25 februari 2008

Nabij


Een overvolle trein. Veel mensen, met veel pakken en zakken. Ze vraagt of er nog plaats is naast mij. Ja hoor, zeg ik. Nu nog wel, nu niet meer. Tussen die twee is ze gaan zitten. Ik doe een poging een hoofdstuk te lezen in een boek over boeddhisme. Het zal nog even moeten wachten. Het landschap schuift voorbij. Misschien wil ik vandaag meer ruimte om beter te kunnen lezen. Het geeft niet. Ergens tussen vertrek en bestemming laat je het los. In het begin probeer je nog jezelf op te trekken, als een soort poging tot adem inhouden. In je eigen gebied blijven, om de ander ook een plek te geven. Pas na even weet je hoe dicht die ander zou mogen komen. En na een tijd, ergens tussen hier en daar, laat je het los. Je beseft dat je tegen elkaar zit. Been tegen been, of arm tegen arm. En je wilt niet dat het overgaat. Je weet niet wat die ander weet.

De buik is onvoorspelbaar. Zo is het nu. De naweeën van wat ooit ziek was. Het resultaat van een oefening knippen en plakken. Je probeert telkens de lijn een beetje te verleggen. Telkens meer terrein te veroveren. Meer vrijheid. Zo werkt het niet. Rustig maar dwingend neemt de buik het terrein weer in. De vrijheid is paradoxaal, ze bestaat enkel in het luisteren naar. Teruggaan vanwaar je kwam. En wachten. En na de tijd die nodig was, leg je je handen op je buik. De adem verwelkomt je als een verloren zoon. De buik is zacht en ontvankelijk. Je zou willen zeggen aan iemand: voel eens aan mijn buik. Het is de slaap die komt voelen.

Lopen door weer een nog leeg appartement. Zou het kunnen dat hier? Kan er hier gebleven worden? En wat als het waait? Kan er hier gedroomd worden? En wat met het verlangen? Soms is een huis een antwoord op een verlangen naar thuis. Soms niet. Het zal weer voor een volgende keer zijn.

Het licht is definitief aan de goede kant van de lijn gekomen. Het kan nu niet meer terugvallen. Het blijft lang genoeg in de dag om de toestand veilig te verklaren. Nu gaat het snel. In de tuin kondigen de gele bloemetjes waarvan ik de naam elk jaar opnieuw vergeet zich aan. Net als elk jaar zal ik ook dit jaar gewezen worden op de naam van de bloemetjes. Zo hoort het. Het hoort bij de seizoenen.

Waarom ik niet zo graag reis, dat vraagt ze. Hoe is het uit te leggen. Elke week hetzelfde bospad lopen, om zo beter de kleine wijzigingen te zien. De nood aan het voelen van de afstand. Voelen hoe je van hier naar daar gaat. Niet ineens daar zijn aangekomen, zonder de afstand tussen hier en daar gezien te hebben. Niet te veel indrukken ineens. Omdat altijd alles vraagt om gezien te worden. En ook weten dat wat je zoekt alleen hier, in jezelf kan gevonden worden. Het is moeilijker, maar beter. Maar toch ook, in het hoofd, steeds de hele wereld. Steeds het verlangen naar andere talen, andere geuren, en de verhalen die bij plekken horen. Maar ook het verlangen om goed en traag te kunnen kijken. Misschien het verlangen om te reizen zonder jezelf te verliezen.

Oefenen in het winkelen met langer oogcontact. Terwijl de roltrap naar boven schuift. Erop letten dat je bij het stellen van de vraag trager spreekt. En recht in haar ogen blijven kijken. Langer dan wat je anders zou doen. En zo gebeurt.

Soms zie je mensen die de belofte van schoonheid in zich dragen. Het wacht daar, maar het kan nog alle kanten uit. Je zou willen zeggen: neem de mooie weg, kies voor de schoonheid. Het is aanraakbaar. En dan zie je hen weer terug. Een tijd later. Hoe lang die tijd was, weet je niet. En je ziet dat de verkeerde weg is gekozen. Een klein moment van droefenis. Je zou nog iets willen zeggen, heel voorzichtig. Maar je doet het niet.

Soms loop je trager door het huis. Alsof je elke spier wilt voelen. Alsof je elke beweging zou willen zien. Alsof je heel even zou willen toegeven aan een verlangen naar sierlijkheid. Alsof je even jezelf nabij zou willen zijn.

De twee verliefde meisjes zitten tegenover elkaar. Ze kijken een beetje gulzig. Benen verstrengeld. De mp3-speler staat op aan. Dat is tot hier te horen. Oortjes in. En zonder ze uit te doen praten ze met elkaar. Waarom niet even de muziek af mag, of alleszins de oren hun vrijheid krijgen voor de woorden, ik begrijp het niet. Twee banken verder roept de vrouw in haar gsm. Dat de trein net de staaaaassse uit is, en dat ze straks in de staaaaassse wel zal wachten. Een andere vrouw kijkt rond, en hoopt bekeken te worden. Het einde van het boek komt dichterbij. Het maakt me preventief verdrietig. Maar alle pogingen om trager te lezen, falen. Zo zal het wel zijn altijd.

23 februari 2008

Aan de rand van het water

Ik zie een grote foto van zeeschildpadden die uit het water kruipen. Op het strand zullen ze kuilen maken en daar hun eieren in leggen. Het beeld laat me niet meer los. Waarom eigenlijk? Wist ik het maar.

Er lijkt een fatale, sierlijke en trage schoonheid te rusten in dit beeld. Wat misschien eerst een vorm van bijna uitgeput zijn lijkt, zou ook volharding kunnen zijn. Vastberaden sleept de schildpad zich voort. De eitjes worden aan het zand toevertrouwd, en dan roept de zee weer. Dat immense dier, dat meer dan honderd jaar oud kan worden, lijkt een paradox. Het volwassen dier heeft zowat een pantser om zich heen, maar de kindjes worden in het zand achtergelaten. Het is de zon die het werk doet, vooraleer de kleine schildpadjes hun existentiële loop naar de zee beginnen. Ik lees dat de zeeschildpad haar eitjes legt op dat strand waar ze zelf ooit geboren is, ook al moeten daar duizenden kilometers voor afgelegd worden. Het ontroert me meer dan ik kan zeggen.

Waarom lijkt het alsof de schildpadden uit een droom komen? Zodra ik de foto zie probeer ik me een droom te herinneren waar ze ooit in voorkwamen, al zou het best kunnen dat ik die droom nooit gehad heb.

Het lijkt of de schildpadden iets weten. Iets over pijn en over de liefde. Ze komen op het land als in een zwijgend ritueel. De grote dieren met hun schild dagen de mens die zou kunnen kijken uit. Spreken hem aan in zijn of haar verantwoordelijkheidsgevoel. Op de meest kwetsbare manier denkbaar. Er is geen aanval, geen verdediging. Wel een sereniteit. Ze laten zien hoe hun eigen nageslacht bijna weerloos wordt achtergelaten, of toevertrouwd aan de tijd. Het lijkt alsof ze een kennis hebben die te groot is voor de mens.

In de droom zouden de schildpadden staan voor een vorm van dreiging of voor iets wat op vergiffenis lijkt. In het eerste geval zouden ze op het toneel komen op een moment dat bepalend zal blijken. Een moment waarop keuzes moeten gemaakt worden. Een moment waarop je gevraagd wordt jezelf niet te ontvluchten. Een moment voor moed en integriteit. De schildpadden zouden toeschouwers zijn. Ze zouden niets zeggen. Alleen kijken. En weer weg gaan.

Maar ook vergiffenis is mogelijk. Er komen beelden van mensen die gewond zijn door de tijd. Kwetsuren in hun geest, in hun ziel. Mensen die met de moed der wanhoop proberen telkens opnieuw zichzelf vanuit de diepte omhoog te trekken, tot boven de waterrand. Ooit zijn ze gekwetst. Ooit heeft iemand hen gekwetst. Ooit werd het vertrouwen dat er had moeten zijn beschaamd. En daarna was er alleen pijn, en verwarring. Veroordeeld tot dolen, een eeuwigheid. Met een eindeloos verlangen naar geheeld worden. Ze bewegen rusteloos. Of zoeken wanhopig naar een stem diep in hun lichaam, maar er komt geen geluid. Je kunt met hen praten, je kunt bij hen blijven, je kunt hen dicht tegen je warme lichaam houden. Ze zullen je dankbaar zijn, maar je weet dat je hen, zelfs door te blijven, steeds een beetje loslaat. Ze vragen je om af en toe de juiste dingen te zeggen. Waarin af en toe, heel even, de band er is die ze nooit zullen hebben. En je kijkt toe. Je zou met je blote handen de rotsen willen kunnen verpulveren om de weg vrij te maken. Je zou willen zeggen dat daar, vanaf die plek, de weg ligt die enkel vrede in zich heeft. Vrede in het hoofd en het gekwetste lichaam. En je zou er voor eeuwig willen blijven staan kijken. Hoe zij die weg opgaan. Je zou zien hoe alles weer goed komt. En pas dan zou je zelf de rust vinden waarvan je wist dat die nooit kon komen, tenzij dit zou gebeuren. Hoe doe je het, in het leven? Hoe kun je helen, of heel houden wie je lief is? Hoe kun je beschermen als je armen te kort zijn? Je zou het willen weten, maar je weet het nooit, en je weet dat je het nooit zult weten. Misschien kun je enkel liefdevol aanvaarden. Misschien kun je er alleen voor kiezen om te blijven staan. Kun je zeggen: ik zal hier nooit weggaan, ook al zijn mijn armen te kort.

Aan de rand van die beelden zijn de schildpadden er. Ze kijken toe. Het is alsof ze zeggen: leg je last hier bij ons. Je ziet hoe die mensen die ronddoolden door je droom tot bij de schildpad gaan. Ze leggen hun handen op haar schild. De schildpad kijkt hen doordringend aan, en knikt even. Daarna gaat ze langzaam, met haar laatste krachten, weer naar het water. Een deel van haar, het nieuwe leven dat na haar zal komen, rust in het zand. De golven bereiken stilaan de schildpad. Zo meteen zal ze zich kunnen losmaken van het strand, om zich weer te laten dragen door de zee.

Het woord vergiffenis is het verkeerde woord. Het suggereert dat zonden of schuld moeten weggenomen worden. Misschien voelen de mensen in die droom iets wat op schuld lijkt, hoewel ze geen schuld hebben aan wat ze voelen. Bevrijding zou een beter woord zijn. De schildpad weet het wel. Zou je ooit het geheim van de schildpad kennen?

21 februari 2008

De rimpeling


‘Ga je even zo staan?’
‘Bedoel je zo?’
‘Ja, en je arm een beetje meer zo.’
‘Het is grappig hoe je daar staat. Misschien bekijk ik jou nu wel meer dan jij mij.’
‘Van hier lijkt het alsof ik helemaal achter dit fototoestel kan verdwijnen.’
‘En zie je dan ook meer?’
‘Ja, ik zie meer.’
‘Dat zeg je altijd, dat je meer ziet.’
‘Soms vraag ik me af of het toestel met me mee kan denken. Of het zo zou kunnen kijken zoals ik de dingen zie.’
‘Ik kan me alleszins moeilijk voorstellen dat jij al die dingen in mij of aan mij ziet.’
‘En toch is het zo.’
‘Kom je er nu ook bij?’
‘Bijna.’
‘Durf je eigenlijk wel?’
‘Ja hoor. Dat denk ik toch.’
‘Ik denk dat je toch liever kijkt.’
‘Misschien wel, het zou kunnen. Maar nu kom ik naar je toe. Ik heb dit apparaat hier goed ingesteld. Er is telkens genoeg tijd om goed te gaan staan.’
‘Je bent wel grappig. Je lijkt zo klein nu ineens.’
‘Zo voel ik me ook.’
‘Misschien moet je alleen maar ademen. Je adem worden.’
‘Je bent mooi, ook van dichtbij. Hier zo, die lijn hier, om maar eens iets te zeggen.’
‘Daarnet bedacht ik ineens: hier wil ik wel altijd staan, op een of andere manier.’
‘Ik ben zo ver nog niet, denk ik. Het is moeilijk om niet te kunnen kijken. Ik probeer mezelf daar te denken en dan naar hier te kijken.’
‘Misschien moet je dat wel niet doen. Misschien moet je alleen van hier kijken, alsof je alleen maar hier zou kunnen zijn.’
‘Ik zou willen dat er iets van de lijnen overblijft. Dat je nadien iets zou kunnen zien waarvan je weet: dat moest zo zijn, het kon nooit anders geweest zijn.’
‘Misschien zijn die lijnen alleen maar de tijd.’
‘Maar ook dan nog zou je kunnen denken dat de tijd naar die lijnen heeft toe geleefd, niet ervan weg.’
‘Ja, dat zal wel…’
‘Het zou toch beter voelen zo, of niet?’
‘Misschien is het wel helemaal niets. Jij lijkt altijd te zoeken naar een verhaal. Naar een zin. Alsof de dingen steeds ergens vandaan komen en ook weer ergens naartoe gaan. Misschien is het wel niet zo.’
‘Misschien heb je wel gelijk.’
‘Misschien zijn we de hele tijd een momentopname. Het ene moment had er natuurlijk niet kunnen zijn zonder het moment daarvoor, maar het is er tegelijk ook niet mee verbonden.’
‘Het zou kunnen. De vraag is dan niet of de foto op de mens lijkt, maar wel of de mens op de foto lijkt.’
‘Neem me nu maar hier vast voor de volgende foto.’
‘Hier zo?’
‘Ja. Zo is het goed. En nu moet je wachten.’
‘De foto’s moeten wachten, denk ik.’
‘En als je nu zo draait, dan neem ik je nu daar vast. En zo blijven we nu. Zolang het duurt.’
‘Zolang het duurt.’
‘Je ademt al anders, luister maar.’
‘Ja, het is waar. Het is niet zo moeilijk.’
‘Ik voel me eigenlijk toch rustiger als jij hier staat.’
‘Het voelt aan alsof ik hier al heel lang sta. Misschien moet je wachten op de vrijheid.’
‘Als de wind over het water gaat, ontstijgt het water een beetje aan zichzelf. Zonder zichzelf los te laten. Misschien is dat ook vrijheid.’
‘Zou je dan ook kunnen zeggen dat een rimpel net als een rimpeling een vorm van vrijheid is?’
‘Laat me eens goed kijken naar de jouwe, en dan zal ik het je weten te zeggen.’
‘Die rimpels hier lijken me al heel vrij.’
‘En die rimpels daar kunnen komen en gaan, misschien zijn zij wel vrij.’
‘Ik denk dat we nu even zo moeten kijken, dat hebben we nog niet gedaan.’
‘Als we nu alleen maar kijken, worden we misschien ook anders gezien.’
‘Ja, laten we dat proberen.’

17 februari 2008

Het wachten

Mensen zijn verhalen vertellende wezens. Soms probeer ik me mezelf buiten de taligheid voor te stellen. Om jezelf buiten de woorden te denken heb je misschien al woorden nodig. Het is niet moeilijk om te denken aan een moment waarop je alleen maar lichaam bent. Alleen maar samen met een ander, of alleen maar de beweging als je hard aan het fietsen bent, of alleen maar pijn. Het zou kunnen dat je op die momenten de woorden los kunt laten, en dat je zelfs niet beseft dat ze er even niet zijn. Maar hoe kun je kijken naar een ander of naar jezelf zonder woorden. Het is daarom niet zo dat je een woord ziet als je een gezicht ziet, van wie het ook is. Maar je voelt wel steeds de woorden rondom jou, als een veilige jas. Je voelt dat ze je toegangsweg zijn naar de wereld. Je kunt vervreemding voelen als je omgeven wordt door een taal die je niet kent. Maar dan nog zie je als het ware de woorden, voorlopig nog zonder de betekenis ervan. Ze zijn er, je zou ze kunnen aanraken, je zou ze kunnen leren, en dan zou er een deur opengaan. Maar hoe zou het zijn als je zelfs niet aan woorden kunt denken? Hoe zou je de existentiële eenzaamheid die je moet voelen als woordloze in een woordenwereld moeten uiten, tenzij dan in woorden? Kun je jezelf voorstellen in een voor-woordse wereld?

Misschien valt het me meer op, of misschien komt het meer voor. Een koude buik. Naar het einde van de dag, als voorbij is wat moest gebeuren, en het tijd is om bijna of helemaal te gaan rusten. Het moment waarop ik verlang om rustig bij mijn lichaam te zijn. Als een soort ritueel. Even de handen leggen op de buik, de plaats van het centrum. Waar de adem, waar begin en einde huizen. Af en toe is het er koud. Het verrast me. In bed, onder de warme dekens is het wachten. Wachten op een vorm van rust die pas na een tijd of na een bepaalde gedachte kan komen. Hoe ineens de buik verandert. Het verbaast me. En pas daarna is het tijd om te slapen.

Soms, pas als iets waar je al lang naar verlangde of al lang van droomde dichterbij komt, besef je hoezeer. Het was iets dat misschien ooit wel. Iets waarvan je wist dat het waarschijnlijk wel goed zou zijn eens. Maar ondertussen gingen de dingen door. En was het niet zo erg dat nog niet. En als het dan dichterbij komt, duikt plots een vorm van angst op. Omdat ondertussen er ineens anders uit ziet. Misschien heb je te lang gedaan alsof. Je voelt hoe een niet eerder onderkende vermoeidheid over je heen valt. Het lijkt zo verleidelijk om je rug te draaien.

Het halve uur tussen twee treinen. Een half uur wachten. Je wilt hier op dit perron blijven. In dit niemandsland. Maar soms is het te koud. Je weet dat de kou langzaam bezit van je zal nemen als je blijft. En eens de kou je rug heeft bereikt, gaat die de rest van de dag niet meer weg. En toch. Waarom is het zo moeilijk om gewoon naar binnen te gaan, waar het warm is? Is het een vorm van streng zijn? Wat zou er gebeuren?

Ik zie de deur waar mijn grootvader vaak in stond. Met zijn handen op zijn rug. Het leven was op de straat. Dat werd gesuggereerd door het staan. Gewoon staan. In zijn blauwgrijze stofjas. De sleutel van de voordeur zat in zijn zwarte portefeuille. Glimmend koper. Het was een breekbare sleutel. Normaal zijn de tandjes op zo’n sleutel netjes verdeeld tussen hoog en laag, als een regelmatig gebergte. Maar niet zo bij het slot van zijn deur. In het midden was er een diep dal in de sleutel. Je moest voorzichtig de sleutel in het slot duwen. Eerst duwen, dan een klein beetje terugtrekken, en dan voorzichtig draaien.

Wachten aan de rand van de weg. Dit is geen weg, dit is een baan. Zodra het donker wordt, valt er een bepaald soort droevigheid over dit soort banen. Als alles goed is, zal er nu ongeveer een bus gaan komen. Dan kan er verdwenen worden van hier. Dan kan er van de andere kant naar de baan gekeken worden. En wat als de bus niet komt, nooit meer komt? Hoe je zou moeten blijven staan hier, in dit eindeloze niets. Tot het weer licht wordt. Als de bus wel komt, zal het een vorm van genade zijn.

Soms schrik je van je eigen onverdraagzaamheid. Lang moeten wachten aan de ingang van de bioscoop is niet zo erg. Tussen alle mensen geplet zacht naar binnen schuiven, langs checkpoint charlie, waar alle kaartjes moeten gescheurd worden. Van daar verspreiden de mensen zich naar vier kanten tegelijk. Ook dat is allemaal niet erg. Een plaatsje zoeken, niet te dicht, niet te ver opzij, hopelijk tussen de juiste mensen. Ook dat valt allemaal nog mee. Maar mensen die te laat binnenkomen en met een schijnbaar onbewogen blik, zonder het minste schuldgevoel, nog een plek zoeken, het is niet te verdragen. Zodra de eerste seconde van de film is begonnen, mag die deur niet meer opengaan. Het is wachten tot de zo veroorzaakte onrust overgaat.

16 februari 2008

Nachttrein naar Lissabon


Stel dat je uit je gangbare leven zou stappen, het roer omgooien en je overgeven aan een ander leven. Hoe zou dat dan zijn? Als je in je leven maar een deel doet van wat er in je zit, wat gebeurt er dan met de rest? Weet je eigenlijk wel wie je bent, en kunnen anderen dat van jou weten? Welke keuzes kun je in alle vrijheid maken, en hoe bepaalt de werkelijkheid waarin je terechtgekomen bent jouw vrijheid? Deze vragen, en nog veel meer worden verhaald in Nachttrein naar Lissabon, de heel mooie roman van de Zwitserse auteur Pascal Mercier.

De leraar klassieke talen Raimund Gregorius verlaat opeens zijn les. Nog diezelfde dag vertrek hij met de nachttrein naar Lissabon. Aanleiding tot dat alles is een boek dat hij vindt. Het is een wat mysterieuze vrouw die van plan lijkt van een brug te springen en die hij meeneemt die hem via enkele omwegen tot bij dat boek brengt. Het boek is van Amadeu de Prado, een Portugese dokter en dichter. Het bevat zijn overpeinzingen over het leven. Zodra het boek tot hem komt, is hij meteen geraakt door een gedachte over het wezen van de taal en besluit zijn leven achter zich te laten. De (naar eigen zeggen) saaie leraar begint meteen Portugees te leren, en vertrekt naar Lissabon. Daar komt hij stap voor stap op het spoor van het leven van Amadeu de Prado. Hij dringt door in zijn gedachten, door de stukken die hij leest in het boek. Hij maakt kennis met familie en vrienden van Amadeu. Amadeu neemt bezit van hem tijdens deze filosofische queeste.

Amadeu was al als kind briljant en eigenzinnig. Dat is een geschenk en tegelijk een loodzware last. Hij heeft een moeilijke relatie met zijn vader, een rechter die onder zware lichamelijke pijnen gebukt gaat. Hij wordt arts, omdat hij denkt dat zijn vader dat zou willen. Het verhaal speelt zich af in de periode van de Portugese dictatuur onder Salazar. Als arts is Amadeu passioneel en sociaal betrokken. Het moment waarop een gewonde persoon voor zijn deur ligt, iemand die een gevreesde vertegenwoordiger is van het dictatoriale regime, verandert zijn leven. Hij volgt zijn plicht als dokter, en redt de man. De omstaanders spuwen letterlijk op hem. Het raakt hem diep, en hij besluit om voor het verzet te gaan werken. Dat leidt tot een volgend cruciaal keerpunt in zijn leven. Gedreven door zijn liefde brengt hij een vrouw over de grens die ook actief is in het verzet. Zijn beste vriend, ook in het verzet, had geoordeeld dat zij ‘te veel wist’ en dus moest sterven. Hij brengt haar weg, en offert daarmee de band met zijn vriend op. Amadeu is veranderd. Het is het besef van zijn erg kwetsbare gezondheid dat de laatste fase van zijn leven tekent.

Gregorius reconstrueert in zijn omzwervingen door Lissabon het leven van Amadeu. Hij praat onder meer met de twee zussen, met de vriend, met de verzetsman die zwaar gemarteld werd maar nooit sprak, met de collegeleraar die onder de indruk was van de jonge Amadeu, met de vrouw die over de grens werd gebracht en met de grote (platonische) liefde van Amadeu. Tussen de verhalen zijn telkens fragmenten geplaatst uit het boek.

Af en toe lijkt het geheel misschien net iets te zeer opgebouwd, de afwisseling tussen de zoektocht naar het leven van Amadeu en de fragmenten met filosofische beschouwingen, de manier waarop de puzzel netjes in elkaar valt. Maar als je je overgeeft aan het trage ritme van het boek en je gewoon laat drijven op de woorden, is het zonder meer een erg mooie ervaring. De manier waarop zoveel existentiële vragen in één boek aan bod komen houdt je bezig. Regelmatig wil je even het boek opzij leggen om de vragen tot je door te laten dringen.

Hoe oprecht te leven? Dat is misschien wel de centrale vraag. De scherpe geest en de grote passie van de arts zetten hem op heldere wijze in het leven maar leggen hem ook een zware vrijheid op. De relatie tot zijn vader, de relatie tot god en de instituten, ze wegen op hem. Het besef van de vrijheid is niet altijd gemakkelijk. En wat te doen met de liefde en de vriendschap. Amadeu is passioneel in zijn liefde en tegelijk heel eenzaam. Zijn banden met anderen verscheuren hem en bevestigen op een bepaalde manier zijn alleen-zijn. Hij zoekt naar een andere taal, naar woorden die niet bevlekt zijn. De taal van de poëzie beschouwt hij als de hoogste. Hij wantrouwt het misbruik ervan en houdt afstand van het ideologische gebruik van de woorden. Hij zoekt naar een moreel juiste positie in een vervreemdende context.

Gregorius ontdekt door het zoeken naar een ander leven een vorm van vrijheid die nieuw is. Toch heb je het gevoel dat hij een waarnemer blijft. Hij zal uiteindelijk terugkeren naar Bern. De trein rijdt terug. Hoe de rest van zijn leven zal verlopen, weet je niet. De leraar die de oude, en daardoor ‘veilige’ talen, tot in de laatste details doorgrondde, heeft zijn eigen Odyssee beleefd. Misschien heeft hij via het verhaal van een ander, een glimp opgevangen van het andere leven dat in hem zit. Het besef daarvan, het inzicht in die vrijheid, is misschien zwaar om dragen. De reis heeft hem ongetwijfeld veranderd, maar hij is nu weer hier. De terugkeer werd bespoedigd door vragen over zijn gezondheid. Of ook dat een spiegel is van het lot dat Amadeu trof, weet je niet.

Nachttrein naar Lissabon is een boek om traag te lezen. Meer dan 400 bladzijden beweeg je tussen meanderende vragen, verhalen en woorden. De tocht door de duisternis naar wat een ander leven zou kunnen zijn en de terugkeer daarvan zijn een tocht door het leven zelf. Een zoektocht naar een leven in waarheid. Een reis langs bontgevlekte flarden.

13 februari 2008

Flarden



Vooraan in het boek dat ik pas uitgelezen heb, staat een mooi citaat van Michel de Montaigne: “Wij bestaan allen slechts uit bontgevlekte flarden die zo los met elkaar zijn verbonden dat elk ervan voortdurend fladdert zoals hij wil; daarom bestaan er evenzovele verschillen tussen ons en onszelf als tussen ons en de anderen.”

Het citaat sluit aan bij een gesprek dat we vorige week nog voerden. Via verhalen en rituelen onderhoud je de gedachte dat je zelf een soort stabiele identiteit zou hebben. Elke dag opnieuw vertel je over jezelf, tegen anderen, en zo ook tegen jezelf, verhalen die suggereren dat je min of meer één bent. Je zou kunnen vermoeden dat je kunt zeggen waar je begint en waar je eindigt. En voor de goede orde, voor het dagelijks intermenselijk verkeer en voor je mentaal evenwicht ga je ervan uit dat dat voor een ander ook zo geldt. Als je iemand anders tegenkomt, herken je die meestal wel. Als je die ander uit elkaar zou halen in een eindeloze reeks details, die je stap voor stap weer zou moeten reconstrueren om te weten wie het is, zou je al snel de weg kwijt zijn.

Maar wat zie je als je naar de spiegel kijkt? Wie zie je? Soms zie je jezelf, en soms zie je iemand waarvan je vermoedt of redelijkerwijze kunt aannemen dat je het zelf bent. Of alleszins dat je diegene bent die de ander zou herkennen als de persoon die jouw naam draagt. Soms voel je je immers één met jezelf. Je voelt je sterk. Je voelt hoe je gedachten op een heldere en doelgerichte wijze door je heen gaan. Je voelt hoe je dingen zou kunnen doen, met resultaat. Je geest loopt netjes over in je lichaam, en omgekeerd. En al die dingen zie je in de spiegel, waar alle stukken van de puzzel netjes in elkaar gelegd zijn. Maar soms is het helemaal niet zo. Misschien ben je moe of bang of onrustig. Er is alleen een soort vervreemding. Het kan zijn dat je het gevoel hebt dat je jezelf ergens diep in jezelf hebt teruggetrokken. Achter een glazen wand of een sluier. Praten of dingen doen of aangeraakt worden door een ander, ze kunnen ertoe leiden dat je weer naar de voorgrond komt. Het kan ook zijn dat de stress in je lijf zit, waardoor je naast jezelf lijkt te staan. De verschillende spiegelbeelden zijn eigenlijk allemaal ‘normaal’, ze komen allemaal voor in de loop van zeg maar een week.

Het beeld van de flarden lijkt erg dicht bij een waarheid te komen, als je in diezelfde week ook naar binnen zou kijken. Stel bijvoorbeeld dat je een uur lang alles zou kunnen registreren wat er in je hoofd omgaat. Alle gewenste en ongewenste dingen, alle logische en alle irrationele dingen, alles wat je begrijpt en alles waarvan je niet weet (of wilt weten) wat het is. Als men je zou vragen om te vertellen wat je dat uur gedacht hebt, dan komt er waarschijnlijk een min of meer geordend verhaal. Er zou een soort lijn in zitten. En bewust of onbewust zou je een selectie gemaakt hebben van wat wenselijk is en niet voor het beeld van jezelf.

Als je in datzelfde uur naar jezelf zou hebben gekeken, als naar een innerlijke spiegel, zou je die flarden gezien hebben. Stel dat je dat uur in een gezelschap was. Je kijkt naar de anderen. Oude verhalen duiken weer op in je hoofd. Aantrekking en afstoting, subtiele of minder subtiele verlangens, ze doorkruisen wat je misschien geconcentreerd en open probeerde te doen. Als je samen bent met iemand die je al lang van dichtbij kent, al of niet in een liefdesrelatie, wordt het nog veel complexer. Als je later terugkijkt naar bepaalde momenten kun je moeilijk geloven dat jij het was.

Het is niet altijd even gemakkelijk dat wat beweegt net onder je eigen oppervlakte te aanvaarden als een deel van de eenheid. Je wilt zo graag iemand zijn, iemand die bepaalde kenmerkten heeft, die op een bepaalde manier in het leven staat en de dingen bewust of met een zekere wijsheid doet. Maar je weet dat het niet helemaal zo is. Je voelt het op de momenten waarop je heel moe bent. Het lijkt dan soms alsof er een zekere weerstand wegvalt. De gangbare innerlijke controlemechanismen – of het een wegwijzer of een politieagent is maakt even niet zoveel uit – lijken te verslappen. En je voelt hoe er dingen naar boven schuiven die daarvoor netjes buiten beeld bleven. De flarden zijn anders geschud.

Het idee van een stabiele eenheid is erg aantrekkelijk. Je zou soms willen kunnen voorspellen wat je zult doen in een bepaalde situatie. Je hoopt op een vorm van moreel handelen wanneer het erop aankomt. Je hoopt dat je door een overtuiging, door meditatie of innerlijke training of wat dan ook het juiste zult doen. Je hoopt dat je wanneer je ooit in een of andere crisissituatie komt spontaan vanuit een morele reflex zult handelen. Je hoopt dat wat je daarvoor hebt proberen te leren aan jezelf zal renderen. Je hoopt dat je in een ultieme situatie de innerlijke moed zult hebben om die daad te stellen die de moreel juiste is. Maar je weet het niet zeker, je weet het nooit zeker.

Je hebt jezelf in al die spiegels bekeken, en dan voel je aan jezelf. Zelfs als je probeert zoveel mogelijk innerlijke rust na te streven voelt je lichaam toch elke dag een beetje anders aan. De ene dag is het soepel en sterk, de andere dag is er alleen pijn. De ene dag voel je je alleen maar lelijk, de andere dag zou je het kunnen verdragen dat iemand zegt dat je mooi bent.

Gewoon kijken naar de flarden, zonder te oordelen, zonder de drang om al te nadrukkelijk één beeld te boetseren, soms lukt het al een beetje. Soms lukt het de intuïtieve angst voor wat een versplintering zou kunnen lijken rustig opzij te leggen. Misschien kunnen er vier seizoenen in een seconde zitten. Misschien is die onbepaaldheid wel de enige zekerheid.

10 februari 2008

Tot waar de zon

Een tussenstop. Een tijd tussen. Wachten dus. Ik neem de rode bank op het perron. De voormiddagzon omarmt me. Dit zou mogen duren. Er komt een trein tussen mij en de zon. Hoe snel de ruimte rondom mij afkoelt. De zon is nog voorwaardelijk. De grond heeft de warmte nog niet opgeslagen. Het is wachten op de trein die weer vertrekt.

De beelden van wat er was, de dagen ervoor. Voor nu. Soms komen ze snel. Soms komen ze niet. Vandaag komen ze traag. Zoals ik las: er is een verschil tussen de binnen- en de buitentijd. Buiten jou gaat de tijd steeds vooruit, is er eigenlijk geen verbinding tussen nu en het verleden. In de binnentijd, in jou, is er geen scheiding. Alle beelden lopen steeds door elkaar.

Er wordt gebeld. Er staat een oudere man voor de deur. Hij lijkt een zwaar leven in zich te hebben. Hij verontschuldigt zich voor het storen. Maar hij is in dit huis geboren. In 1941. En hij wou zo graag nog even zien of het huis er nog was. Hij kijkt de gang in, en dat is blijkbaar genoeg. Ja, dat is de trap. Het huis is er dus nog. Hij bedankt me, en vertrekt weer.

Je bent steeds onvoorbereid. Soms is er dat ene moment. Je hoort een stem, je leest een woord, of je ziet een beeld. En ineens ben je terug. Daar waar je niet vermoedde dat je nog terug zou komen. In de televisieserie zit de vrouw op de grond de tegeltjes te tellen. Iets in de winkel bracht haar terug bij een verdriet. Alleen een mechanische activiteit kan haar plotse onrust onder controle houden. De vrouw naast haar reconstrueert wat er gebeurde, wat naar wat verwees, en wat te heftig is om te voelen. En ineens is er een doorgang naar wat niet mocht gevoeld worden. Het is de oerkreet van pijn. En er is een doorgang.

Het feest is voorbij. De gasten zijn weg. Het huis voelt zoals het alleen kan voelen na een feest. Ik doe de gordijnen dicht. Ik ruim de resten op. Heel zachtjes. Nauwelijks de grond rakend beweeg ik door de kamer. Nog even moet ik hier blijven. Nog even wachten op het volgende deel van de nacht.

Wakker worden en het licht al zien. Verbaasd dat ik toch nog geslapen heb. Eerder was ik wakker geworden. Nog in het donker. Met tegenzin opgestaan. En daarna terug de warmte bezit voelen nemen van mijn lichaam. Al preventief teleurgesteld over de slaap die wel niet meer zou komen. En dan wakker worden. Komend van ver. En het licht.

Hoe je je dankbaar kunt voelen. Dankbaar voor de tijd. Die voorbij ging zonder dat je het merkte. Alleen maar praten. Urenlang. En nog maar net begonnen. Het is een voorrecht de tijd te delen. Het maakt je klein.

Weer onderweg. De reflectie in het raam van de bus. Is ook het beeld een jaar ouder geworden? Of is alleen het beeld een jaar ouder geworden? Bijna ongezien maakt een trage rust zich van me meester. De hele dag al was ze binnen handbereik. Ze verblijft ergens onder het schouderblad. Dit bewegen mag duren.

De vrouw in de metro vraagt waar de groene vlag voor staat. Want ze heeft op televisie ook een groene vlag gezien, en wil weten of het dezelfde is. Binnen de minuut begint ze te vertellen. Een levensverhaal tussen enkele haltes. Soms is er te veel lawaai en ontsnappen enkele zinnen. Dan knik ik maar. Ze stapt weer op.

We duwen de infuusstandaard door de gang. Hij is topzwaar. Er zijn vijf wieltjes aan. Hij gaat niet zo goed vooruit. Een van de wieltjes is licht recalcitrant. Daarom duw ik maar. Van hier tot daar. En later weer terug.

Ik zit op het perron. Een ander perron. Een andere rode bank. En toch dezelfde. Op deze plek schijnt de zon nog net op mijn gezicht. Terwijl ik hier zit schuift de zon langzaam weg. Daar achter dat dak. De wegglijdende zon trekt zich terug uit mijn gezicht.

Soms ruim je totaal onverwacht een kleine plek van het huis op. Dozen vol woorden. Je kunt er even met je handen doorgaan. Zoals door je haar. Zoveel momenten even bevroren in de tijd. Ze bewaren zichzelf.

Dezelfde plek waar weer gewacht wordt. Nu op weg terug. Op het andere perron staat een koppeltje te zoenen alsof hun leven ervan afhangt. Van daar moet de trein gaan komen. Het licht kantelt. De overweldigende kleuren van de ondergaande zon. Daar is dus de zee. De kleuren laten alleen tederheid over.

06 februari 2008

Gooi het weg


Ik had er al iets over gelezen enkele weken geleden, en nu was het weer in het nieuws: het ‘afvalcontinent’ in de Stille Oceaan. Een grote hoop plastic en ander afval die net onder de oppervlakte van de oceaan drijft. En groot moet je nogal letterlijk opvatten. Het gaat over twee grote lappen. De ene lap was tien jaar geleden zo groot als de staat Texas, en is nu tweemaal de oppervlakte van de hele Verenigde Staten. Het afval wordt door de maalstroom aangezogen en klit samen. Het zou gaan om 100 miljoen ton afval. 100 miljoen ton… Per kilo plankton zit er zes kilo plastic in de zee. Tachtig procent is van op land gedumpt, de rest komt van schepen.

Dit nieuws maakt me al sinds ik het vernam diep bedroefd. Het blijft in mijn hoofd rondcirkelen en duikt af en toe weer even op. Net als het plastic zelf overigens. Kwaadheid en plaatsvervangende schaamte nemen me in als ik er verder over nadenk. En dat alles in een maalstroom van beelden.

Hoe kun je dit niet weten en niet voelen, dat vraag ik me wel eens af. Ik heb me nooit goed kunnen verzoenen met de wegwerpmaatschappij. Het wordt zelfs erger met de jaren. Waar je ook gaat, welke straat of welk bospad ook, overal ligt er rotzooi. En steeds doet het pijn. Zoveel dingen begrijp ik niet. Hoe je in zogenaamd volle bewustzijn dingen kunt weggooien waarvan je weet dat ze niet uit zichzelf zullen verdwijnen. Ik zag het die man daarnet nog zeggen op het nieuws. Zo’n plastic fles doet er 450 jaar over om te verdwijnen. Misschien is het een cynische onverschilligheid. De akelige rationalisering dat ‘iemand’ het wel zal opruimen.

Maar er is meer. Hoe komt het dat het zo moeilijk is om geen weerstand te voelen. Als je een appel weggooit, dan weet je dat die na een tijdje verdwenen zal zijn. De appel verdwijnt weer in de aarde, en komt er later, in een nieuwe combinatie weer uit. Je kunt die appel dus eigenlijk in vertrouwen weggooien. Het kwetst niet en brengt het respect dat je spontaan zou moeten voelen voor de dingen die je omringen niet in het gedrang.

Maar een plastic fles is iets anders. Als je die fles op de straat gooit en je probeert je voor te stellen hoe oud ze zal worden, dan is dat anders. Stel je voor dat er in je straat niemand voorbij zou komen. Stel je voor dat er geen wind zal zijn en geen aardbevingen. Stel je voor dat de straat niet wordt opgebroken of gebombardeerd. En stel dat je vandaag een kind krijgt. Dan ligt die fles daar nog, meer dan vijftien generaties later. Dat besef zou je moeten aanzetten tot een soort deemoed. Een gevoel dat je je eigen spanwijdte overschrijdt en het besef dat dat niet kan.

Er zijn al oneindig veel boeken over volgeschreven, maar het heeft iets te maken met de ‘moderne’ tijd. Ergens is er een soort scheiding in ons denken gekomen waardoor we in staat zijn in hokjes te denken. Of beter: in het ene hokje denken en het andere uitschakelen. We zijn in staat met de auto te rijden en alleen het bewegen te beseffen, en niet de vervuiling die we aanrichten. Het is waarschijnlijk een psychologisch mechanisme dat een deel van de veelheid van dingen die je zou kunnen beseffen uitschakelt om controle te houden. Maar het is een gevaarlijk mechanisme dat van mensen halve wezens maakt.

Nooit heb ik goed begrepen wat de logica is van het produceren van wegwerpproducten, zeker voor die producten waar er een perfect alternatief is. Je ziet bij wijze van spreken een fabriek waar er miljoenen en miljoenen plastic flesjes met limonade van de band rollen. Het is de macht van de reclame dat je alleen de limonade ziet. En omdat die limonade een merk heeft, zie je misschien alleen het merk. Je hebt niet gewoon dorst, je hebt trek, niet in vocht, maar in een merk. In de normen van wat we economisch als ‘goed’ moeten beschouwen, zien we enkel de hoeveelheid flesjes. Terwijl je even goed zou kunnen kijken naar de hoeveelheid ‘verpakking’ die ergens naartoe moet. Als je zo’n flesje bekijkt, is het in wezen een wonderlijk ding. Het is mooi gemaakt. Een uitgedacht design. Versierd met mooie kleuren of motieven. Het flesje op zich zou perfect voor allerlei dingen kunnen gebruikt worden. Maar die vorm van ‘blijven’ is blijkbaar bedreigend. De essentie van het ding is het er niet meer zijn. Wanneer een flesje in volle vorm staat, is het enkel in een onrustige staat van nog niet geconsumeerd zijn, van nog niet weggegooid zijn. Een immense hoeveelheid samengebalde energie, handelingen en transport ging vooraf aan het moment waarop ik het flesje in handen neem. En binnen enkele minuten is dat alles weg, en kan het flesje op de straat beland zijn. Om daar misschien voor honderden jaren te blijven liggen. Hoe is het mogelijk dat je geen morele duizeling voelt bij dat besef?

Het moet een vorm van structureel autisme zijn. Die maakt dat veel mensen niet voelen wat ze veroorzaken of doorschuiven naar anderen. Die maakt dat mensen niet emotioneel en moreel geraakt worden door het besef van wat er gebeurt. Het is een autisme dat langs alle mogelijke kanalen met de paplepel meegegeven wordt. Maar ik kan mezelf er zo moeilijk van overtuigen dat je innerlijke rust kunt vinden eens je beseft dat het zo is, en niet op een of andere manier kiest voor een andere persoonlijke relatie met de aarde en alle wezens die er leven. Een relatie die terug iets van verbondenheid herstelt.

Als ik denk aan die twee grote afvaleilanden, dan is het naast andere dingen ook alsof de zee me zegt dat het pijn doet. De zee vertelt me hoe die hoop afval als een zware doek over een deel van haar lichaam ligt, waardoor dat niet meer kan ademen en afsterft. Ze ziet hoe de dieren die in en op haar leven stikken in het afval en hoe ze zelf eenzaam en koud achterblijft. Het lijkt alsof ik iets voel van die pijn.

05 februari 2008

Het gesprek

Soms verlang je naar dingen die misschien niet kunnen, of die misschien zelfs helemaal niet wenselijk zijn. En toch, heel af en toe, duikt het op. Een verlangen dat me soms bezoekt, is dat naar een zuiver gesprek. De omschrijving zuiver gesprek is eigenlijk geen goede, maar voorlopig doe ik het er maar mee.

Stel dat je na lang nadenken een bepaalde gedachte hebt gevonden of ontwikkeld en je wilt daarover praten. Je formuleert heel zorgvuldig en legt die gedachte in een open en kwetsbare manier op de tafel voor je. De ander luistert aandachtig, enkel naar die gedachte. En antwoordt daarna ook enkel daarop. En samen zoek je verder, laat je het gesprek voorzichtig, met alle tijd die daarvoor nodig is, stap voor stap zijn gang gaan. Op geen enkel moment wordt het gesprek weggetrokken en op geen enkel moment word je zelf weggetrokken. Aan het einde van het gesprek voel je je rustig. Je hebt niet het gevoel dat je op een of andere manier bent ‘gebruikt’ of afgewezen. Je hebt alleen gepraat en geluisterd. Zo zou zo’n gesprek eruit kunnen zien. Of het eigenlijk wel bestaat, weet ik niet. Vaak maak je echter wel gesprekken mee die niet op deze manier verlopen. Oneindig veel dingen kunnen staan tussen jou en dit gesprek.

Soms doe je echt je best om heel nauwkeurig je verhaal te formuleren. Je kiest de woorden met grote zorg. Er blijven geen woorden over die te veel lawaai zouden maken. Er zijn geen woorden die de zin zekerder zouden kunnen maken dan hij is. De woorden laten je vragen en onzekerheid zien, maar verhullen je huid niet. Je doet alles wat je kunt om geen verkeerde indruk te wekken of de ander op een andere manier naar je toe te trekken. Tot daar lukt het dan al een beetje.

Maar dan gaat het vaak fout. Soms heel erg subtiel, nauwelijks merkbaar. Pas na het gesprek voel je je moe of verward, en je kunt niet meteen zeggen waaraan het zou kunnen liggen. Soms kan de verklaring simpel zijn. Stel dat je tot een nieuw inzicht kwam. Misschien klinkt dat raar als die ander het voor het eerst hoort. En daardoor komt er iets tussen jullie in. De reactie duwt je een andere richting uit. Als je hetzelfde zou vertellen een week later, zou het gesprek al anders zijn, met minder filters tussen jullie.

Soms zijn er op dat moment te veel banden tussen jullie. Misschien voelt die ander zich te sterk aangetrokken tot jou, of integendeel te zeer ongemakkelijk of boos om te horen wat er gezegd wordt. Dan voert de beweging van het gesprek je meteen een andere richting uit. Het vraagt veel loslaten om dan terug te keren naar het gesprek.

Soms hoort de ander een woord in jouw zin dat als een soort schakelaar werkt. Ergens in die ander zit een idee of een beeld over jou dat nu ineens geactiveerd wordt. De kans wordt gegrepen om iets te zeggen wat al langer lag te wachten. Woord x wordt als woord y gehoord en dat geeft de kans om woord z te zeggen. Soms kan er een vooringenomenheid zijn of een hardnekkig beeld over jou dat verhindert dat x gehoord wordt. Het gevolg is dat er twee gesprekken ontstaan. Naast of over elkaar.

Soms zit je in een verschillend register. Misschien wil jij op een open, zoekende manier een verhaal vertellen. Enkel gericht op het verhaal zelf, en het zoeken. En kan die ander enkel ‘strategisch’ denken. In zo’n denkkader zeg je a om b te bereiken. Achter een woord wordt automatisch een ander woord gezocht. Iets zeggen wordt geïnterpreteerd als iets willen bereiken, iets met de ander willen doen. Op zo’n moment komt als het ware de politiek tussen jullie beiden in. Terwijl jij misschien enkel een zuiver intellectuele zoektocht wilt beginnen, en erop wilt kunnen vertrouwen dat de ander je bij het zoeken bij de hand houdt zodat je samen allerlei grote bewegingen kunt maken zonder elkaar kwijt te raken, voel je dat de ander tegenover jou een positie op het schaakbord inneemt. Je verlangde naar wat men een ‘machtsvrij gesprek’ noemt en je komt in een klein mijnenveld terecht. Na zo’n gesprek voel je je gebruikt of zelfs vuil. Om echt te kunnen spreken en luisteren heb je welwillende aandacht en mededogen nodig. Wanneer die er niet zijn, of wanneer je een cynische houding voelt die zo’n houding bewust opzij schuift als irrelevant, voel je pijn en verdriet.

Er zijn nog heel wat misschien wel onoplosbare vragen. Is het eigenlijk wel mogelijk je eigen gedachte ‘zuiver’ te zien, of kun je alleen maar altijd door een sluier naar jezelf kijken? Kun je jezelf zien als een doorwaadbaar wezen zonder ego? Is het mogelijk een waarachtig verhaal te vertellen over de stroom in je hoofd? Elk verhaal is een selectie uit de enorme hoop dingen die tegelijkertijd in je hoofd en lichaam gebeuren. Je kunt niet anders dan de woorden in een bepaalde volgorde zetten, anders is er geen zin en geen verhaal, en kan de ander nooit begrijpen wat je probeert te zeggen.

Het stotterend en aarzelend oprecht zoeken naar een gesprek is als elkaar betasten met grote handschoenen aan. Je kunt elkaar nooit helemaal vastnemen en vasthouden zoals je zou willen. Maar je kunt je af en toe wel voorstellen hoe het zou zijn als die handschoenen er niet zijn. Er zijn zelfs momenten waarop je voelt hoe je het gesprek dat je als zuiver zou kunnen benoemen bijna kunt aanraken. Ze voelen aan als een vorm van bevrijding en geven je een diep gevoel van vrede en verbondenheid. Misschien is het toch wel goed om daarnaar te verlangen.

03 februari 2008

Het licht


Het is een merkwaardige ervaring. ’s Nachts met je fiets over een weggetje in het bos rijden. Je zag die weg eerder op de dag voor het eerst. Je weet dat er putten zijn, en stukken slijk. Het is aardedonker in het bos. Je kunt niet snel genoeg fietsen om veel licht te maken met je fietslicht. Opgenomen door het duister. Bijna gedragen. Soms is het alsof je niet vooruit gaat. Bewegend ter plaatse. Wat zou er gebeuren als je hier zou afstappen om te blijven staan? Je zou kunnen wachten tot het licht weerkeert. Maar de koude zou geen genade kennen. Alleen doorfietsen rest je nog. Je ziet in de verte een plek die aarzelend door een eenzame lamp is ingenomen. Vanaf daar begint een andere weg. Verhard. Met verder ook meer lampen. En bergaf. Het leven gaat weer door. Nog meer dan tien kilometer te fietsen. Laat maar komen.

Het is moeilijk om vrienden te worden met kanker. Een vriend kies je normaal. Net nadat die vriend door een of geen reden op je pad is beland. De keuze maakt de liefde groter. De vriendschap had er ook niet kunnen zijn. Je zou ze weer kunnen verliezen. Ik ben niet goed in het verlies van die liefde. Eens de keuze is gemaakt, is er eigenlijk geen weg terug. Er is alleen de eeuwigheid. Misschien is kanker meer een metgezel. Iemand die naast je begint te lopen in het bos. Je had je voorgenomen die dag alleen door het bos te wandelen. Zo lang tot je hoofd stil zou worden. En ineens loopt daar iemand die niet van je wijkt. Het is meer een gedwongen verband. Negeren helpt niet. Ervan weglopen evenmin. Na een tijd is er een soort verstandhouding gegroeid. Een modus vivendi. Iets met leven dus. En je komt samen uit het bos. Voor je vertrekt kun je zijn hand schudden. Misschien uit een vorm van respect. Hoewel je het niet zou willen toegeven is er diep in je iets gegroeid als een verwachting van vriendschap. Hoop op vertrouwen. Je eigen wijze van leven heb je veroverd, of verworven of viel je gewoon in je handen, zonder meer. Maar die metgezel uit het bos gaat vreemd. Hij bedriegt je waar je bij staat. Je had het hem nog zo gevraagd. Iets als: doe met mij wat je wilt of wat nodig is, maar laat de anderen met rust. Zelf leef je verder, mee op basis van de afspraak die je daar aan de rand van het net verlaten bos maakte. Maar je bent de enige die zich aan de afspraak houdt.

Soms is het goed om te wachten op verdriet. Je kunt verlangen naar een lege plek. Naar alleen in het huis. Naar zoveel uur niemand die belt of komt. Het is die plek die vooraf gaat aan. En aan de andere kant van het verdriet komt er een zoete aarzelende rust over je. Dat is het moment voor een mooi glas rode wijn. En het besef dat je straks kunt gaan slapen met het idee dat er een week voorbij is. Je legt je door tijd en niet-vervulde verwachtingen bezwaarde kleren af en dompelt jezelf nog even in het zuiverende water, ook al is het alleen maar in je hoofd.

Je zit tussen en tegenover mensen die je al zo lang kent. Tot je het ineens beseft. Ooit keek je anders dan nu. Er is diep in jou een afstand gegroeid. En je voelt dat je jezelf niet meer kunt terughalen van die andere kant. Raar hoe die afstand je tegelijk rustig en heel moe kan maken. Je kijkt, en ziet dat het patina is verdwenen waar je dat altijd vermoedde. Er zijn mensen die je van deze plek zou willen weg halen, om ze ergens anders weer neer te zetten. Je stem zou ineens anders klinken. Je handen zouden niet trillen.

Eergisteren. Nog vroeg. Klaar om nog snel naar de markt te rijden voor ik om acht uur de trein naar het werk hoop te halen. Ik hoor de vogels. Ergens aan het einde van de straat. Ik blijf staan om te luisteren. Niets had me op dit moment gelukkiger kunnen maken. Dit is de maand waarin het licht weer komt.

Je zou het leven kunnen omschrijven als een vorm van falen. Al die dingen die je zou willen doen en die net niet helemaal of helemaal niet de werkelijkheid bereikten. Soms gaat er een diepe troost uit van die gedachte. Ze verzoent je op dat uur van de dag of de nacht met de wind die buiten beweegt en met de vermoeidheid in je schouders. Soms faal je in de verzoening en voel je alleen alles wat je had willen doen. Je verlangt zo naar het gevoel van dingen kunnen afwerken. Je verlangt naar de stilte in je hoofd die je nodig hebt om te kunnen schrijven. Je verlangt naar de tijd die je zou willen kunnen geven aan die mensen die je liefhebt. Heel even overvalt het je. Je weet dat wat je verlangt te veel is. Dat het niet eerlijk is jezelf te veroordelen voor wat toch niet anders had kunnen zijn. Maar het is niet anders. Het gaat ook weer over. Gewoon. Net als de wind.

Je rijdt door de nacht. Je hoort je eigen beweging. Je kunt letten op je vermoeide benen, of je kunt jezelf verliezen in je eigen beweging. Het kan allebei. Het is mooi. Achter de ramen zie je de kinderen over de tafel gebogen. Onder het licht dat enkel boven de tafel schijnt. Ze spelen een spel. Hoeveel mooier is het dan angstig gesloten rolluiken. Die houden de wereld buiten en gunnen hem niet aan wie buiten voorbij komt. Die kinderen hebben het beter begrepen. Je komt langzaam dichter bij en dan in de stad. De mensen lopen over straat. Ze bewegen, luister maar. En ’s nachts word je wakker, tussen twee mooie dromen. Zijn ze er nog? De stemmen buiten op de straat? Ja, ze zijn er nog. Het is goed zo.