30 september 2007

Altijd een droom

De restanten aan slaaptekort door een trouwfeest gisteren bewegen als een wat hoekige sluier door mijn hoofd en lijf. Nog wakker wordend van het ene feest, op weg naar een ander.

Ik lees in de trein een boek over archetypische mannenbeelden in de Bijbel. Mijn hoofd hapert soms een beetje. Hoe man zijn, of hoe de man in jezelf ontdekken. De verhalen zijn interessant, soms uitdagend, soms bevestigend. Af en toe voel ik iets als een uitnodiging. Op andere momenten lijkt het kader, en de vooronderstellingen die daarbij horen, van waaruit al die beelden geschetst worden me soms toch een beetje te knellend. Misschien wil ik ook in de rollen iets meer van de diffuse aarzeling en het niet-weten.

Ik stap op de bus. En hoor een stem die ik een vorige keer op deze bus ook hoorde. Een man met luide stem. Hij woont in het dorp waar ik naartoe ga. Hij vertelt verhalen. Over waar hij woont, en wat hij deed. Omstandig wordt uitgelegd hoe zijn huis te situeren valt tegenover “de nieuwe Aldi”. Hij woont daar, maar kent veel mensen niet meer. Hij zal er ook niet lang meer wonen, want hij heeft in een ander dorp een boerderijtje gekocht. Heel goedkoop was het niet. En daar waar hij nu woont, kun je al helemaal geen boerderijtje kopen. Maar hij heeft het nu, en praat er met bezieling over. “Het is altijd al een droom van mij geweest: een boerderijtje kopen, en het dan helemaal verbouwen, zoals in Bokrijk.” Het wordt een vervulling van een gewenste laatste levensfase. Een plek die je ombouwt tot iets dat ‘terug’ wordt hersteld. En dat volgens een voorbeeld dat er in al zijn fictionaliteit eigenlijk geen is. Heimwee naar iets wat nooit heeft bestaan, en daardoor toch een soort rust lijkt te zullen bieden.

Verderop vraagt de buschauffeur of er iemand in de bus het centrum voor illegalen kent. Hij is ondertussen al een dorp te ver. De vrouw van de man die in dat centrum op haar zit te wachten zit in de bus, die nu ook haar ontheemd heeft. Ze blijkt al meer dan een dag onderweg, via steeds nieuwe omwegen.

Na het feest is er weer een reis terug. Het lijkt wel alsof ik al het hele weekend onderweg ben. Het niets van een lege plek is er niet bij dit keer. Misschien kan ik erover dromen vannacht. Als een vorige nacht veel te kort was, is de aanloopstrook naar een nieuwe nacht soms beangstigend. Alsof je weet dat je diep gaat vallen in iets. Het is moeilijker loslaten.

De meisjes achter me op de bus kwetteren zonder onderbreking door. Van onderwerp naar onderwerp. Zoals je op de grote stenen kunt springen die in een lage rivier liggen en die je naar de overkant kunnen brengen. Op informatieve wijze wordt ‘visuele duiding’ gegeven bij elke naam in het adresboek van de gsm van een van hen. Ik leer weer veel bij over gradaties in dikke konten en jongens die al of niet gemeden moeten worden. Er wordt vervolgens ingegaan op de karakteristieken van “goede, maar dan ook echt keigoede suikerbonen”. Diep had ik over die belangwekkende kwestie nog niet nagedacht, maar dit onderwerp verdient inderdaad de nodige aandacht. Als kind had ik last van suikerboonangst. De angst dat je na een tijdje zuigen zou merken dat er in de suikerboon geen chocola, maar wel een noot zat. Op een bepaald moment zijn de noten verdwenen uit de suikerbonen. Ze bevatten nu alleen nog chocola. Nu is er alleen nog de prangende vraag hoe lang je mag zuigen op een suikerboon vooraleer ze door te bijten. Misschien had ik die twee meisjes even moeten bedanken voor de nieuwe inzichten. Maar zij waren al druk bezig met het berekenen van het aantal dagen dat ze nu al ouder waren dan zestien, en hoe geweldig dat wel was.

Misschien wil ik wel liever de rivier zijn dan de stenen die erin liggen. Zou je jezelf als rivier kunnen aanraken? En hoe zou dat dan voelen?

Later sta ik op een perron te wachten op een treinaansluiting. Tussen jonge mensen op weg naar de stad waar hun universiteit is, en waar ik woon. Het is hetzelfde perron waar ik ook stond toen ik zo oud was als zij nu zijn. Toen kon ik de man niet zien die daar ruim twintig jaar later zou staan. Nu kijk ik naar hen, en begin te tellen. Ze zouden mijn kinderen kunnen zijn.

De stad ontvangt wie bezoekt en wie thuiskomt. Waar het ene in het andere overloopt, is niet te weten. Ik zou het ook niet willen weten.

27 september 2007

Een edele waarheid


Als mens leef je niet alleen op de wereld, en gelukkig maar. Je komt anderen tegen, gewild of ongewild. Soms is dat erg, soms niet. Hoe het komt dat de ene mens je meer aanstaat dan de andere, dat is niet altijd duidelijk. Los van allerlei theorieën fascineert het me steeds om te kijken naar anderen, en vooral te voelen – ik heb even geen andere beschrijving – welke energie mensen uitstralen.

Naarmate ik ouder word, heb ik vaak het gevoel dat het vaak niet zoveel uitmaakt of een ander een andere mening heeft over dit of dat. Of die ander ergens in zichzelf een soort rust gevonden heeft, dat bepaalt denk ik vaak veel meer. Het kan zijn dat een ander heel erg met zichzelf worstelt, en dan kun je er moe van worden. Maar je kunt dan wel begrijpen, en weer even achteruit gaan, om daarna weer terug te komen.

Het moeilijkste vind ik altijd mensen die op een of andere manier andere mensen gebruiken. Daar krijg je een wankel gevoel van. Het is het tegenovergestelde van wat je voelt bij echte vriendschap. Daar kun je het gevoel hebben dat je tegenover elkaar kunt zitten, als twee volstrekt andere mensen, geen symbiose dus, zonder dat dat tot enige verstoring van de golven hoeft te leiden. Je kunt die ander helemaal bekijken. De dingen die zijn zoals ze bij jou zijn, en de dingen die altijd anders zullen zijn. Desnoods zwijg je. Maar je weet dat die ander niet zal proberen jouw terrein in te nemen. Ook al ga je hevig bewegen, je weet dat je ergens in het midden elkaars hand vasthoudt. Of het goed is of nog beter, hangt af van de rust die je in jezelf hebt op dat moment (wat iets anders is dan rustig zijn).

Het is een groot verlangen om zo met andere mensen te kunnen zijn. Soms lukt het, soms lukt het niet. Als het niet lukt, kan het veel pijn doen. Misschien is het een kunst die we te weinig beheersen, of die te veel innerlijke rust vraagt, maar het echte gesprek met een ander is toch iets dat zeldzaam is. Met iemand praten die heel andere meningen heeft, maar toch het gevoel hebben dat je volledig en alleen maar aan het praten bent, in de zin van uitwisselen van ideeën of inzichten. Dat er op geen enkel moment iets van strategie of tactiek in het gesprek sluipt. Dat die ander niet wegvlucht van zichzelf, of van de ontmoeting van de ideeën. Dat die ander nooit jou probeert te raken of uit evenwicht brengen om zo minder te moeten praten. Dat er nooit angst of misbruik is van zuivere, niet gebruikende emoties als verdriet, schaamte of twijfel. Dat je weet dat die ander ook je opwinding of betrokkenheid zal toelaten, zonder oordeel.

Mensen die een ander gebruiken, lijken te vluchten van iets in zichzelf. Daarom heb je ook zo vaak het gevoel dat je hen niet ziet, dat ze je ontsnappen als je probeert te zien waar ze zijn. En daardoor maken ze jou onrustig en op je hoede. Je voelt het in je lichaam, hoe dat zich subtiel in stelling brengt. En het akelige is dat je daardoor soms ook jezelf een beetje verliest. Alsof je ineens niet meer met jezelf samenvalt.

Ik ging even terug lezen in een boekje over het boeddhisme, misschien wel ingegeven door de boeddhistische monniken die je elke dag in het nieuws ziet. En het kwam opnieuw als een schok van herkenning tot mij. Het lijden, daarover gaat het in (de vier edele waarheden van) het boeddhisme. Wat is het, wat is de oorzaak, en hoe kunnen we ons ervan bevrijden. Ik lees dat de oorzaak van het lijden ligt in ‘begeerte, afkeer en verwarring’. In het boekje wordt het voorbeeld gegeven van iemand die je alleen vanuit deze drie ‘vergiften’ benadert. Die persoon zal zich de hele tijd afvragen wat hij aan die ander heeft, of die in zijn plan past of niet, of hij er iets van gedaan kan krijgen, of het macht opbrengt, of de ander het hem moeilijk kan maken, of de ander iets wil van hem, … Dat leidt tot een heel onaangenaam gevoel. Als die bedenkingen worden omgezet in handelingen, loop je het risico op allerlei manieren misbruikt te worden. “Maar ook voor de persoon in kwestie is het een bron van lijden. Hij leeft in een constante toestand van oorlog. Ieder contact bestaat uit een machtsstrijd waarin hij kan winnen of het onderspit kan delven en zelf misbruikt worden. Buiten de korte en incidentele momenten van onmiddellijke behoeftebevrediging is er geen rust of welbehagen.” (Edel Maex, Een kleine inleiding in het boeddhisme, p.16)

Het is een mooie omschrijving, die je helpt bij het kijken naar en begrijpen van andere mensen. Vooral ook door het alternatief voor zo’n manier van zijn. Ik lees een citaat van de Boeddha: “In de mate dat iemands gedrag niet gedreven is door begeerte, afkeer en verwarring, zal hij spontaan liefde, mededogen, blijheid en onbevangenheid uitstralen.” (Id., p.17)

Het is een mooi gevoel, te weten dat er ooit al andere mensen diep hebben nagedacht over dingen die je zelf probeert te begrijpen. Gisteren zat het woord ‘onbevangenheid’ de hele dag in mijn hoofd. En vandaag duikt dat woord op, net op de plek waar ik zocht. Misschien heb ik wel iets begrepen dat daarvoor nog een klein beetje in het donker zat.

25 september 2007

In actie

Gij zult in actie schieten. Gisteren was het weer eens zover. De Vlaamsche minister-president achtte de tijd rijp voor een nieuw actieplan. Het vorige plan heette: “Vlaanderen in actie”. Het nieuwe plan heet: “Actie in Vlaanderen”. Man, man, man. Ik probeer het me voor te stellen. Een vergadering met van die gewichtige marketingjongens die met een diarree aan powerpointpresentaties met naar alle richtingen wegvluchtende en kantelende woorden uitleggen wat de diepere betekenis is van het begrip actie in Vlaanderen, en waarom dat zo’n essentiële trendbreuk is met Vlaanderen in actie.

Dat er iets aan te komen zat, hadden we al kunnen merken de voorbije dagen. De minister-president kondigde aan dat hij nog één keer alle ‘captains of industry’ wilde samenbrengen, maar dan moest er wel wat te beleven zijn. Je moet het maar uit je strot krijgen, zo’n uitdrukking: de captains of industry. Het streelt waarschijnlijk het kwetsbare ego van al die venten die licht orgasmatische rillingen krijgen van het idee dat zij, en zij alleen, de werkelijkheid managen. Dat moet dan bij voorkeur gebeuren in van die quasi-militaire beeldspraak. Je ziet ze al staan, met scherpe blik vooruit, vooraan op het dek, klaar om de richting aan te geven op de woelige wateren, onversaagd, maar ook met veel extra-legale voordelen.

Natuurlijk vind ik bedrijven geweldig. Maar bij een bedrijf denk ik altijd aan een groep mensen. Er is ook iemand die de koffie moet zetten die wordt gedronken in de ‘meeting’ waar aan de ‘content’ is gesleuteld. Welke titel heeft die persoon dan? De wat of industry ben je dan? En waarom roept de minister-president niet dringend alle koffiemadammen samen voor zijn actieplan?

Politici willen zich vaak graag voordoen als zakenmensen. Ze hullen zichzelf in het jargon en de rituelen van de marketing-machocultuur. Zo worden ze zelf belangrijk, of dat denken ze toch. Het zegt iets over kleinmenselijke verlangens. Maar het zegt ook iets over het referentiekader dat zij, die de behoeders van het algemeen belang zouden moeten zijn, hanteren. Een politicus zou moeten lijden, aan de vaststelling dat de wereld een markt geworden is. Het zou hem of haar moeten verstoren, en onrustig moeten doen nadenken over de contouren van wat politiek nog wel en niet vermag. Je zou een minister-president moeten zien zoeken, ploeterend tussen de gedachten, aarzelend en twijfelend, maar met een overtuiging dat politiek er moet zijn. Maar nee, niets van dat. Veel politici springen ineens naar de andere kant van de lijn, willen zich zo graag een manager voelen, en kijken naar de werkelijkheid alsof die enkel een nog niet geheel uitgevoerd businessplan is.

Je zou hopen dat zo’n politicus toch op zijn minst het besef heeft van het theater dat hij of zij zelf opvoert. Je zou dan toch kunnen zien waar de subtiele overgang zit tussen de acteur en de rol die gespeeld wordt. Er zou dan iets van een ironische spanning zichtbaar worden die toch misschien nog een wat dwarse bezieling zou kunnen doen vermoeden. Maar voor veel politici is ook dat moment van mogelijke redding al voorbij.

En ik, gewone burger, zal het geweten hebben. Want daar gaat de minister-president weer. “We kunnen ons geen stilstand of achteruitgang veroorloven.” Die gruwelijke mantra van de opgefokte angst. Ik zou een pleidooi willen houden voor het ‘recht op stilstand’. Niet het ook al vermarkte ‘relaxen’ of ‘chillen’, niet het met de klok afgemeten moment van pauze, maar gewoon stilstand. Even stilstaan en nadenken. Om gewoon eens even te kijken naar de schitterende herfstlucht op een ochtend in september. Of gewoon, in je meest naakte huid, voor de spiegel gaan staan, jezelf bekijken, en zien waar de dingen beginnen te hangen en waar het verlangen naar vastigheid de strijd bijna opgeeft, om dan te merken dat de persoon die je daar ziet geen ‘captain of industry’ is, maar gewoon het ondertussen groter geworden jongetje of meisje.

Als ik niets doe, doe ik ook niemand kwaad. Dat denk ik wel eens. Als ik gewoon probeer mijn eigen vrede in mezelf te vinden, als ik alleen maar probeer te luisteren naar anderen, zonder oordeel, en zonder een poging om anderen te ‘gebruiken’ voor mijn doelen, dan zou dat toch moeten leiden tot een betere wereld. Als alle mensen op deze millimeter wereldgrond dat zouden doen, dan zou er toch meer liefde zijn, en dus meer geluk en minder lijden. Maar nee, daar denkt de minister-president anders over. Elke individuele Vlaming moet, nee MOET, nu, NU, in actie, ACTIE schieten. “Het is een kwestie van mentaliteit. De winnende ploeg heeft niet altijd de beste spelers of de beste techniek, maar altijd wel een ijzersterke wil om te winnen.” Zucht…

Voor de wereldvrede zou het een goede zaak zijn als alle politici en alle bedrijfsleiders en alle anderen die door hun hersenspinsels bedwelmd zijn een week lang het verbod krijgen om te spreken over de mission statement, de strategische doelstellingen en de tools om ze te bereiken. Gewoon een week, meer moet dat niet zijn. Alleen dat al zou voor hen lijken op een vorm van stilstaan of achteruitgaan.

In die week zouden ze dan eens goed moeten kijken naar die lange rijen van mooie boeddhistische monniken die in Myanmar over de straten lopen. De waardigheid en kracht die van hen uitgaan. De manier hoe ze duizenden mensen kunnen overtuigen om hun angst te laten vallen en mee de straat op te komen. Ze hebben een heel duidelijk doel voor ogen. En ze voeren een heel waarneembare actie. Veel mensen voelen zich aangesproken. Maar volgens mij hebben ze geen ‘actieplan’. Alleen een overtuiging, die wortelt in een vorm van bescheidenheid.

22 september 2007

Afscheid van Willy


Eerder deze week stierf mijn goede vriend Willy Vanderstappen. Hij stierf aan de gevolgen van longvlieskanker, veroorzaakt door asbest. Vandaag hebben we hem begraven. Hierbij mijn afscheidsbrief.

Beste Willy

Je moest eens weten hoe zwaar het me valt om je nu aan te spreken. Liever zou ik naast je staan. Ergens naar kijken, en wachten op de eerste woordspeling die zich aandient. Of gewoon zwijgen, en kijken. Het zou al genoeg zijn.

Ik zie je nog zitten, hoe je diep vanuit je oogkassen keek als je zat te wachten op de woorden. Flirten met woorden, dat zou een goede omschrijving kunnen zijn.

Als ik aan je denk, dan denk ik aan ‘doen’. We hebben veel dingen samen gedaan. Doen was een manier van zijn voor jou. Dingen doen als een bezwering van de onrust. Dingen doen als een vorm van verzet. Niet meer kunnen doen was een harde waarheid voor jou in de laatste maanden van je leven. Je geest leek er niet voor gemaakt, en de onrust nam het soms weer over.

Ik ben niet de enige die bij het woord ‘paradijs’ altijd aan jou zal blijven denken. Het stond voor een droom, die we samen deelden. Uiteindelijk stond het ook voor een plek. Jouw tuin. Je had hem in de loop van de jaren laten uitgroeien tot een eiland vanwaar je steeds weer kon vertrekken. Het werd een eiland om te blijven. Het werd een bolwerk tegen de wereld. Het werd je hele wereld. De tuin was het leven waaraan je je zo graag wilde vasthouden.

Je wilde jezelf zo graag in het leven verliezen. Dat beeld komt altijd bij me terug. Als je in een van je vele momenten van hevige aanwezigheid was, leek het alsof het leven het van je had overgenomen. Dan moesten we je loslaten. Dat was niet moeilijk. Je verdween in iets dat ergens anders was, maar je kwam steeds weer terug. Dat je jezelf in de dood moest verliezen, heeft nooit gepast in het ritme dat jij zo nodig had. En op dat loslaten waren wij niet voorbereid.

Strijden tegen onrecht, en dan getroffen worden door een onrechtvaardige ziekte, hoeveel cynischer kan het lot zijn.

We deelden nog iets, maar toch ook niet helemaal. Dat wat we niet deelden, een gelijke kans op verder leven, maakt me nog altijd radeloos. Kanker is als een niet gevraagde gast, die soms wel blijft tot op het einde van het feest, maar niet helpt bij het afwassen.

Toen ik hoorde dat je gestorven was, bewoog mijn verdriet tussen twee gevoelens. Ik was op een bepaalde manier blij voor jou, omdat ik wist dat jouw lijden voorbij was. Mooier omringd dan jij was, door zo’n bijzondere mensen, kan een mens niet sterven. Maar ik was ook kwaad. Onbeschrijflijk kwaad. Op die verdomde ziekte. In jouw geval was je vonnis niet-onderhandelbaar. Je hebt geen kans gekregen. En ik zal dat nooit kunnen aanvaarden.

Leven is even uit de zee komen, en een tijdje op het land blijven. Om dan weer terug te gaan. De golf kan er alleen zijn door de zee. En de zee vindt haar bestemming ook in de golven. Zo zijn we met elkaar verbonden. Rust vinden en dingen doen, zijn als zijn en worden. In de zee zijn ze één. Ik wil je graag terug naar de zee dragen Willy. Zo draag ik je ook naar mezelf. En daar mag je altijd blijven leven.

18 september 2007

Dingen


Vandaag vernam ik dat het woord ‘dingen’ typisch is voor mij. Dat zou wel eens kunnen kloppen. Het is een mooi woord. Het fascineert me al jaren. De dingen zijn overal. Ik kan kijken naar en voelen aan de afstand tot de dingen. De dingen zelf dragen hun verhalen. Ik wil dat ze me omringen. Zoals het houten doosje waar mijn pen en potloden in zitten. Soms moet ik het even aanraken om te weten hoe het is. Het vraagt om aangeraakt te worden. Of de mooie Rolleiflex tweeogige camera die in de etalage staat ergens onderweg naar het station. Ik weet wel zeker dat hij alle beelden die hij ooit maakte in zichzelf heeft bewaard. Je zou hem kunnen vragen om te vertellen, en hij zou niet meer stoppen. Of de kleine beer die naast me in het bed ligt, en die ik ooit kreeg op een speciaal moment van een speciaal iemand. Soms doe ik ’s nachts het licht weer even aan om te zien of hij geen kou heeft. Of de woorden zelf natuurlijk. In de lijst van dingen scoren zij hoog. Hun aanraakbaarheid is groot, soms toch.

Denken aan de dingen doet me nu denken aan een mooi liedje dat de voorbije weken vaak bij me was. Soms zette ik een volledig concert van deze bijzondere zangeres op tijdens het werken of denken. Als ik naar de foto van de hoes kijk, zie ik veel dingen. Ze lijken haar niet te bevrijden. Ze lijkt te worstelen met iets als de helft van haar leven, of net daarna. Wat voorbij is, en niet meer komt. Wat zich aandient, en zal komen. En de verloren en verlangde liefde die tussen die dingen cirkelt.

In het werkhuis van mijn grootvader waren er veel dingen. Er waren potjes met borstels. Er was een lichtjes wankele houtkachel in het midden. Boven aan de balk hingen nummerplaten van de fiets, netjes op jaartal. Er was een bandschuurmachine die op zijn kop stond, zodat je het stuk hout tegen de draaiende band kon houden. Aan die machine was een stoffen zak die zichzelf opblies zodra de band begon te draaien. In wat vroeger het kolenhok was, maar later het hok van de mazoutketel en de fietsen werd, was er een haakje voor de sleutel van het werkhuis. Om in het werkhuis de schaafmachine in gang te zetten was er zwart bakje met een hendel die je moest omzetten. Er waren dikke grijze papieren zakken vol nagels. Er waren platte rode potloden, met een mesje aangescherpt. Er waren plankjes waarop kleine plannetjes gemaakt waren met die potloden. En ik denk nu dat de geuren in het werkhuis ook dingen waren. Ik kan ze nog steeds aanraken.

Ik herinner me het verhaal van een oude vrouw. Er was iets gebeurd dat tot een schok had geleid in haar hoofd. Het was langzaam beginnen fout gaan, en kwam niet meer goed. Op een nacht was ze opgestaan en had alle kussens in het huis een voor een uit elkaar gerukt. De hele nacht door. Ze had iets af te rekenen met de dingen.

Vorige week waren de druiven zo lekker dat ik soms bijna tranen in mijn ogen kreeg. De druiven horen bij een bepaald deel van het jaar. Ergens tussen juli en oktober. Het hoort bij het thuiskomen, weten dat de druiven daar liggen te wachten. Elke week is het een gevecht met mezelf, om toch nog een beetje over te laten voor een volgende dag, en toch zo dicht mogelijk te eindigen bij de vrijdagmorgen, wanneer ik weer naar de markt ga en nieuwe druiven mee breng. Het aantal druifloze dagen dient natuurlijk zo laag mogelijk gehouden te worden. Maar het falen is in dit geval een goede vriend geworden. Zijn druiven eigenlijk wel dingen?

Ventielen aan de binnenband van een fiets zijn bijzondere dingen. Met chauvinisme heeft het niets te maken, maar voor Nederlandse ventielen ben ik denk ik niet slim genoeg. Ze versterken mijn gevoel van algehele onaangepastheid aan het leven. Belgische ventielen daarentegen, beter gekend als soupape, met zo’n klein topje bovenaan dat je met fijne vingertjes moet losdraaien voor je de pomp erop kunt zetten, die zijn wel aangepast aan mijn voortbewegingspatroon in deze complexe wereld. Ze geven uitzicht op een relatief empathische vervulling van je menselijke verlangens. In het beste geval vormen ze een lichte, louter didactische hindernis tussen hier en daar. Nederlandse ventielen daarentegen, dingen waarvoor het woord soupape nooit van toepassing zou kunnen zijn, lijken met een soort hoekige weerstand iets van een vervulling te belemmeren. Voor alle andere leden van het mensendom is het ongetwijfeld anders. Maar waarom zouden er anders nog verhalen nodig zijn?

Hoe je het juist moet noemen, weet ik eigenlijk niet: een scheermesje met 3 mesjes. Je kunt moeilijk zeggen: een scheermesjes. Je kunt ook niet zeggen: drie scheermesjes. Het is maar één ding, zo te zien. Tot enige tijd geleden had ik zo’n ding met twee mesjes. En ineens moesten het er drie worden. Er zijn er ondertussen zelfs al met vier mesjes. Ik herinner me de reclame die ik als kind zag waarin dat ene haartje zich probeerde terug te trekken nadat het een eerste mesje overleefd had. Maar nee, daar kwam nog een tweede mesje achteraan om het alsnog mee te pikken. Ik herinner me geen dergelijk filmpje waarin de specifieke functie van het derde mesje wordt uitgelegd. Maar ik zal er maar op vertrouwen dat het onmisbaar is, waarschijnlijk voor die haartjes die bijna van plan waren om voor de eerste keer, als was het een mooie vroege lentedag, hun kopje naar buiten te steken. Waarom ik bij het scheren soms mijn ogen sluit, weet ik eigenlijk nog altijd niet.

Wat zou ik zonder de dingen zijn. Laat de dingen dan ook maar van mij zijn.

16 september 2007

Tot waar de wind waait


Dit weekend was ik onderweg, naar Nederland. Met een tussenstop onderweg naar een debatweekend van mijn groene vrienden. Veel indrukken, veel woorden die nog lang blijven sudderen, en veel vragen. En nu een vermoeid lichaam, dat nog even iets van een klein ritueel zou willen doen voor het zich aan de nacht zal overgeven.

Het mooiste moment van het ontbijt. De kleine jongen neemt het boek dat hij gisteren van zijn oom kreeg. Ik leg hem de titel uit. En hij probeert zich voor te stellen tot waar de wind waait. En hoe je dat zou kunnen weten. Hij begint hardop te lezen in het boek. Iets in mij smelt, als ik de woorden uit zijn mond hoor. Ooit kwamen ze uit mijn handen, en nu zijn ze verdwenen in zijn stem. Dat je alleen maar vragen mag stellen waar geen antwoord op is, daar moet hij ook over nadenken. Hij gaat meteen op zoek naar dat soort vragen. Ja, hij weet er een. Hoe spint een poes? Dat weten we niet, zegt hij, want het was op het Klokhuis. Dat is dus zo’n vraag. Als ik later met mijn zus vertrek naar de debatten wenst hij me nog veel plezier met mijn volgende boeken.

Ik ben gevraagd om een bijdrage te leveren in een debat over ‘individualisering en gemeenschapsdenken’. In de voorbereiding die ik kreeg vond ik een hele reeks onderwerpen die aan bod zouden komen. Het leek me een beetje breed, maar het valt uiteindelijk wel mee. Aan het eind van het debat mag ik spreken over identiteit, en meer in het bijzonder over Europese identiteit. Ik heb wat moeite met het zo centraal stellen van het concept ‘vrijheid’ als centraal ankerpunt voor allesin het eerste deel van het debat, maar ik hou dat nog even voor me. Tijdens de discussie komt er ineens een heftige tussenkomst over de “pornoficatie van de samenleving”. En ik denk terwijl dat het goed zou zijn als er een esthetiek van het onaffe zou komen, als antwoord op de maakbaarheidsobsessie die spreekt uit de combinatie van fotoshoppen en esthetische chirurgie. Lichamen moeten verbouwd en gecorrigeerd worden, en wie dat niet doet, kan al bijna een soort schuldig verzuim verweten worden. Hoeveel mooier en oprechter zou het zijn om de rimpels te koesteren, de plekken waar de lijnen niet zoals verwacht lopen niet te schuwen, en de lichamen in andere dan zogenaamd ‘opwindende’ houdingen te tonen.

Voor het eten zie ik rode Dany op het podium. Ik hoorde hem al zo vaak, en telkens raakt hij me weer met zijn bezielend verhaal. Iets als: ja, daarom doe ik het. Ik ben blij als ik hem later nog even zelf kan spreken.

Terwijl we staan aan te schuiven voor het eten vertelt een van de aanwezigen bij het debat dat ze veel moeite heeft met het woord ‘trots’, b.v. wanneer het gaat om de rijke cultuur die Vlamingen en Nederlanders delen. Die cultuur is nooit eenduidig, nooit af te lijnen in lijstjes van een canon, en mag nooit gerecupereerd worden in een verhaal van akelige nationalisten. Maar als je de twijfel blijft voeden, mag je meer dan trots zijn op die geweldig mooie taal. Een taal die je mag verzorgen en bewaren. Terwijl je daarnaast zoveel mogelijk andere talen leert.

Na de middag is er een ander debat waarin ik mag spreken, dit keer gaat het over ‘groen moralisme’. Wederom een heftig onderwerp. Soms kijk ik naar mezelf, en vraag me af hoe ik daar kwam, en waar die woorden vandaan komen. Ik laat het maar gebeuren, en probeer mijn rol in dit gesprek goed te spelen. De ideeën die ik vooraf in mijn hoofd had, nog aarzelend en embryonaal, lijken hier en daar een of andere snaar te raken.

Het is een lange reis terug. Een groot deel van dit traject deed ik al zo vaak. Maar ik besef dat ik nu voor het eerst deze treinrit niet alleen doe. Mijn collega Els rijdt mee terug. In het landschap zie ik grote windmolens draaien. De wind beweegt hier voorbij. De trein is goed om langzaam in een ander ritme te komen. Langzaam de adrenaline te laten zakken. Langzaam de vermoeidheid voelen komen. Jezelf klaarmaken om thuis te komen.

De trein nadert het eindstation. Buiten is het nog net niet helemaal donker. Er is nog een late schemer. Ik zie mezelf in het glas van het raam weerspiegeld. Als ik mijn ogen anders scherpstel zie ik het landschap aan de andere kant. Door mezelf heen kan ik naar buiten kijken. Om mezelf daarna weer terug te halen, en weer opnieuw te doen verdwijnen. Het lijkt alsof ik op deze plek iets geleerd heb.

15 september 2007

Het beentje

Met enkele dierbare vriendinnen praten we over wat te gebeuren staat tussen nu en een dan dat zal komen. Een goede vriend is bezig aan de laatste etappes van zijn leven. Sinds de ziekte zich aankondigde was het onafwendbaar. Met een sluipende volharding. Niet-onderhandelbaar. Op een bepaalde manier doet het goed om er even over te kunnen praten. We kunnen even delen wat we niet kunnen delen.

Je zou iets willen kunnen zeggen over de onmacht die je voelt. Over de drang om iets met je handen en je hart te kunnen doen dat iets anders zou kunnen verlichten. Je zou een web van warmte willen zijn. Je zou willen kunnen zeggen: leg een stukje van wat je te dragen hebt in mijn armen, zodat je tocht lichter wordt. En als je heel eerlijk bent, zou je het leven desnoods uit een rots willen kunnen trekken om het te kunnen geven. Je weet dat het niet kan. En dus wens je dat de dood zacht en genadevol mag komen. Je zou willen dat het op een bepaalde manier niet zo is als in het gedicht van Dylan Thomas: “Rage, rage against the dying of the light”. Het klinkt aanlokkelijk om luidruchtig ten onder te gaan, maar nu zou je willen dat er alleen vrede is. Een nauwelijks waar te nemen rimpel op het water als de tijd komt.

Ik zie hoe die mensen die mij zo lief zijn praten over hetzelfde. Het is raar hoe je kunt houden van iemand die dezelfde twijfelende pijn voelt. Alsof het je iets zegt over het leven dat zolang het zal duren nog wel in jouw handen zal blijven.

Hoe je zou willen gaan. Wat kun je erover zeggen? Toch maar liever zachtjes, zo lijkt het nu. Met de tijd om te zeggen wat er te zeggen valt. Met iemand die af en toe je hand even komt vasthouden en zegt dat alles goed is. Meer moet dat niet zijn. Je zou willen dat je geliefden de moed kunnen vinden om je te laten gaan, om je uit liefde los te laten. Ze hebben je verteld dat ze jouw afdruk in de lucht zullen meenemen naar de zee, om die daar met zachtheid terug te geven aan het water. Ze hebben je verteld dat ze jouw afdruk in hun hart zullen blijven omarmen, tot die verdwijnt in de lagen van hun huid. Daar kunnen blijven voelt als een weerbericht dat je nodig had om uit te kunnen varen.

In de tussentijd kijk je naar anderen. Zij staan nu voor het onvermijdelijke. En het voelt alsof de diepste bewondering niet genoeg is voor wat je voelt bij het zien van hun kracht en moed bij het dragen van iemand uit dit leven, uit deze wereld. Alleen de stilte blijft als woord over.

Op straat zie ik vandaag jonge kinderen die plantjes verkopen voor de actie tegen kanker. Ze zijn op een bepaalde manier tastbaarder dan de ziekte is. Kanker is een ziekte zonder gezicht. Je zou die ziekte willen kunnen aanspreken. Je zou willen dat er een gelaat zou zijn, met ogen en een mond. Je zou willen dat die ogen zouden kunnen zien wat ze aanrichten. Je zou willen weten dat dat gezicht ontroerbaar en dus menselijk is. En dan zou je willen vragen: waarom ik wel, en hij niet. Je zou het zo hard willen roepen dat er een antwoord moet komen. Maar het komt nooit. Je hebt zelf zo eindeloos hard gevochten om het geschenk van het leven terug te krijgen, en ineens lijkt het alsof het onrechtmatig in jouw bezit is. Je weet dat de enig mogelijke vorm van trouw aan wie gaat sterven erin bestaat dat je belooft te zullen leven. Maar de woorden ontsnappen je even.

In de krant lees ik een mooi stuk van de Israëlische schrijver Grossman. Zoals steeds schrijft hij kwetsbaar en ontroerend. Ik lees over het kleine beentje dat iedereen volgens de Joodse traditie in zich zou hebben. Het heet ‘luz’. Iedereen heeft zo’n klein botje, dat de essentie van zijn of haar ziel bevat. Dat beentje kan niet verdwijnen. Zelfs als het hele lichaam wordt vernietigd. En dat beentje zal de bron zijn van de wederopstanding. Het is een mooie vraag om jezelf en anderen te stellen: “Wat is de finale vonk die overblijft in mij wanneer al het andere is uitgedoofd? Wat bundelt zoveel kracht in zich dat ik er opnieuw zal uit ontstaan, als in een ultieme, intieme ‘bigbang’?” De auteur praat erover tegen de achtergrond van de historische vernietiging die zijn zijn in het heden mee bepaalt. Er is iets dat niet verloren kan gaan. En die gedachte is ook voor mij vandaag als een mooie wind die de twijfelende onmacht in mijn ogen kan strelen.

Je leeft verder, zolang het duurt. En dan geeft het leven zichzelf terug aan het leven. Door met je sterfelijke handen mee te dragen wat naar de dood gaat, draag je zo het leven. Je zou willen dat je op dat moment daar kunt zijn. En je zou willen dat anderen op dat moment er ook voor jou zullen zijn.

11 september 2007

Simpel


Vloeken voor het scherm. Het overkwam me vandaag weer. Tijdens een zogenaamd mediaprogramma zag ik beelden over een voorstelling van een boekje met gedichtjes van een bekende Vlaamse acteur. Hij had verschillende collega’s uitgenodigd bij de plechtige gebeurtenis. En die kwamen allemaal zeggen dat de mens in kwestie op dit moment “hot” is. Hot? Blijkbaar bekijken ze elkaar als mode-items. Zoiets als: dat moet je dragen (daarmee moet je gezien worden), je moet er geweest zijn (je moet er gezien worden). Onder elkaar bekijken de producten hun positionering. Ik vraag me ondertussen af wat het tegenovergestelde van ‘hot’ is. ‘Cool’ is het alleszins niet, want wie cool is, is eigenlijk ook ‘hot’. Het tegenovergestelde moet iets zijn als: onbestaand, uit beeld, niet meer mee lopend in de race, geen referentiepunt voor de andere positionele goederen. Of ook, gewoon ‘out’, klaar om uitgegomd te worden.

Volgens mij kun je dan beter een warme mens zijn, dat kun je ook gewoon blijven, ongeacht of je nu hot bent of niet. En misschien is de acteur in kwestie ook wel een warme mens. Zou best kunnen. In elk geval, hij heeft nu een boekje. Voor een poëziebundel bleek de opmaak van dat boekje wat atypisch. Op het kaft vooraan stond vooral een grote foto van de acteur in kwestie, geportretteerd als zijn glimlachende en joviale zelf. Meestal blinkt een poëziebundel uit in bescheidenheid. Zo kun je, niet afgeleid door te veel beeld, schroomvol aan de woorden, en niets dan de woorden beginnen. Bij een roman wil ik altijd graag ergens zien hoe de auteur eruit ziet, al is het maar een heel klein fotootje. Maar bij een dichtbundel wil ik dat om een of andere reden vaak liever niet. Mocht ik een slecht karakter hebben, dan zou ik eventueel nog kunnen denken dat de uitgeverij zich niet alleen door de inherente literaire kwaliteit van het schrijfsel maar ook door commerciële overwegingen indirect gerelateerd aan de bekendheid (heetheid?) van de acteur zou hebben kunnen laten leiden. Maar gelukkig heb ik geen slecht karakter.

In elk geval, een beetje mediamagazine moet tijdens al die receptietjes steeds op zoek naar soundbytes. Kleine meninkjes die strategisch geplaatst worden. Over hoe geweldig de collega wel is, over hoe fantastisch het is om hier of daar te zijn, en – bijgevolg – over hoe geweldig ze zelf zijn. Dat soort kleine gesprekjes blijkt een enorm troostend karakter te hebben. Het is zelfs een geweldige vorm van preventie van depressies. Vaak word ik midden op de dag ineens acuut verlamd door een existentiële angst. Het is een vorm van media-angst. Ineens word ik me dan bewust van het feit dat ik op dat eigenste moment – mocht ik ernaar gevraagd worden – geen wereldschokkende, de loop van de geschiedenis veranderende, de harten van alle vrouwen van dit melkwegstelsel sneller doen kloppende, tot licht ironisch fronsende bewegingen aanzettende dingen te vertellen zou hebben. Je moet er immers steeds op voorbereid zijn dat je op elk moment van de dag, en op elke plek van het universum mediaklaar bent. Je zou kunnen aangesproken worden om een mening te geven. En dat is dan een opportuniteit om er helemaal te staan, je positie ingenomen. Want je weet nooit wanneer je 15 seconds of fame komen. Soms kun je stiekem een beetje oefenen, tijdens een middagpauze of zo. Zo van: stel dat ik nu gebeld zou worden door de radio om mijn mening te vragen over de recente wijziging in de strategie van Al Qaida in het grensgebied tussen Afghanistan en Pakistan, wat zou ik dan zeggen. Of over de vraag wat de gewenste hoogte van de taille van denimbroeken voor vrouwen in dit seizoen is. Of over de vraag of het pedagogisch verantwoord is dat Paris Hilton een kind gaat krijgen dat dan ook nog eens London zal heten. Dan moet je klaar zijn natuurlijk, want zo’n kans krijg je niet vaak. Maar, zoals gezegd, heel af en toe is er ineens een moment van temporeel ontbreken van grote diep- en scherpzinnigheid. Het kan je overkomen. Maar als ik dan in zo’n mediaprogramma een of andere min of meer gezandstraalde BV een meninkje hoor plaatsen, dan voelt dat als een opluchting. Je weet immers dat die mensen ervoor opgeleid of gecoacht zijn om elke leegte vol te kwebbelen, en dus verwacht je ook wat. En af en toe blijkt dat ze nog minder te vertellen hebben dan ik, op zo’n eerder geschetst onbewaakt moment. Het verzoent me in een klap met mijn structurele onaangepastheid.

Maar goed, het ging dus over de gedichtjes. Tijdens de receptie werden andere acteurs gevraagd naar hun mening over het boekje. Zegt een van die mensen daar iets als: “Wat ik zo goed vind aan de gedichten van xxx, is dat ze eenvoudig zijn. Ik kan ze begrijpen. Als ik, zeg maar, een gedicht van Herman de Coninck lees, dan moet ik 24 keer nadenken, maar hier begrijp ik alles in een keer.” Een vloek klonk door de kamer. Gevolgd door een diepe zucht.

Welk niveau van hot-zijn de acteur die dit zei ondertussen bereikt heeft, weet ik niet, en wil ik ook niet weten. Maar ik had hem graag willen toespreken. Beste meneer, gedichtjes, of zelfs de dingen in het algemeen, moeten niet eenvoudig zijn. Ze moeten zich laten ontdekken, maar mogen zich nooit laten vinden. Ze moeten je ergens brengen waar je uit jezelf nooit had kunnen komen. Ze moeten met hun eigen, noodzakelijke werkelijkheid, iets zeggen of laten zien over die andere werkelijkheid waar we in leven. Ze moeten een vorm hebben die aanzet tot even willen verwijlen, tot willen aanraken. Er is niets gruwelijkers dan een volledige transparantie, waarin er niets meer ‘nog te begrijpen’ is. Er is niets dat meer tot eenzaamheid aanzet dan een tekst die zich, nog voor je hebt moeten zoeken, als volledig ontsloten aandient. Dat is als een mens die je leert kennen waarbij het fout gaat. Na vijf minuten besef je al dat alles wat zou kunnen gezegd worden gezegd is, dat er niets is wat je tot lust of gekwetst worden zou kunnen aanzetten, dat er geen stuk is van dat andere lichaam dat je graag in een ander licht op een andere plaats zou willen zien, dat er niets is dat je uit evenwicht zou kunnen brengen of bang maken. En tegelijk besef je dat je nog een hele avond met die andere persoon opgescheept zit. Dat soort eenvoud is zuivere horror.

En wat zo erg is bij dit alles, Herman de Coninck had het niet zo voor echt hermetische poëzie, en hij gebruikte zelf wel eens schijnbaar ‘eenvoudige’ zinnen, maar hij maakte wel gedichten die je kunt lezen en herlezen. Het zijn plekken waar je naartoe kunt gaan, zoals in dit gedicht. En waar dus nog altijd iets te ontdekken valt. Waarom wil je een mooie mens steeds opnieuw zien? Misschien wel om de verwarring en de verrassing in de herkenning, en het verlangen naar nieuwe dingen in wat vertrouwd is.

09 september 2007

Civilians


De nieuwe plaat Civilians van Joe Henry is er eentje om te koesteren. Bij het grote publiek is Joe Henry misschien niet zo bekend, maar bij collega-muzikanten is hij een begrip. Hij maakte zelf een reeks eigenzinnige platen, en zat ook vaak aan de knoppen als producer voor mooie platen van onder meer Solomon Burke of Elvis Costello en Allen Toussaint.

Met het openingsnummer Civilians komen we meteen in het rijke en tegelijk ingehouden klanklandschap van deze plaat. Bij elke nieuwe beluistering hoor je nieuwe instrumenten, kleine melodielijntjes op de achtergrond. Het woord ‘civilian’ fascineert. Het staat voor burger, of ‘niet-militair’. En heel subtiel, doorheen de nummers van de plaat is er een sfeer van een oorlog die aan de gang is. Nooit opzichtig, nooit boodschapperig, maar ergens op de achtergrond. In dit nummer wordt het stilaan avond. De personages zoeken een plaats. “The general, he’s in civilian clothes/ Standing at the bar.” En meteen in dit nummer al duikt God op. “Life is short but, by the grace or cruel Heart of God,/ The night is long” In de nacht is er een ander tijdsverloop, dan is er een eeuwigheid.

In Parker’s Mood horen we een man die na een zware nacht thuis zit. Alleen de televisie kijkt terug. Hij ziet de heiligen rondom zich, klaar om de pijn van een verleden los te krabben. Maar de liefde zal blijven. “The things we put together/ The world will tear a part,/ But I’ve beat them to the start/ Along the way…/ Oh, my love is here to stay”

In Civil War is er een burgeroorlog aan de gang, niet in de letterlijke zin, maar toch. Er lijkt een andere tijd te zijn, die deze burgeroorlog zou kunnen overstijgen. Misschien is de civil war de gewone aardse tijd. Mensen praten en zingen erover. Ze zijn erdoor omringd, maar er zou een andere plek kunnen zijn. En dat alles in een bezwerend nummer, met echo’s van een wals en een hymne.

Time Is A Lion gaat verder met de tijd. Het nummer lijkt te suggereren dat wie angst heeft voor een god die daarboven staat en oordeelt ook zo’n god zal krijgen. “Death and disgrace can seduce anyone/ Who needs to believe there’s judgment at hand/ God may be kind and see you like a son/But time is a lion when you are a lamb” Maar je kunt in een ander soort tijd leven, en in die tijd kun je proberen elkaar warm te houden.

You Can’t Fail Me Now lijkt twee geliefden te laten zien. Hij spreekt haar toe. Hij is onvolmaakt, getekend door de liefde en door zijn eigen tekort. Maar hij weet of hoopt dat zij hem niet in de steek zal laten. Er is genade, al is het een schot voor de boeg. “We’re taught to love the worst of us/ And mercy more than life, but trust me:/ Mercy’s just a warning shot across the bow -/ I live for yours/ And you can’t fail me now."

Scare Me To Death gaat verder over die onvolmaakte en tekortschietende liefde. De ander is breekbaar maar gewiekst. En als ze te dicht bij hem komt, jaagt ze hem de schrik op het lijf. Hier is er de kleine oorlog van het minnen. Er is een verlangen om hart en hoofd te verzoenen, maar soms lukt dat niet.

Our Song is het centrale nummer van de plaat. De verteller ontmoet Willie Mays, een bekende baseballspeler. Het verhaal van zijn leven, waarop hij terugkijkt, is tegelijk ook het verhaal van een land. Het begon goed, het was glorieus in het midden, en nu lijkt er zo weinig van over. De tijd heeft haar tol geëist. Het lichaam is oud, de omgeving armzalig. En toch wil hij iets om in te blijven geloven in dit land dat hij niet meer herkent. “This was my country,/ This was my song,/ Somewhere in the middle there/ Though it started badly and it’s ending wrong./ This was God’s country,/ This frightful and this angry land,/ But if it’s His will the worst of it might still/ Somehow make me a better man”

In Wave is er een soldaat aan het woord die zijn geliefde ooit uitzwaaide van op de boot. Hij hield haar naam bij zich. Die schreef hij op, want als hij hem zou zingen, zou ze verloren gaan. Misschien ziet hij haar ooit terug.

In Love Is Enough loopt de verteller ’s avonds over straat. Hij wil alleen zijn. Hij lijkt te twijfelen aan zijn liefde. Hij wil even zijn angsten niet zien. En in dat moment van de nacht is er ineens een moment van hoop. Alsof iedereen de straat op zou komen, om te zeggen dat alles goed is, en de liefde genoeg. “And here comes everybody -/The closet renegades,/ The weary, hungry soldiers/ From the children’s lost crusade./ Here comes the restitution/ We’d all but given up,/ This evening we’re content believing/ That love will be enough”

In I Will Write My Book is er een plaats waar je kunt zijn, in het licht, weg van de duistere en genadeloze wereld, en daar kun je je boek schrijven. Je eed tegenover de duistere krachten is er een van verraad.

Shut Me Up lijkt te suggereren dat een lied als een gebed is. Het is er even in het hier en nu, en kan zo lang het duurt iets vasthouden. Je weet niets, kunt niets weten, maar je kunt wel even hier zijn.

In het slotnummer God Only Knows wordt het avond, de dag legt zichzelf neer. Het was een dag, een leven, van proberen. Onvolmaakt in het leven staan, en denken dat je elkaar kunt bevrijden. “God only knows that we can do/ No more or less than He’ll allow,/ God only knows that we mean well/ God knows that we just don’t know how./ But I’ll try to be your light in love/ And pray that is enough for now”

Met Civilians heft Joe Henry een schitterende, zichzelf langzaam openende plaat gemaakt. Muzikaal is ze ontwapenend mooi. Zoals hij zelf in de begeleidende tekst schrijft wilde hij niet dat de begeleiding de nummers groter zou maken dan ze zijn, en dat is heel mooi gelukt. Deze muziek beweegt ergens tussen Bob Dylan, Tom Waits en Ryan Adams, en dat is een heel mooie plek om te blijven. Zeker op het moment waarop de avond in de nacht overgaat.

08 september 2007

Het verlangen naar een boek

In je leven zou je een boom moeten planten en een boek schrijven. Dat hoorde ik een tijdje terug. In de categorie ‘onderwerpen die me onrustig maken’ scoort dat tweede behoorlijk hoog. Die boom, daar kan ik rustig aan denken. De gedachte alleen al is genoeg om te weten dat het in orde is. Maar dat boek, dat is wat anders… Soms staat een boek voor alles in het leven, en soms is een boek ook echt een boek.

Vanmiddag was ik op weg naar Antwerpen om een boek op te halen waar mijn naam op staat. In de loop van de voorbije jaren maakte ik enkele kleine boekjes voor de kinderen van mijn zus. En met de hulp van een vriendin zijn ze nu als een boek gedrukt. Ik was benieuwd om te zien hoe het zou zijn. Het ontroerde me erg. Op de weg terug met een stapeltje boeken in mijn tas begon ik toch maar te lezen in het boek met mijn naam op.

Waarom is het zo ingewikkeld? Het zal denk ik niet anders zijn voor mensen die voor het eerst een plaat vasthouden met hun liedjes erop of die door een ruimte lopen waar hun foto’s hangen, voor iedereen te zien als ze al zouden komen. Er is ooit ergens een verlangen geweest naar iets dat er nog niet is, en dat ergens in jou zou kunnen schuilen.

Je kunt nooit weten welk boek het boek is dat je zou moeten schrijven. Maar je kunt wel altijd de afstand voelen tot waar het zich bevindt. Het verlangen kan zo groot zijn dat het pijn doet. Je ziet ergens de woorden die je voorzichtig uit het rek moet halen om ze voor je uit te spreiden. Je voelt in je buik het ritme van de zinnen die daaruit zullen volgen, als kon het alleen zo zijn. Je kunt bijna ruiken hoe ze het verhaal in zichzelf zullen zoeken en zo een plek creëren die er daarvoor nog niet was, en die alleen daar, in de ruimte tussen de woorden kon ontstaan. Je kunt al die dingen zien, en soms weet je dat je nooit daar zult komen waar ze zijn. Omdat je armen te kort zijn. Door te weinig talent, te weinig moed om die plekken van jezelf te betreden waar het pijn doet als je de woorden toelaat terwijl je weet dat alleen voorbij die plekken iets van een redding bestaat, te veel schrik voor woorden met haken, te weinig leven dat tot vertellen kan aanzetten. Of het werkelijkheden zijn, of smoezen om te vluchten, weet je niet.

En je leest de woorden die ooit uit jouw handen kwamen. Je ziet waar de zinnen aarzelen. Je ziet hoe de beelden zich na even weer steeds naar elkaar toe trekken. Tot ze het vertrouwde domein bereiken van waar ze zichzelf kunnen schrijven. Soms vraag je je verwonderd af waar die woorden vandaan komen. Soms lijkt het alsof er een ritme is dat de dingen bij elkaar houdt. En soms voel je hoe de klanken verkeerd zijn. Hoe het falen met moeite verborgen is. En in een moment van mildheid wil je jezelf doen geloven dat dit een vingeroefening zou kunnen zijn van het boek. Het boek.

Soms is het verlangen naar het boek gemakkelijker te beschrijven dan het boek zelf. Misschien is dat bij echte schrijvers ook wel zo. Misschien maken ze hun boeken uit onrust, om het verlangen te bedwingen. Falen ze keer op keer, uit overmoed. Omdat ze blijven hopen dat ze ooit hun boek zullen schrijven.

Ik denk aan die mooie zinnen uit het verhaal van Nescio: “Een groot dichter zijn en dan te vallen. Maar er kwam nooit wat van, want als je een dichtertje bent, dan loopen de mooiste meisjes altijd aan den overkant van de gracht. En zoo werd z’n heele leven één gedicht, wat ook vervelend wordt.” Of ik denk aan de hoofdfiguur uit La Peste van Camus die telkens opnieuw zijn eerste zin herschrijft, hopend ooit een meesterwerk te kunnen maken. Het is allemaal tevergeefs. Of aan dat gesprek tussen George Harrison en Bob Dylan. Harrison vraagt aan Dylan: “Where do you get all these words?” En Dylan antwoordt: “Where do you get all these chords?”

Misschien rust er troost in het besef dat je nooit zult bereiken waarnaar je verlangt. Misschien is het gemakkelijker te aanvaarden wat je niet kunt. Misschien kunnen korte armen evenveel verlangen, ook al zal het object van dat verlangen nooit gematerialiseerd worden. En misschien kun je ondertussen gewoon wat aanrommelen, het geeft niet.

Zouden er mensen zijn die weten wanneer ze het boek geschreven hebben dat ze moesten schrijven? En zouden ze daarna dan de rust gevonden hebben die ze zochten? Je zou het willen weten.

05 september 2007

Het benenwerk


Je komt jezelf tegen in je eigen lichaam. En wie er het eerst was of is, is niet te weten. In oude verhalen over de tegenstelling tussen lichaam en geest geloof ik niet zo erg. Alleszins niet in de zin dat je zou kunnen zien waar het ene begint en het andere ophoudt. De geest is lichamelijk, en het lichaam is geestelijk. Zo lijkt het wel.

Over dit belangwekkende vraagstuk zijn al eeuwen boekenkasten vol geschreven. En in het slagveld dat je lichamelijk zijn is, kom je alle kanten van dit onoplosbare zoeken tegen. Neem nu de benen. Benen zijn merkwaardige dingen. Soms sta ik mezelf in de spiegel te bekijken, en dan zie ik ze. Dan verschuif ik langzaam mijn gewicht van het ene naar het andere been, en voel hoe de dingen veranderen. Het heeft me altijd gefascineerd hoe al die onderdelen van zo’n been aan elkaar blijven hangen, en in een min of meer coherente manier met elkaar opschieten.

De werkelijkheid gebiedt me toe te geven dat ik soms een wat verstoorde relatie met mijn benen heb. Vergeleken met veel andere mensen ben ik van het iets langere type. En dat geldt ook voor mijn benen. Het zijn de omstandigheden die je op jezelf wijzen. Soms liggen mijn benen geweldig in de weg. Als ik me in een stoel in de schouwburg probeer te installeren ergens op het tweede balkon, dan wou ik dat mijn benen kon afhaken, en even in de zijgang leggen. Of als ik in de trein aan het raam zit, met mensen op de stoelen rondom mij, dan moet ik allerlei ingenieuze bewegingen uithalen om op enigszins sierlijke wijze uit die positie weg te raken. Die benen waren al half naar achter geplooid, om niet tussen de knieën van de persoon tegenover mij terecht te komen. En bij het rechtstaan voel je dan ook altijd dat ze eigenlijk ook gekneld zitten onder het tafeltje bij het raam. Zo half verwrongen moet je dan je jas uit het rek halen, om dan met een goed gerichte stap zijwaarts in de middengang terecht te komen.

Maar die benen verzinnebeelden ook mijn dubbel lichaamgeestverlangen. Dat bestaat erin dat de ene het toch zonder de andere zou willen doen. Soms zou een mens een en al door zijn of haar geest gestuurde gratie willen zijn. Alsof je lichaam niet lichamelijk in de wereld is. Onberoerd door de zwaartekracht. Ongehinderd door de andere dingen. Hoewel ik niet geheel onhandig ben, schrik ik soms nog van de omvang van mijn lichaam. Het is niet echt dik, maar het komt soms verder dan ik dacht dat het was. Soms is mijn voet eerder aan de onderkant van het aanrecht dan ik had verwacht. En elke keer als ik mezelf gracieus door de kelderdeur wil slalommen om zo die mooi gevormde ui te nemen waarop mijn gerecht ligt te wachten blijf ik met mijn hemd of trui achter de deurklink haken. Op die minuscule oppervlakte lijk ik dan immens.

Soms is er een verlangen om alleen gewilde beweging te zijn. Met een lijf dat ontsteeg uit een dimensie waar de fenomenen pijn, proportie en opgespaarde tijdelijkheid zich voordoen. Er zou alleen sierlijkheid zijn. Een huid die zich ongemerkt en soepel vormt naar alle te vermijden obstakels. Benen die meer gedragen worden door een idee dan dat ze zelf dragen.

En soms is er het omgekeerde verlangen. Een lichaam waaruit de geest zich teruggetrokken heeft. Dat alleen het eigen ritme volgt. Niet gehinderd, afgeleid, beoordeeld of door herinnering of angst bezwaard. Een lichaam dat een enkel buiten de tijd bestaande waarheid terugvindt die alleen kon worden geproefd na het verlaten van de geest. In mijn fantasie zitten de benen van sommige voetballers in deze categorie. Mijn kennis van het voetbal is volstrekt onbestaand, maar soms kijk ik wel eens heel even graag naar hoe ze bewegen. Er zijn voetballers van het brute geweld wat het aansturen van de benen betreft. Het is alsof je ziet hoe ze ploegend als een tank over het gras bewegen, hoe er uit een hoofd opdrachten worden gegeven aan benen en voeten, en hoe die opdrachten worden uitgevoerd. Maar er zijn er ook die enkel beweging zijn. Zodra ze zouden nadenken, zouden ze over zichzelf struikelen. Hun lichamen zijn opgenomen in een vorm van mystieke beweging, onthecht en aards tegelijk.

Het doet me denken aan die momenten zoveel jaar geleden tijdens de salsales. Ik zag de wonderlijke bewegingen van onze Cubaanse lerares. En ik voelde dat die bewegingen ergens aan de einder van mijn lichaam op mij lagen te wachten. Alleen moesten ze eerst door mijn hoofd gaan. Op een of andere manier moest ik de beweging begrijpen, om ze dan zo uit te leggen aan mijn benen. Wetend dat ooit, na lang oefenen, die benen hun aangeleerde kennis zouden kunnen vergeten, en schijnbaar achteloos zouden bewegen. Maar tot aan dat moment was er nog veel. En ik droomde van benen die ongeleerd, onwetend, zich zelfs niet bewust van het feit dat je zou kunnen denken over een beweging, alleen maar zouden verdwijnen in de muziek.

Je verlangt naar het andere, maar het andere zit in jezelf. Al wat daar zou kunnen zijn, is enkel te denken in dingen die van hier zijn, en omgekeerd. Dat je dus eigenlijk alleen kunt strompelen, is een grote troost. En dat opent meteen nieuwe perspectieven. Wetend dat je alleen maar kunt falen is het erg motiverend om nieuwe bewegingen te leren.

En laat ik nu net wat dat laatste betreft twee interessante didactische filmpjes ontdekt hebben. Bewegen voor gevorderden als het ware. In de eerste plaats is er de grote Bob Dylan. Hij is eigenlijk nogal klein, maar hij is dus groot. De echte fans weten het al, maar den Bob heeft als uitvinder een belangrijke bijdrage geleverd aan de menselijke geschiedenis. Hij heeft drie belangrijke dingen uitgevonden. Ten eerste zichzelf. Die uitvinding is zo complex dat hij ze zelf nog altijd niet begrijpt. Ten tweede is er de Olympische discipline van het neuszingen. En ten derde blijkt dat niet een Vlaamsche eurosongkandidate, maar wel the one and only Baaawwb de uitvinder is van de kniezwengel. Let maar eens op dat linkerbeen in dit amateurfilmpje.

En dat je alles, ook discodansen, kunt leren blijkt ten slotte uit dit pedagogische filmpje dat als clip gebruikt wordt door Ryan Adams. Het komt toch nog goed met de mensheid, ik weet het wel zeker.

02 september 2007

Een gele bulldozer

Over kinderen praten, het is altijd iets van het betere koorddansen. Ik was blij toen ik dit weekend in een column in De Standaard las dat ook anderen zich hadden gestoord aan een recente kinder-uitspraak van een BV in een interview. De vrouw in kwestie, een trotse en gelukkige moeder, had gezegd: “De wereld bestaat uit twee soorten mensen: mensen met kinderen en mensen zonder. En mensen die geen kinderen hebben, kunnen niet over kinderen meespreken.” Voilà, ga er maar aan staan…

Van dit soort dingen word ik altijd een beetje woest. Een beetje, want je moet er mee oppassen. Voor je het weet krijg je meteen al de volgende gemeenplaats naar je kop geslingerd: mensen zonder kinderen zijn egoïstisch. Je zit als kinderloze mens meteen in het defensief, en dat is onrechtvaardig.

Laten we zeggen dat de wereld een beetje genuanceerder is dan de genoemde tweedeling. Ik kan me best voorstellen dat ik me met de beste wil van de wereld en de grootste empathie nog niet helemaal kan voorstellen hoe het voelt om je eigen kind te zien rondlopen. Hoe verpletterend die liefde kan zijn. Ook al heb ik dat onbeschrijflijke al zo vaak gezien bij anderen, al heeft het me al even vaak tot tranen toe ontroerd, er is een stukje dat ik wel nooit zal kunnen begrijpen. Daarmee heb ik geen moeite. Maar dat wil nog niet zeggen dat de bal zo simpel moet teruggespeeld worden naar de groep van de ‘anderen’, waar ik dus blijkbaar bij hoor.

Toen ik dat interview las, wilde ik haar zelf even aanspreken. “Lieve mevrouw, ik ben heel erg gelukkig voor jou en je kind. Je bent zonder twijfel een geweldige moeder, en je kind mag alle goden dankbaar zijn dat het zo’n warme en liefdevolle moeder heeft getroffen. Maar misschien zijn er daarbuiten heel veel mensen die geen kinderen hebben, maar er wel alles voor hadden willen doen om ze wel te hebben. Misschien zijn er mensen die er na een moeilijke afweging en pijnlijke ervaringen in klinieken toe gekomen zijn voor zichzelf te beslissen of te aanvaarden dat ze geen kinderen zullen hebben. Misschien zijn er mensen voor wie het leven gewoon verkeerd gelopen is.”

Het lijkt me goed als er over kinderen, wel of niet, iets minder taboes zouden zijn. Dat alle varianten op een rustige manier kunnen praten. Dat er mensen zijn die in deze tijden, waarin ze via alle mediakanalen worden platgebombardeerd met pedagogische adviezen voor het opvoeden van het ideale kind, zich af en toe vertwijfeld afvragen waar ze aan begonnen zijn, dat lijkt me maar normaal. Dat er mag toegegeven worden dat sommige mensen die kinderen krijgen, dat om bij wijze van spreken heel ‘egoïstische’ redenen doen, dat zou ook goed zijn. Sommige mensen twijfelen waarschijnlijk te lang, anderen hadden misschien beter iets langer nagedacht. Mensen met en mensen zonder kinderen kunnen soms even zoekend in het leven blijven. Gewoon dus allemaal. Het zou zeker ten goede komen aan al die geweldige en falende mensen die de moed en de kracht hebben om in deze duistere tijden hun kinderen met liefde en warmte de wereld in te laten groeien. Ze hebben mijn eeuwige bewondering en vertedering.

Na lang piekeren heb ik echter dan toch één reden gevonden waarom het goed is geen kinderen te hebben. De kermis. In de stad waar ik woon, is het momenteel kermis. Toen ik gisteren de boekenwinkel uit kwam, werd ik meteen overweldigd door het kermisgeweld. Langs alle kanten boenkeboenkeboenke. Fel gekleurde en flikkerende lichten. En dan vooral die gruwelijke marteltuigen waarin groepjes mensen in allerlei varianten heen en weer worden gekatapulteerd, gecentrifugeerd of gevierendeeld. Het ijzige gegil van mensen die zometeen na deze zelfgekozen kwelling kotsmisselijk verder zouden moeten bewegen tussen de kermisgeuren. Het idee dat ik ooit had moeten toekijken hoe mijn dochter in zo’n apparaat zou zitten, gaf me al een siddering langs mijn ruggengraat. Dat ik er met die dochter nog zelf in had moeten kruipen leidde tot een opstoot van afgrijzen die ik tot in mijn tenen voelde. Verdwaasd fietste ik weg van al dit geweld. Even later had ik me al tenminste voor deze dag verzoend met mijn dochterloze lot. (Daarna ging ik toch maar even luisteren naar het mooie liedje Luna Luna mijn. In de bijhorende videoclip zie je de dochter van de zanger op een schommel. Dat leek me qua bewegingstoestel al ver genoeg.)

Als ik denk aan de kermis in mijn kinderjaren, dan heb ik toch mooie herinneringen. De mooiste herinnering blijft de gele bulldozer. Mijn grootvader nam me mee om even “over de kermis te lopen”. Fons en Jan een beetje zwijgend en ingetogen naast elkaar. We gingen vroeg door. Zondagvoormiddag. Nog voor de processie zou langskomen, want dan was er nog niet zoveel volk. En we stopten aan een kraampje met autootjes. Als kind was ik een verdienstelijke verzamelaar van autootjes. Vooral Matchbox. In hun kleine doosjes kochten we ze onder meer in een winkel tegenover de kerk. Ik herinner me nog de geur van die winkel. Je had ook de Dinky Toys. Die waren groter en ook wat duurder. Met mijn grootvader keek ik naar de autootjes in een kraam, ergens tussen het huis van de tandarts en de apotheek. Ik weet nog exact waar het was en hoe het eruit zag. Daar stond de gele bulldozer van Dinky Toys. Mijn grootvader haalde een briefje van 50 uit zijn zwarte portemonnee waarin ook zijn huissleutel zat, en ik kreeg de mooiste kermis die ik kon krijgen.

Misschien zou dat nog een mooi compromis zijn. Ineens grootvader worden. Dan kun je op de kermis tegen je kleinkind nog altijd zeggen dat je veel te oud bent om zelf in die rare dingen plaats te nemen. Je kunt dan altijd met zijn tweeën op een bankje gaan zitten, en een verhaal vertellen over een gele bulldozer.

01 september 2007

Het merk


Proberen iets te begrijpen van de grenzen van de werkelijkheid, dat is soms ingewikkeld. Onder meer omdat de grenzen tussen wat echt en virtueel is, steeds vager worden. Het woord ‘echt’ is natuurlijk al lang een erg complex concept. Maar toch. Soms lijkt het alsof het terrein wel erg drassig begint te worden. Misschien is het gewoon een vorm van ouder worden, en heb ik in mijn hoofd gewoon andere of oudere categorieën. Het gaat me er ook niet om een oordeel uit te drukken. Ik probeer te observeren, en schrik vaak van wat ik zie of hoor.

Misschien vond ik het als kind al ingewikkeld om te weten of de muziek die ik op de televisie zag ‘echt’ was. We groeiden op met Toppop en andere muziekprogramma’s. Ik wilde altijd weten of iets echt of playback was. Meestal had je dan simpele hulpmiddelen, zoals elektrische gitaren zonder snoeren of drumstellen zonder micro’s, om snel te zien dat het playback was. Licht achterlijke of gewoon recalcitrante zangers deden ook hun best om iets anders te lippen dan wat ze verondersteld werden te zingen. Maar de aankondigingen moesten je toch een beetje op weg helpen. Een groep werd dan aangekondigd als “live” of “live in de studio”, en dan kon je verwachten dat er levende muziek werd gespeeld. Maar later hoorde ik in aankondigingen steeds meer iets als “live on stage”, wat dan enkel betekende dat de leden van de groep in kwestie levend op het podium stonden om te playbacken. Waarom dat zo moest aangekondigd worden ontglipte me steeds. Misschien was ondertussen de clip de norm geworden en waren ‘levende’ muzikanten een uitzondering. Geef mij dus maar Later van Jools Holland, waar je gewoon telkens een uur lang musicerende muzikanten kunt zien, met al hun fouten en opwinding.

Natuurlijk was de wereld van Toppop nog een soort oertijd vergeleken met wat we nu beleven. En dat heeft onder meer met het internet en de consumptiemaatschappij in het algemeen te maken. Zo zag ik enkele weken geleden een pakkende reportage over jongeren van de internetgeneratie. Ze bleef nog dagen in mijn hoofd hangen. Zo waren er enkele jonge meiden die naar een soort betoging of zo gingen. Het hoofddoel van hun aanwezigheid was foto’s te maken van het feit dat ze daar geweest waren, en dan zo snel mogelijk naar huis lopen om die foto’s op hun blog te zetten. Onderliggend idee: je bent pas ergens ‘echt’ geweest, als je daarvan de sporen op virtuele wijze achterlaat. Dit soort mechanisme valt eigenlijk helemaal niet meer op, maar is toch een beetje raar.

Nog bevreemdender was een ander meisje uit de reportage. Zij hield ervan om zich in allerlei min of meer opwindende poses in haar keuken naakt te laten fotograferen om dat dan te kunnen posten op een speciale website. Die Suicide Girls, want zo heet de site, zet weer een hele reeks van betekenissen in gang. Het is een soort community-site, die jonge meiden met elkaar verbindt. Het zijn meisjes met tattoo’s en piercings die zich willen laten zien. Het heeft connotaties van ‘controle’ en ‘echtheid’. Hier geen groezelige pornowereld of ‘onderdrukking’, maar jonge meiden die zogenaamd zelf hun eigen beeld in handen nemen. Het is een vorm van verzet tegen de plastic bimbo’s, omdat een ander soort echtheid geclaimd wordt. Die echtheid is in wezen even geconstrueerd en even ‘verbeeld’ als de andere, maar er is een andere connotatie. Het is een gemeenschap van zelfbewuste jonge vrouwen, die de codes die door de vroegere feministes zo zwaar werden bestreden, hebben omgedraaid. Met een erg simpele geest zou je kunnen zeggen dat deze vrouwen even onaangekleed zijn dan de andere waarvan ze zich willen afzetten, maar daarover gaat het helemaal niet. Echtheid schuilt hier blijkbaar in een bepaalde toe-eigening van de virtualiteit. En het werd helemaal merkwaardig toen het meisje in kwestie dit alles ook nog theoretisch begon te onderbouwen. Ze vertelde dat zij er zelf voor kozen om ‘geconstrueerd’ te zijn, en dat het ‘echte’ leven daar was. En ‘daar’ dat was op het internet.

Dit soort mechanismen kun je elke dag zien of lezen. Ze blijven me verbazen. Een Vlaamse zangeres die in een interview verklaart dat ze het niet erg vindt om een ‘product’ te zijn. Een Amerikaanse acteur die ervoor kiest om een ‘rolmodel’ te zijn.

Op den duur kan een ‘mediatisering’ zo ver zijn, dat je niet meer weet waar het begonnen is. Dat zie je natuurlijk met de mediasterren. Het beeld dat over hen bestaat, wordt echter dan zij zelf. Ze worden soms het slachtoffer van hun eigen beeldvorming. Mogen alleen iemand zijn die ze niet zijn. Ze praten soms over hun ‘mediazelf’ als was het iemand anders, als een rol waar ze in stappen. Dat het zo is, begrijp ik allemaal best. Maar dat het zo ‘werkelijk’ wordt dat het grenst aan een soort schizofrenie, dat blijft akelig.

We weten natuurlijk allemaal dat de publieke mensen naar wie we opkijken achter hun façade ook nog ‘echte’ mensen zijn. Mensen die gewoon vervelend kunnen zijn, hun tanden moeten poetsen en misschien ook niets te vertellen hebben bij het ontbijt op zondag. In je hoofd kun je nog altijd het onderscheid maken tussen het beeld, en de persoon erachter die je niet kent. Er zijn natuurlijk sterren, genre Paris Hilton, die zodanig zijn vervluchtigd in hun eigen virtualiteit, dat er misschien geen andere mens meer is. Er zijn mensen die als hun grootste droom hebben: beroemd worden. En dat wil dan niet zeggen: beroemd worden omdat je iets belangrijks hebt verwezenlijkt, zoals de uitvinding van het kryptoniet of zo. Nee, beroemd worden wil zeggen: het recht hebben op een eigen reality soap. Om zo te verdwijnen in het eigen beeld.

Soms hoop ik dat mensen het tragische van deze situatie zouden blijven inzien. Dat het besef dat mensen van vlees en bloed worden verscheurd door hun eigen beeld, dat ze in de echte werkelijkheid ten onder gaan omdat hun virtuele werkelijkheid het overgenomen heeft, zou aanzetten tot een soort nederigheid of oprecht medevoelen. Maar blijkbaar is dat te veel gevraagd. De voorbije week zag ik een reportage in het nieuws over de herdenking van de dood van prinses Diana. Men interviewde een vrouw over waarom ze aan het hek met de foto’s en de bloemen stond. Ik hoopte dat ze iets zou zeggen als: “Het is zo erg voor haar wat er gebeurd is. Ik treur voor de mens, en niet voor de mythe die sommigen ervan maakten.” Maar nee, niets van dat. Met bijna een lichte opwinding in haar ogen zei ze: “She was such an icon.”