28 september 2019

Virginia

Ik zag haar voor het eerst tijdens een vergadering voor het werk. Soms kom je zo terecht in een gebouw dat je nog niet kende, in een lokaal met allerlei mensen die je tot dan toe nog niet kende. In dit geval was er één iemand die ik kende. We knikten even. Ze zat te ver van me weg om iets te zeggen, en ik was te laat binnengekomen, door een andere afspraak. Ik kan er eigenlijk niet tegen om ergens te laat te komen en had het in dit geval wel drie keer vooraf gemeld aan de mevrouw die de vergadering organiseerde. Onderweg in de trein had ik de presentatie al helemaal gelezen, dus ik was al een beetje mee. Kwestie van niet te dom over te komen, of zo. Mijn te late aankomst zorgde niet voor een onmiddellijke standrechtelijke executie. (In dat geval had ik dit tekstje ook niet kunnen schrijven, waarschijnlijk.)

Tijdens de pauze maakte ik kennis met Virginia. Ze had tijdens de vergadering al regelmatig naar mij zitten kijken met van die half dichtgeknepen ogen. Misschien zag ik er ondertussen echt uit alsof ik al gepensioneerd ben, waarop ze me zou toeroepen dat ik geen recht had om daar te zijn, of zo. Ik heb me er al heel erg lang mee verzoend dat ik er blijkbaar voor velen een stuk ouder uit zie dan ik ben (“54? Dat valt geweldig mee!”). Maar gepensioneerd, dat zou er wel een beetje over zijn. Ze kwam naar me toe, tijdens de pauze dus, en zei dat ze me ergens van kende, al wist ze niet van waar. Gezien de lengte van mijn grijze haren had ik kunnen zeggen dat ik ooit nog een radiohitje had met: Hilversum 3 bestond nog niet, maar iedereen... Bleek dat ze mijn foto had gezien in een tijdschrift. Dat interview over geen kinderen hebben. Van de tekst wist ze niet meer zo veel, maar ze herkende me dus. Van de foto.

Na de vergadering liepen we samen naar de trein. Ze moest dezelfde trein hebben, zo bleek. Ik vroeg haar of ze verder nog met spannende dingen bezig was. (Misschien moet ik beter een andere openingszin zoeken, want die vraag leidt soms tot een lichte existentiële crisis wanneer mensen zich door die vraag realiseren dat ze helemaal geen spannende dingen doen. Gelukkig ga ik wel elke week parachutespringen en geef ik me regelmatig over aan wilde wijnorgieën. Niet dus. Gelukkig maar. Ik koester mijn saaie leven.)

Ze vertelde me dat haar leven niet zozeer spannend was, maar wel een beetje vermoeiend. Haar vriend had enkele weken geleden beslist de relatie stop te zetten die ze al jaren hadden. Hij zei dat hij op zoek was naar iets, al wist hij niet wat dat dan wel zou zijn. Het zou alleszins spannender zijn dan dit leven, zo zei hij. (Ik voelde me nog schuldiger over die domme vraag van mij.) Of het iets te maken had met een motor, een vijver graven, dan wel een jonge strakke vrouw met de juiste borsten, was haar nog niet duidelijk. Of het misschien toch kwam door dat weekend dat hij een tijdje geleden had gevolgd waarbij hij de man in zichzelf moest herontdekken tijdens het uitroepen van allerlei kreten, ze wist het niet. Hij wou er niets over zeggen, zei ook dat hij er sowieso niet over kon praten. Ze vroeg hem waarom hij er niet over kon praten, in een omwegpoging om hem aan het praten te krijgen, maar hij verstarde nog meer. Mannen kunnen vermoeiend zijn. En de voorbije dagen was hij dus al zijn spullen komen halen. Alleen de beschilderde totem die hij had gemaakt tijdens dat mannenweekend had hij laten liggen. Hij had er ook allerlei symbolen in gekrast die verwezen naar de mannelijke seksuele energie, zo had hij uitgelegd. (Niet dat die uitleg echt nodig was om de symbolen enigszins juist te interpreteren, maar goed.) Het achterlaten van dat rare – en ook nog eens spuuglelijke – ding had waarschijnlijk een of andere spirituele betekenis. Ze had het alleszins onmiddellijk in de vuilniszak gekeild, bij het restafval.

Ik vroeg haar of het nu moeilijk was zonder hem, of ze niet te verdrietig was. Ze kon er niet op antwoorden, zei ze. Ze was moe, door al dat gedoe. Het was een beetje koud in bed, maar ze kon ook wel goed doorslapen nu, wat al na twee nachten gelukt was. Ze miste hoe onnozel hij kon doen, ’s morgens in de badkamer. Maar ze miste niet de stilte bij het avondeten als ze weer eens had geprobeerd een van de verboden onderwerpen ter sprake te brengen, zoals: (1) haar wens om samen dansles te gaan volgen, (2) haar hoop dat ze hem kon uitleggen wat die weerkerende pijn in haar lichaam echt betekende voor hen samen, (3) haar verlangen dat hij zou kunnen zeggen waarom hij niets kon zeggen, (4) wanneer ze aan kinderen zouden beginnen. Die kwesties van de kleren die in en niet naast de wasmand moesten en het vervangen en terug in het houdertje steken van een nieuwe rol toiletpapier (blijkbaar een heel specifieke competentie die veel mannen niet hebben), die waren uiteindelijk van mineur belang. Ze was misschien wel verdrietig, maar waarom eigenlijk, dat wist ze niet.

Het huis waar ze nu alleen woonde was best wel groot. Ze hield ervan om ’s morgens heel vroeg, of ’s avonds heel laat door het huis heen en weer te gaan, als in een soort wandeling. Ze hield van het geluid van haar eigen voetstappen en haar adem op die momenten. Soms neuriede ze zachtjes een liedje. Soms was het een liedje dat van hem was geweest, maar dat gaf niet. Dat liedje kon daar zelf ook niet zoveel aan doen. Door die liedjes had ze zich afgevraagd of ze eigenlijk diep vanbinnen een verlangen naar melancholie heeft.

Dat verlangen herkende ik (net als liedjes in het huis), zei ik. Ik had net die ochtend nog zitten spelen op mijn pas opnieuw gestemde piano, waarbij ik de liedjes zong die ik al lang zing, als een ritueel. Daarna, op straat in de stad, bleef ik stilletjes zingen. Mijn stem was een beetje in de war, vooral bij de hogere noten. En ik had me nog afgevraagd waarom er zo vaak iets van melancholie zit in de liedjes die door mijn hoofd blijven gaan. Ik zei haar dat het misschien wel een mooi verlangen is, even mooi en onmisbaar als de kleuren van de herfst.

Ze zei me dat dat een troostende gedachte was. Dat van een soort verdriet ook een soort troost kan uitgaan. Ik zei dat het herfst geworden was. Ik vertelde haar nog over die vrouw die ik eerder die dag in de trein had gezien. Ze was haar kind de borst aan het geven en was zelf, samen met dat kind, in slaap gevallen. De immense rust die van dat beeld uitging, had mij ook op een of andere manier getroost, al zei ik niet goed te weten voor welk verdriet. Misschien hebben we allemaal een groot verdriet, zei ze, en maakt het niet zo uit langs welk verdriet je binnenkomt.

De mevrouw van de trein riep om dat we het station naderden waar we allebei moesten uitstappen. Het was alsof ons gesprek ruw onderbroken werd. Een beetje in de war stonden we daarna op het perron. Ik bedankte haar voor het mooie gesprek. (Als ik dat niet zou gedaan hebben, had de kosmos een of ander klein onheil naar ons kunnen sturen, of zo.) Ze deed hetzelfde en zei toen dat ze naar de andere kant moest, want daar stond haar fiets.

Het had nog niet geregend die dag.

27 september 2019

Huidbeelden

Misschien went het. Misschien wordt het langzaam stil.

Die andere keren. Beelden die het overnemen. Die hun eigen leven leiden, die in een leven bewegen.

Onderweg ben je rustiger. Het mag.

(De dingen die in een huid geschreven zijn. Ze bewegen zichzelf. Je kijkt toe.)

(Soms wil je ontrafelen.)

Toch een beetje zenuwachtig. Voor de woorden. Rustig antwoorden in woorden op vragen zou willen zeggen dat de antwoorden er gewoon mogen zijn.

Je probeert uit te leggen hoe het was, de vorige keren. (Je ziet beelden in je hoofd. Tot daar ben je.) Alles klinkt abstracter dan het voor jou is. In je hoofd dus. Je aarzelt.

Een vraag. Je verkrampt, of iets verkrampt. (Alsof je een goed antwoord moet geven. Is dat alleen in je hoofd, of is het elders? Het is alleszins bij jou.) Haar vraag is alleen maar normaal, en goed.

Je bent veilig, je zegt het zelf.

Je legt jezelf op de tafel. Je voelt je gewicht op jezelf wegen. Iets met zwaartekracht. (En de pijn die je had de voorbije dagen.)

Je bent erbij vanaf de eerste hand.

(Net voor die eerste hand, zag je iets. Daar.)

Je ziet het weer. Er is een zone, tussen wakker en droom. Daar kun je een klein beetje gewichtloos zijn. Je ziet, net naast jou, die stroom. Er is een stroom, waar continu allerlei verhalen voorbij stromen. Ze bewegen op zichzelf. In de droom kun je in die stroom pluggen. Je voelt de stroom langs je huid, vanbinnen, voorbij gaan. Bijna aan te raken.

Vanbinnen volg je de handen buiten. (Misschien is dat binnen en buiten niet goed, als beeld, denk je.)

(Jezelf in die tijd laten glijden. Het kan, misschien wel.)

(Het is eigenlijk heel goed.)

(Telkens even klikken om los te laten. Wat eraan voorafgaat gaat vanzelf.)

Of je eigenlijk wel goed ligt, zoals dat moet. (Alleen in jou, dus.)

(En dat lelijke lichaam. Alleen in jou dus.)

Het is alsof je met elke keer een beetje meer uitgespreid wordt. Alsof er steeds meer plekken te verkennen zijn, terwijl ze verkend worden.

(Misschien doe je het wel goed.)

(Dat wat je zag, daar. Ja.)

Je glijdt niet weg naar andere werelden. Je bent hier, in deze etappe van jezelf.

En omdraaien. Je voet tintelt. Je oor ook, zo zal blijken.

(Het mag.)

(Misschien doe je wel te veel moeite om niet te bewegen.)

(Vanbinnen kijken is gemakkelijker.)

En de plekken.

Ergens in de verte, daarbuiten, zijn er geluiden. Je denkt niet dat het aan het regenen is.

(Veilig, nog steeds.)

Ze legt een zachte doek over je heen. Je bent dankbaar. (En verlegen. Iets over woorden.)

Ze neemt het gesprek met je mee.

(Het lichaam stottert. Je ziet de vragen. Het is goed dat ze ze stelt. Je ziet de volgende plek. Al een beetje.)

Waar de woorden zijn. Waar voor jou de stotterende beelden zijn. Tot daar kun je gaan nu. (Het is niet heel erg, misschien. Alleen in jou.)

Of je wel goed genoeg zegt dat je dankbaar bent.

Je fietst weer naar die plek waar je huis is. (De wind die daarstraks tegen was, is dat nu ook weer. Zoals steeds als je hier fietst, denk je.)

(Je denkt aan het woord helen. Of beter: je kijkt naar het woord helen.)

De handen dalen in.

(Die avond. Huidverwarring. Als je alles zou ontrafelen, netjes naast elkaar leggen, uitgespreid, zou je dan sommige stukken achter kunnen laten? Zou je ze kunnen ontschrijven?)

Je kijkt naar de beelden.

Later zit je, onder het dekentje, te kijken. Die serie. Je voelt zo intens dat ze door vrouwen is gemaakt. Het maakt je tegelijk heel warm en heel verdrietig.

De dingen leggen zich neer, geven zich uit handen, misschien wel, in de nacht.

Het is goed.

22 september 2019

En het was weer die dag, en we waren er weer


Goede vriend Willy

Het is een gewoonte, het is een ritueel, het is terugkeer, en het is de zee, waarschijnlijk. Op de avond van deze zondag van het jaar schrijf ik je altijd een brief. Sommigen weten dat. Het is altijd met een beetje schroom. Het is altijd een beetje verlegen en nederig.

Vandaag was het weer die dag die ook een beetje jouw naam draagt. En jouw naam is tegelijk de naam van vele anderen. Het is de naam van jouw familie, en het is de naam van zovelen die achter jou aan fietsen. En hoewel ze er allemaal zijn, vind ik het telkens belangrijk om jouw naam daar te zien.

Ze waren weer met honderden, om te fietsen en te wandelen. Ze verdrongen zich bij ons aan de inschrijftafel. Soms zelfs iets te gretig. Het verstoorde me een beetje. Misschien verlang ik met het ouder worden meer naar iets als voorzichtig en ingetogen. Misschien ben ik gewoon een beetje kwetsbaarder daar, op die plek. Jij zou het zelf allemaal niet zo erg vinden, denk ik. Je zou nog een beetje mee gaan dollen of zo. Ik heb nog mijn best gedaan door aan de mensen uit te leggen dat ze door dat stickertje met dat nummer ook verzekerd waren tegen vallende meteorieten (en vorig jaar tegen loslopende dino’s). Jij zou ook lachen, met die rimpels naast je ogen.

Het woord kwetsbaar hing een beetje in de lucht. Het kwam al zo vaak terug in gesprekken die ik de voorbije dagen en weken had. En ook vandaag was het er. Met dezelfde vrienden zijn we er elk jaar weer. We kennen elkaar, we hebben onze rol, en onze rituelen. Zoals discussiëren over het beste systeem voor de kaartjes bij de inschrijving. En er telkens bewust niet helemaal uitkomen. Het gaat door, jaar na jaar, als een zekerheid. Het is alsof we een weg maken, een weg die zeker is. En parallel aan die weg is er een andere, waar mensen telkens opnieuw verdwijnen. Het woord asbest heeft daar iets mee te maken, of eigenlijk alles. De ene weg gaat door, en op de andere weg zijn er telkens mensen die een afslag moeten nemen. Vorig jaar waren ze er nog, nu niet meer, of zoiets. En misschien fiets jij wel mee op de middenberm.

Als het te druk wordt aan de inschrijftafel en we een beetje op automatische piloot de stroom verwerken is het alsof er iets pijn doet in mijn lichaam. Je krijgt dan niet echt de kans om de mensen in de ogen te kijken en het is alsof ik de omgeving, die weg en die middenberm, even niet meer kan zien. Ik ben een beetje bang van die heel kleine vervreemding, ze is aan de andere kant van kwetsbaar of zo. (Jij zult je wel afvragen waar ik nu weer allemaal mee bezig ben, maar laat me nu maar even. Het moet even zo, denk ik.)

Misschien loop je er na al die jaren met een zekere luchtigheid rond. Ik weet niet zo goed hoe het is aan de andere kant van de dood. Ik vertelde nog dat ik ook dit jaar aan god had gevraagd om zeer lokaal de wind aan onze inschrijftafel op afstand te houden. Op alle andere plekken mocht het wel waaien natuurlijk, maar niet bij ons. Ik had die vraag aangetekend verzonden, maar god werkte wat dit betreft niet echt mee. Ze heeft een ander plan met mij, denk ik. Dat is niet zo erg. Ik weet alleen niet helemaal zeker waar je nu eigenlijk stond of zat, tijdens zo’n windvlaagje. Achter ons, naast ons op de bank, opzij aan de tafel of een beetje verder? Het maakte me even bang. Het is vervelend dat je zo’n dingen niet zeker weet. Het zal wel een van de eigenschappen zijn van de dood, dat je sommige dingen niet zeker weet.

Soms – ik wou bijna zeggen: ‘op een dood moment’ – zit ik te kijken naar de mensen die aan de tafels zitten te praten en te lachen. Ik zie de kinderen heen en weer lopen, of ik hoor het ongelooflijk scherpe geluid van kindergegil op het springkasteel. Je ziet het leven bewegen. En op diezelfde plek, een beetje aan de rand, zie ik het grote bord met de foto’s van de mensen die er niet meer zijn. De mevrouw op het podium vertelde vandaag dat haar vader stierf op zijn 51ste. Om dit leven te kunnen zien en zijn, op die plek, moet ik er de dood bij kunnen denken. Misschien ben ik daarom soms in de war, als het ineens zo druk is en mensen onmiddellijk iets willen krijgen, binnen de seconde. Maar je kunt waarschijnlijk moeilijk zeggen aan mensen dat ze aan hun kwetsbare leven moeten denken. Het leven gaat door. De zin van het leven is het leven zelf, waarschijnlijk. De weg gaat door, maar die andere weg is er ook.

Elk jaar, als de grote drukte voorbij is, komt er een moment waarop verontwaardiging en kwaadheid het even van me overnemen. Als een soort vloed die over me heen spoelt. Dit jaar was het denk ik om 16.09 uur. (Ik vind wel dat jij recht hebt op correcte informatie, om er daarna een goede grap mee te maken.) Het is dan alsof mijn huid trilt van ingehouden razernij en machteloosheid. Het is ook altijd een beetje moeilijk om te voelen dat het kwetsbare leven wel bij mij is gebleven en niet bij jou, of bij die anderen die er niet meer zijn door die kloteziekte. Ik heb hun namen ook hardop uitgesproken vandaag, zodat ik weet dat ze bij jou in de buurt zijn.

Ik had een heel mooi gesprek met jouw dochter. Iets over verdriet en kwetsbaarheid. Het was als een groot geschenk. Het ontroerde me diep en maakte me ook rustig, het was alsof ik terug samen kon vallen met die plek, die tegelijk ook veranderd was, in dat moment.

Op weg naar de trein terug was mijn huid doorwaadbaar. Het was alsof de verhalen in mij een beetje van plaats verschoven waren. Ik denk dat dat goed is. Ik denk ook dat jij zou willen dat de dingen blijven bewegen, blijven veranderen.

Op het perron zat ik te wachten op de trein. Naast mijn voet kwam er een heel klein rood beestje voorbij gekropen, een soort kevertje of zo. Ik volgde het, terwijl het verder ging over die grijze stenen. Tot het in de spleet tussen twee stenen kroop. Ik voelde me een beetje alleen gelaten. Maar terwijl de trein aan het perron kwam, kroop het ineens weer voor mijn voeten, als om me uit te zwaaien. Ik weet niet goed wat jij met dat beestje te maken had, maar iets wel.

Het laatste stuk, van het station weer naar huis, op de fiets, merkte ik dat de trui die ik aan had eigenlijk net iets te warm was voor het weer. Maar het voelde goed zo. Ik wou me graag veilig en geborgen voelen in die warmte. En net nadat ik met mijn fiets in de garage was, begon het fel te regenen. Ik had de warmte mee kunnen nemen naar binnen.

Het is precies weer een rare brief geworden. Maar misschien begrijp je wel dat de brief zichzelf geschreven heeft. Een beetje zoals het leven. Al het goede nog, en tot weer.

21 september 2019

Ook iets over moed

‘Ik had het er nog over vanmiddag met een vriendin in de trein, over moed.’
‘Maak je je daar in jouw geval zoveel zorgen over?’
‘Ja, altijd natuurlijk. Misschien heb je elke dag wel zeventien uitnodigingen om moedig te zijn en merk je er daarvan zeven op, waarbij je er in twee gevallen op ingaat.’
‘Dat zijn er dan toch al twee.’
‘Of maar twee.’
‘Is het dan zo belangrijk om de hele tijd moedig te zijn?’
‘Nee, waarschijnlijk niet. Ik weet dat ik heel vaak faal, dus misschien is het ook moedig om te aanvaarden dat je het niet de hele tijd bent. Maar misschien mis ik de kans om iets te doen of te zeggen dat jouw dag of jouw leven zou veranderd hebben. We denken altijd dat we nog alle tijd van de wereld hebben, om onder meer aan iemand te zeggen dat die belangrijk voor je is. En dat is natuurlijk niet zo. Morgen kan ik dood zijn.’
‘Ik hoop wel dat dat niet het geval is. We zouden morgen nog naar de film gaan.’
‘Fijn dat jij altijd zo’n praktische geest hebt.’
‘Weet je, misschien zeg ik je wel niet genoeg dat ik je vaak heel erg moedig vind.’
‘Ja? Is dat zo?’
‘Ja. Jij loopt niet weg. Dat is een beeld dat ik van je heb. Soms in heel kleine dingen, of dingen die klein lijken. Je doet niet altijd wat ik zou willen dat je doet, of hopen dat je doet, maar je blijft wel.’
‘Nu maak je me verlegen. Het is een ingewikkeld verlangen, het verlangen naar dingen die blijven. En stel je voor dat ik zelf zou blijven, dat zou dan al een heel klein beetje een antwoord zijn.’
‘Het is mooi om te zien hoe jij zelf een wereld maakt rondom jou die je misschien niet hebt gekend, maar waar je wel naar verlangt en die je wel wilt geven aan anderen. Ook daar is moed voor nodig.’
‘Ik denk altijd dat jij op een veel meer vanzelfsprekende manier zonder aarzelen het goede zult doen als het erop aankomt.’
‘Ik denk dat je me beter inschat dan ik ben. En jij vecht trouwens gewoon anders dan ik.’
‘Er is natuurlijk ook moed nodig om niet bij mij weg te lopen.’
‘Ga je weer beginnen?’
‘Nou ja, je weet wel wat ik bedoel.’
‘Ja, maar de vaststelling blijft dat jij nu hier bent, bij mij. Je bent naar mij gekomen. En dit is de enige plek waar ik nu wil zijn. Hier.’
‘Het blijft op een of andere manier telkens een kleine overwinning als ik naar hier kom. Als ik zie dat je me herkent, en dat je het blijkbaar fijn vindt dat ik er ben, dan moet ik altijd even schakelen in mijn hoofd.’
‘Ik zie dat altijd in je ogen, dat iets dat net aan paniek voorafgaat. Heel even.’
‘De bedoeling was wel dat ik dat verborgen zou houden.’
‘Jij kunt voor mij niet zoveel verborgen houden.’
‘En als ik bevries? Misschien zie jij dan meer dan ik zelf zie.’
‘Dat zou kunnen, dat weet ik niet. Soms zou ik dan in je lichaam willen kunnen kijken, om te zien waar de zachte toegangspoort is.’
‘Als die er is.’
‘Ja, natuurlijk is ze er. En jij laat jezelf zien, ook wel moedig eigenlijk.’
‘Zo zonder bescherming tegen de monsters.’
‘Ik ben er ook nog natuurlijk. Als die monsters mij zien, blijven ze aan die kant van de lijn.’
‘En jouw monsters? Hoe staat het daarmee?’
‘Vandaag rusten ze.’
‘Dat vind ik wel een heel goed plan. Zeker als ik zo vanuit deze hoek naar je kijk.’
‘O jee. Wat zie je?’
‘Ik zie jou. Hier.’
‘Dan is het goed.’

18 september 2019

Randdenken

Soms kijk je van de rand naar jezelf, probeer je te zien wat je aan het doen bent. Probeer je te zien wie daar iets aan het doen is. Versies.

Je leest de vele reacties op het interview. (Er stonden zoveel foto’s bij, het verwart je…) Ze ontroeren je, halen je een beetje uit elkaar. Je zult nooit goed begrijpen hoe dat werkt. Die kleine woorden van jou hier, die daar iets doen. Je probeert het te zien, en het gewoon zo te laten zijn. Het is mooi, mensen die zomaar naar je toe komen, door die kleine woorden.

Je leest het interview in het tijdschrift met de schrijfster. Ze vertelt over de kinderen die er niet zijn en waarom dat beter voelt, op een of andere manier. Je zou haar willen zeggen dat je begrijpt wat ze wil zeggen, maar je doet het maar niet. Misschien moet je nog even wachten op de juiste woorden.

Op weg naar de trein denk je aan woorden. In je hoofd probeer je aan iemand uit te leggen waarom je lichaam verlangt naar woorden. De mensen die je voorbij lopen horen niet wat je denkt, gelukkig.

Je zit in de vergadering. Je hebt alles voorbereid, alles zit in je hoofd. Je kijkt naar jezelf, hoe je hen van punt naar punt leidt, blijkbaar. Het is alsof het mag. Je ziet jezelf glimlachen.

De film. Je ziet beelden die je niet verwacht. Je zuigt ze binnen.

Je kantelt uit een droom. Je handen zijn opgespannen.

Je zit in een vergadering. De dingen lijken ingewikkeld. Het is alsof je de dingen kunt zien in je hoofd, verspreid over een vlak. Je weet niet hoe dat werkt. (Je denkt dat al je vragen wel dom zullen zijn, misschien.) In dat vlak is er een plek waar je moet gaan staan, denk je. De woorden bewegen in een stroom. Door hier of daar te gaan staan, bewegen ze net iets anders. De anderen doen hetzelfde. Je ziet de stroom. De stroom gaat ergens naartoe. Er is iets beslist.

De rand van de nacht. Je aarzelt. Je lichaam omhult je, of is het omgekeerd? Misschien lig je in fragmenten. Of in afwezigheid.

Op weg naar het werk zie je een man die je nog kent van ooit. Hij loopt met je mee en vertelt je allerlei verhalen. Hij maakt een omweg, om te kunnen blijven vertellen. Je kijkt.

Op de foto lacht het meisje je toe. Ze zit in een boomstronk. Je zou willen wuiven, maar misschien gaat ze dat niet merken. Als je wuift naar de foto.

Er zijn verhalen in je lichaam. Ze bewegen in valavond.

De twee vrouwen in de film. Ze oefenen de woorden van het toneelstuk.

De man en de vrouw. Ze vragen je of je hen wilt helpen. Geen geld, maar iets om te eten. De man doet zijn best om het goed te vragen. De vrouw kruipt bang achter hem weg. Je neemt hen mee en laat hen een broodje kiezen. Je moet snel weer weg. Je bent verlegen en verward. Misschien maakt het eten hen een beetje warm vanbinnen.

Buiten op het terras. Je leest het interview. Je ziet de resten in je huid. Misschien is de tijd aanraakbaar.

Een vergadering waar je niet bij wilt zijn. Je blijft thuis. Het verwart je. Een beetje.

Een gesprek over het stukje dat je maakte. Iets over ethiek. Waar komt het vandaan, vraag je je af.

Onder de douche lijkt je hele huid te tintelen, onvoorbereid voor het water. Er is iets, met een verhaal.

Je ziet de mevrouw in de winkel. Ze glimlacht naar je.

De pijn staat met jou op.

Je maakt een afspraak. Iemand zal blij zijn. Het is alsof het stilaan gemakkelijker gaat, denk je. Misschien is het een fijn vooruitzicht. Eigenlijk.

Je zou iets willen vragen. Veel.

En wat als je de verhalen zou zien.

Je huid trilt.

Je wenst de mevrouw aan de kassa nog een fijne dag.

Je staat in de lift, met een mevrouw en nog een mevrouw, en een grote kar met flessen. De lift is nogal klein, maar ze wilden dat je zeker ook mee zou instappen. De ene mevrouw begint een heel verhaal over god. Ze stapt uit op een verdieping halverwege. Je praat verder met de andere mevrouw. Jullie zijn niet helemaal zeker of god ook in de lift is.

Een liedje wandelt in je lichaam.

15 september 2019

De wereld van gisteren

Een wereld definitief zien verdwijnen. De droom die je had voor een andere en betere wereld zien verpletteren. Als vluchteling ontheemd zijn, zelfs uit je eigen taal. En dan als zestiger terugblikken op een rijk leven met de grootste culturele momenten, met een eindeloze reeks bekende figuren, maar ook op de barbarij. De Oostenrijkse auteur Stefan Zweig deed het, in het indrukwekkende De wereld van gisteren. Een boek dat soms verbluffend veel over de wereld van vandaag zegt.

Stefan Zweig werd in 1881 geboren in een rijke joodse familie in Wenen, toen nog in de Habsburgse monarchie. Hij was in de periode tussen de wereldoorlogen een van de meest gelezen auteurs van zijn tijd. Dit boek schreef hij net voor zijn dood in 1942. De tijd waarin hij opgroeit is een ‘tijd van zekerheid’. In de jaren nadien verandert die heel grondig, onder meer door allerlei technologische ontwikkelingen. Er is hoop op een mooie toekomst. De Eerste Wereldoorlog is een eerste moreel dieptepunt. In de periode daarna groeit er weer iets van hoop en optimisme, tot in 1933 de kanteling komt en het naziregime een nieuw vreselijk dieptepunt in gang zet. De Tweede Wereldoorlog begint en Zweig moet vluchten uit Oostenrijk. Hij krijgt de Britse nationaliteit en trekt verder om zich uiteindelijk met zijn tweede vrouw te vestigen in Brazilië, waar ze samen uit het leven stappen, nog voor de publicatie van dit boek.

In het voorwoord legt Zweig uit dat hij eigenlijk niet zo houdt van aandacht voor zijn eigen persoon. Zijn autobiografie is voor hem vooral een portret van een bepaalde periode, van een wereld, die in zijn ogen definitief verloren is. Hij gebruikt daarvoor zijn eigen levensverhaal, dat hij reconstrueert op basis van herinneringen, want al zijn boeken heeft hij moeten achterlaten. Het boek heeft als ondertitel: Herinneringen van een Europeaan. En dat is hij heel erg geweest. De oorlog is voor hem het failliet van de humanistische droom van een open en vrij Europa, waar er geen plaats zou zijn voor fanatisme en voor het ultieme vergif van het nationalisme. Hij die een van de meest succesvolle auteurs was in het Duitstalig gebied (maar ook in veel andere talen werd vertaald in die periode) is door de nazi’s tot vijand van het volk gemaakt. Zijn boeken worden verbrand. Aan de andere kant van de wereld voelt hij zich afgesneden van de plek waar hij zijn dromen kon ademen, maar ook van zijn taal. Hij heeft schrik dat hij zijn eigen boeken alleen nog maar zal zien in een vertaling. Als lezer weet je dat hij voor de dood koos, net na het afronden van dit boek. Dat besef hangt over het boek. En tegelijk besef je mee daardoor wat een immense inspanning het moet geweest om die kroniek van een leven en een droom te schrijven.

Het leven dat hij leidde, was bepaald indrukwekkend. Hij vertoeft in intellectuele en artistieke kringen en lijkt, eens zijn carrière op gang komt, de hele tijd onderweg. Heel wat landen worden bezocht, binnen Europa, maar evenzeer India, Rusland, de Verenigde Staten, … En overal zoekt hij contact met culturele figuren. In het boek komt een immense stroom bekende mensen voorbij die Zweig blijkbaar allemaal persoonlijk heeft gekend, waaronder Rilke, James Joyce, Sigmund Freud, Richard Strauss, Emile Verhaeren, Frans Masereel, … Zijn huis in Salzburg is als een bruisende ontmoetingsplek van de culturele elite van die tijd. Samen met anderen, uit andere landen, kiest Zweig telkens weer voor een verenigd Europa. Ondanks de barre tijden blijft hij contact zoeken met collega’s uit landen die officieel ‘vijand’ zijn geworden, om samen met hen initiatieven te nemen. Van de politiek houdt hij zich ver, hoewel hij ook daar veel contacten heeft. Zijn Europese droom uit zich vooral cultureel, hij is geen activist. Je beseft ook wel dat hij duidelijk over voldoende financiële middelen beschikt om het leven te leiden dat hij leidt, maar toch is het fascinerend om te voelen hoe in veel opzichten Europa in die periode ook één ruimte was. In zijn boek beschrijft hij, in de laatste stukken, hoe er overal grenscontroles zijn gekomen, hoe je voor alles documenten en goedkeuringen nodig hebt en hoe beklemmend dat is.

De manier waarop Zweig die verdwenen wereld beschrijft, het Europa zoals hij het heeft beleefd en zoals hij het ook droomde, komt helemaal niet gedateerd over. Zweig schrijft weliswaar enigszins verheven en niet geheel zonder ijdelheid, maar veel observaties zijn scherp en ontnuchterend, zeker als je beseft dat ze zijn geschreven op het moment dat de Tweede Wereldoorlog nog maar halfweg was. Heel veel beschrijvingen, onder meer over de studentenjaren, lijken wel universeel. In de manier waarop hij schrijft over Sovjet-Rusland, van niet zo lang na de revolutie, zie je een kritische geest die met afstand kan schrijven over zijn tijdgenoten die zich al dan niet lieten meeslepen. De manier hoe hij weergeeft wat het betekent om vluchteling te zijn is heel erg actueel. En het is erg treffend hoe Zweig al in de jaren 40 schreef over de ervaring van gelijktijdigheid: wat aan de andere kant van de wereld gebeurt, is onmiddellijk ook hier.

Als lezer voel je ook wel dat er dingen zijn die je niet ziet. Het is een weergave vanuit één gezichtspunt, en dat is in veel opzichten een bevoorrecht gezichtspunt. Toch is het hele relaas zonder meer indrukwekkend. Er zit een enorme vaart in de tekst en tegelijk ook heel veel breedte. Vaak is het alsof Zweig de psychologie van een tijdperk probeert te ontleden. Je beseft tegelijk ook dat je een enigszins gestileerde versie van de auteur zelf ziet. Uit een aantal minuscule verwijzingen kun je opmaken dat er ook een eerste en een tweede vrouw is, telkens ergens op de achtergrond. Je kunt ook vermoeden, en ook wel onderhuids in de tekst voelen, dat de auteur psychisch veel meer geworsteld heeft dan hij laat blijken.

Er is eindeloos veel te zeggen over dit toch wel monumentale boek. Wat, zeker ook vanuit het nu gezien, fascinerend is, is het relaas van het kantelen van de tijd. Dat gebeurt tegelijk van binnenuit, en met een zekere afstand. Je mag meekijken met een bevoorrechte en erudiete getuige die ziet hoe Europa zich tweemaal in de afgrond stort, en de tweede keer nog definitiever dan de eerste. Je ziet hoe haat georganiseerd wordt. Je ziet hoe nationalisme als een gif werkt. Je ziet ook hoe moeilijk het is op het moment zelf om goed in te schatten wat het definitieve kantelmoment is waarop wat mogelijk nog goed kon komen kantelt in een infernale niet meer te stoppen logica die naar de zwartste nacht leidt. De rusteloosheid van toen kun je als lezer van vandaag ook voelen.

In de laatste zinnen van het boek beschrijft Zweig de schaduw die over hem hangt, en die misschien ook wel weegt op de bladzijden van het boek, zo vreest hij. De stilte die je ervaart na de laatste bladzijde is als een diepe leegte. Je voelt je verdrietig. De verheven Europese droom die de auteur zelf heeft geleefd botst op een duivelse muur. De oude zekere wereld van zijn ouders werd opengebroken door nieuwe ontwikkelingen. Een nieuwe wereld had een roeping kunnen vinden in de Europese droom van eenheid in de verscheidenheid van talen en culturen. In de Europese moderniteit zaten echter ook de krachten van de barbarij. Het besef van hun omvang was te zwaar om te dragen voor Stefan Zweig. Je zou zo graag hebben dat hij toch nog iets zou gezien hebben van het Europese project van na de oorlog. Gelukkig kunnen we vandaag De wereld van gisteren nog lezen, en het valt te hopen dat heel mensen dat ook zullen blijven doen.

14 september 2019

Blijven

Je probeert jezelf in de muur te duwen, terwijl die mensen die je zo dierbaar zijn daar staan te praten en te zingen. Over jou. (En gelukkig vooral voor zichzelf, zoals een van hen zegt. Dat maakt je meteen een stuk rustiger.) Je hoort dat Julia er ook bij is. (Ze zit naast je.) Jij gaat ook iets zeggen, dat is toch de bedoeling. (Preventief snotteren bleek niet echt een succesvolle strategie, zo stel je vast.) Je hebt de woorden in je schriftje geschreven, je stottert je een weg door wat je zou willen zeggen. Je probeert iets te zeggen over de kinderen en over je maatje.

Net daarvoor is er een kind geboren. Een geschenk van de kosmos.

(Je lichaam is niet geprogrammeerd om zoveel liefde te ontvangen, denk je.)

Terug tegen de muur kijk je rond, die mensen die je zo graag ziet. Het mooiste geschenk. Ze vinden het fijn om daar met elkaar te zijn. Het ontroert je diep.

(Een gedachte over mensen die misschien wel af en toe even bij je willen zijn.)

Iets over blijven.

Nachtgolven.

Een andere dag. Het lijkt soms alsof je een tanker door de vergadering moet loodsen.

Die avond. Terug op weg naar huis na de vergadering in die andere stad. Het boek is blij dat je er weer bent.

Een andere dag. De schrijver zit vooraan te vertellen over zijn boek. De jonge vrouw die zo ontwapenend staat te zingen. De andere vrouw die een lofrede houdt, zelfverzekerd alsof ze het al een eeuwigheid doet. En nog meer woorden. (De vrouw naast je die de meest gênante vraag van de avond stelt.) Het is mooi en veel en niet wit. (En het had misschien ook alleen over het boek mogen gaan, denk je.)

Een andere dag. Een mooi gesprek over verlangen naar een kind. En drempels in het leven.

Een andere dag. Je bent onderweg naar die plek aan de andere kant van de grens waar je gaat vertellen. In het overstapstation stuurt de conducteur je naar het verkeerde perron, waardoor je de trein mist, en straks de bus niet zult halen. Berichtjes gaan heen en weer, alles wordt onmiddellijk opgelost. Je glimlacht, het komt goed.

(Om een of andere reden ben je een beetje zenuwachtig voor het praatje dat je gaat geven. Je hebt nog hard zitten knutselen aan de presentatie.)

Ze zitten klaar (lichtjes in namiddagmodus). Het is een eer, dat je hier mag staan, denk je. In je hoofd zie je de dingen zo goed die je zo graag aan hen zou willen zeggen. Ook iets over trots. (Misschien is dat ook een vorm van blijven.) Ze luisteren. (Ze zien alleen maar mijn verhaal, denk je, niet mij, hoop je.)

De weg terug. Als een klein avontuur. De oude auto, waar jullie met zijn vieren net in passen, op weg naar het station, met een open dak, lichtjes wiebelend. Twee gevulde koeken op het perron. In het volgende station ga je even rustig op de bank zitten lezen, wachtend op de trein. Men verzoekt dringend alle aanwezigen om onmiddellijk het station te ontruimen. Het duurt net niet te lang, de trein is er nog. Het is al laat als je thuiskomt. (Iets van je verhaal eerder die dag beweegt nog steeds in je lichaam. Je zou even bij de zee moeten kunnen zijn.)

Een andere dag. Een vergadering met geleerde mensen in een andere stad. In je hoofd probeer je de dingen te zien. (Een lichte onrust bij de aanwezigen. De klimaaturgentie is groter dan de tijd die dit onderzoek nodig zou kunnen hebben.)

(Je staat met je verhaal, en zelfs enkele foto’s – lichte koude rilling – in enkele tijdschriften. Iets over kinderen. Reacties komen binnen. Het maakt je een beetje verlegen. Mensen die met je willen praten. Het ontroert je.)

Iets blijft.

Je hebt nog een stukje te schrijven. Het onderwerp kwam pas die ochtend naar je toe. (Zoals steeds verzet je je een beetje tegen je onderwerp.) De woorden stuiteren door je hoofd. Je begint te schrijven. De woorden schuiven netjes aan in je handen. Je lichaam zegt dat de tekst nog niet klaar is. Even wachten is goed.

Een mooi avondgesprek. Iets over getijden van het lichaam. Iets over de dingen waarover je je schuldig voelt, hoewel de zee dat niet gevraagd heeft. Iets over te korte armen, en de liefde. En dat je traag mag vertellen, zomaar. (Dat je even mag blijven.)

Een rare droom. Iets met paarden die in het huis rondlopen. Iets met een kolonne kevers. Mensen die door elkaar heen lopen. Een meisje ziet je en komt naar je toe lopen.

Net voor de ochtend een andere droom die je rustig maakt.

Na de boodschappenronde, de dingen aan kant. Je schuift jezelf terug in de tekst, in het ritme van de woorden. (Onderweg op de fiets waren de voorbeelden en die laatste zinnen naar je toe gekomen.) In een lange adem voeg je toe, schrap je, voeg je toe, schrap je nog meer. Tot de dingen gaan liggen. (Het zal wel weer niet goed zijn, denk je. Maar je wou dit zeggen, denk je. Op een of andere manier. En Kant zal misschien glimlachen.)

Met de rust komt er een licht verdriet over je.

Je ziet iets in je lichaam over blijven.

08 september 2019

I'm only going over Jordan

(Sommige liedjes zitten ergens in je lichaam, ze waren er altijd al. Of de rivier was er altijd al.)

Iets over thuiskomen, hoewel je niet weet waar dat is.

Al enkele dagen ben je lichtjes rusteloos, ergens. Die afspraak komt eraan, ze ligt al weken vast. Je weet niet goed waarom je aarzelt. Het is daar ergens, in de verte. In het midden van iets. Tot daar geraken is een beetje ingewikkeld. Terug thuis geraken lijkt nog moeilijker.

Misschien is het gewoon een praktisch probleem. Al lijkt het anders. (Dicht bij je zus wil je zijn, als je daar aankomt.)

Zij zijn je familie. De kinderen. (Het zijn tegelijk ook de kinderen van de kinderen.) Verspreid. Ze komen nu samen. (Misschien ben je bang, omdat je in je hoofd altijd aan de rand stond, of erbuiten. Misschien ben je bang omdat je ook iets zoekt.)

De trein lijkt goed te gaan. Het boek dat zo veilig voelt in je handen vergezelt je. Tot het fout lijkt te gaan, in dat station waar je moet overstappen. Een goederentrein staat stil, blokkeert de andere treinen. Ze laten de treinen druppelsgewijs door. Je bent nog op tijd in dat andere station, waar zij je op zal halen.

Ze komen binnensijpelen. Sneller dan je verwachtte, komen de verhalen. Ze lijken meer op elkaar dan je vermoedde. (Misschien stonden jullie allemaal aan de rand.) Ze ontroeren je diep. (Misschien was jij niet de rare.) En eigenlijk zou je willen dat ze traag alles vertellen, zou je al die verhalen uitgespreid willen zien.

Tegelijk denk je aan hoe je weer terug zult moeten gaan. Het zou net moeten lukken met die bus en die trein. Jullie controleren of het zal kunnen. (Apparaten. Jij hebt er nog geen.) Op de schermpjes staat dat je de verbinding niet zult halen. (Om dit thuis te kunnen voelen moet je straks naar dat andere thuis terug kunnen gaan, zegt iets.) Het andere plan wordt uitgewerkt. Een stukje mee met de auto, en dan een ander station. (En het is goed, denk je, zo ben je nog even bij haar.)

Zodra je in de trein zit, wordt iets rustiger. Je probeert te lezen, maar er gaan te veel beelden door je lichaam.

Een andere dag, na een korte nacht. Jullie zitten in de bus, gaan van plek naar plek. De huizen bekijken. Je hebt honderd vragen, probeert te zien.

Een korte tussenstop. Het verhaal van de vrouw naast je aan de tafel komt zomaar naar je toe. Hoe ze ooit twee jaar op de vlucht ronddoolde. Hoe ze vijf jaar moest wachten op papieren die zegden dat ze hier thuis mocht zijn. Wat het doet. De angst. Hoe je je kinderen wilt beschermen, hoe je hen wilt vrijwaren van je eigen littekens. (Je voelt je klein, en dankbaar, dat je dat verhaal zomaar mocht horen.) Tranen.

Later. Je zit vooraan op een stoel. (Het is alsof je lichaam weer niet helemaal past op de stoel. Het is altijd een beetje te groot, of te hoekig, of er doet iets pijn. Maar het geeft niet.) Een volle zaal, ze kijken je aan. Je probeert iets te vertellen, over de kinderen die er niet zijn. En over verdriet. En de plek van het verdriet. (Ook een thuisplek.) (Je zorgt voor tranen, zo komen enkele je later vertellen.)

Je praat nog even met een vrouw die bij een eerder gesprek naast je zat. Zij vertelde over haar verdriet, haar zoeken naar verbinding in zichzelf, met een lichaam en met een kind. Het weerzien is mooi. Ze zei je toen dat ze zich veilig voelde naast je. Je probeert haar te vertellen hoe groot dat geschenk was, die woorden.

Later, weer thuis. Voor je weer zult vertrekken, wil je de dingen even neerleggen. (Veel beelden verdringen elkaar.)

Voor je vertrekt naar het feest, nodigt de piano je uit. Je zoekt in de kaft met de partituren. Je komt bij Wayfaring Stranger. Het liedje wachtte op je. (Je zoekt in de platenkast de versies die je hebt. Het liedje opent je.) Je zoekt tot de akkoorden weer in je handen zijn, je zoekt tot de woorden weer in je stem zijn. (Het liedje neemt je over.)

Op weg naar het feest heb je een lange steile klim. Het lukt net niet met je analoge benen.

Je bent een beetje verlegen op het feest, voelt je vereerd dat je er zomaar bij mag zijn. Je kijkt naar de verhalen.

Een weerzien. Het is mooi. Zij zegt, jij zegt: het is zo goed je weer te zien. (Je bent eigenlijk altijd in de war als iemand dat tegen je zegt.) Hoe je een verhaal van zo lang geleden gewoon weer op kunt nemen. En tot snel weer. (Er is iets met een thuis, denk je later.)

(Mensen komen je dingen zeggen of vragen over iets waarover je nog niets mag weten. Het maakt je een beetje onrustig.)

In de nacht fiets je die straat weer naar beneden. Je remt af, voorzichtig. (Beneden aan de straat stierf ooit een jongetje. Elke keer als je daar voorbij komt, rem je af. Zo is hij er elke keer weer.)

Weer thuis. Nachtaarzeling. Om een of andere reden wil je jezelf niet zomaar uit handen geven.

De dingen van de ochtend. De kranten. Verhalen.

Je gaat terug op zoek naar de Wayfaring Stranger. Versie na versie. Je lichaam beweegt mee.

(Dat iets waarover je nog niets mag weten komt dichterbij, stel je vast. Je moet nog woorden zoeken. Misschien hebben ze iets te maken met going over Jordan.)