan je eigen huid zachter worden.

Het is donker geworden buiten. Er is ook wind. Nu is er alleen maar binnen, aan deze kant van de muur.

Ook deze dag zal zich uiteindelijk rustig neerleggen. Je bent ondertussen aangekomen aan de oever van de rivier. Je kunt daar gaan zitten, en kijken, blijven kijken. Tot het tijd is. Alles verdwijnt.