29 maart 2012

De klachten

Je zit te wachten in de grote hal van het grote ziekenhuis. Het nummertje in je hand. Zoals altijd een beetje zenuwachtig dat je niet snel genoeg na het aanflippen van het nummer 252 aan loket 12 of 7 zult zijn. Je probeert al even te oefenen, door alle nummers te overlopen, zodat je zeker naar de goede kant zult lopen. Dit is een plek waar je jezelf een beetje uit handen zult geven. Je herinnert je nog hoe het was, die woensdagnamiddag, toen je hier zat. De dag daarna zou het gebeuren, de grote ingreep, die uren zou duren, zo bleek later. Hoe je toen hier zat. Hoe dit gebouw de dingen van jou zou overnemen, toch voor een tijdje.

De echomevrouw schuift zich tegen je aan. Om een of andere reden heeft het iets. Die half duistere kamer, en de telkens herhaalde beweging van die gel die op dat apparaat wordt gespoten. En dan de duwende bewegingen op je buik. Zouden ze opgespaard verdriet ook zien zitten op dat scherm? Je vraagt het nog maar eens, voor alle zekerheid, maar je bent dus niet zwanger. Flauwe grap. Maar de reactie van de echomevrouw of echomeneer is eigenlijk veel leuker dan de grap zelf. En wat je ook doet met die hoop gelwegneempapier die je krijgt, er blijft altijd nog wel ergens een klieder achteraan of zo hangen. Er zijn nog zekerheden.

Je loopt door de gangen. Je probeert blindelings niet te zien waar de blauwe pijl is die je moet volgen. Alsof je het zo zou kunnen vinden, na al die jaren. En al die mensen die hier voorbij lopen. Wie hier in deze gang loopt, op weg naar diezelfde deur, die heeft waarschijnlijk ook zo’n ding in zijn of haar buik gehad zoals jij. Een ding dat eruit moest. Je neef vroeg het je ooit. “Ome Jan, hoe ziet dat eruit, een kanker?” En je zei dat het eruit zag als een wrat op een stokje. Waarna hij rustig verder zijn soep opat. Dus die mensen die in de gang lopen, en daar in wachtzaal D of C zitten, die hadden ook zo’n ding in hun buik.

De co-assistent opent de deur en roept je binnen. Het moment waarvoor je soms nog het meest schrik hebt. Het jaarlijkse vragenlijstje. Elk jaar weer slagen ze erin je te doen wankelen, door dat vragenlijstje. De meest gevreesde vraag: “Hebt u klachten?” Met die vraag kun je niets aanvangen. Je hebt het ooit al eens geprobeerd. “Als iemand anders mijn buik zou hebben, voor een week of twee, dan zou die waarschijnlijk zeggen dat ik veel klachten heb. Maar voor mij is het gewoon.” Zo’n antwoord snappen ze niet. “Ik heb een buik met karakter.” Dat antwoord past niet in de vakjes van het formulier. En eigenlijk zou je het wel eens willen vertellen, hoe het echt is, maar het lukt toch niet. Het onderzoek van vorige week, waar men met de cameraslang diep in je buik keek, het bewoog door je hoofd de voorbije dagen. De jonge co-assistent meldt het even tussendoor, alsof hij enkele formaliteiten moet afhandelen. “Enkele poliepen, twee inflammatoir, bij de pouch, en een goedaardig.” En dan gaat hij gewoon verder. Er is dus in wezen niets aan de hand, wat er was, is verwijderd. Je probeert na te denken over het woord goedaardig. Het heeft iets van je toelachen. Maar zo voelt het niet. Je probeert uit te leggen dat het je toch wat in de war brengt, omdat zij voorstelden om dat onderzoek elke drie jaar te doen, en jij het om de twee jaar wilde, wat ook gebeurde. En hoe het dan zou geweest zijn, als je pas volgend jaar zou zijn gekomen, of dat niet gevaarlijk zou geweest zijn. Het antwoord volgt later, opnieuw als een formaliteit. Elke keer slagen ze er weer in, je even te doen wankelen.

De bloedmevrouw heeft er helemaal zin in. Soms denk je dat die bloedmevrouwen iets goed willen maken van de lichte harkerigheid van de hoekige co-assistenten. Zou het? Je biedt haar de arm aan die zij het liefst wil. Het bloed loopt netjes in die kleine tubes met die kleurige dopjes. Het fascineert je elke keer weer. Ze maakt de afspraak voor volgend jaar, en duidt de belangrijke dingen nog eens met een fluostift aan. Ze begint over de zon te praten. Omdat zij de zon niet kan zien, daar waar ze zit te werken. Ze doet je glimlachen. Je bedankt haar, voor de zon, en loopt terug naar de gang. De blauwe pijl, maar nu omgekeerd.

Weer buiten blijft er iets van een verdriet nazinderen. Maar niemand ziet het. Waarom was je zo onrustig dit jaar? De beelden gaan door je hoofd, terwijl je met de fiets de berg weer afdaalt. Hoeveel jaar heb je erover gedaan om te leren vertrouwen, dat je misschien toch wel oud zult worden. Je ziet het aan je huis, hoe lang het duurde, eer je de stap kon zetten. En je voelde, de voorbije dagen, hoe wankel dat vertrouwen kan zijn. Hoe het je ineens weer kan overvallen, telkens weer. En alle dingen die je er niet bij vertelt.

Je loopt over de straat, kwetsbaar als zijdepapier. Je doet het zoals elk jaar. Je gaat nog even een cadeautje kopen voor jezelf. Om het leven te vieren, dat is de officiële uitleg. Pas enkele uren later lijkt er iets van een rust terug te komen, diep vanbinnen. Het is tijd om het leven te vieren. Elke dag weer. Je bedankt de zon.

25 maart 2012

Zou het genoeg zijn



Het groeit. Er groeien dingen, in de potten, in de bakjes. Wat groeit er eigenlijk, en waar groeit het naartoe? Het lijkt een gunst. Dat het daar zomaar groeit, in jouw nabijheid. Alsof iets je zou willen verzoenen met iets. Je troosten misschien wel.

Dat je na je dood verdwijnt in je geliefden. In allemaal dan? Ongeacht wanneer en zo? Een innerlijke dialoog zou het kunnen zijn. Ja, toch maar allemaal. Daar wil je zijn. Om daar te verdwijnen in een eindeloze verandering. In steeds nieuwe vormen, steeds nieuwe bewegingen. In steeds nieuwe geliefden. Onherkenbaar onveranderlijk onvatbaar, in die verandering. Zou het genoeg zijn?

Je vertelt een verhaal over kleine meisjes die opgroeiden, die vrouw werden. Terwijl je even wegkeek, of niet. Het voorrecht dat te mogen zien. Getuige zijn, en zien hoe ze ook in jou groeiden. Hoe gelukkig het je maakte. Hoe onzegbaar het altijd zal blijven.

Soms is het alsof je de handen van je grootmoeder voelt. Haar vingers met overschot. Je kon er naar blijven kijken. In haar laatste maanden vroeg je haar telkens opnieuw om met die vingers op de jouwe te spelen. Als was jouw hand een kleine piano. Hoe ze je dan altijd een beetje verveeld aankeek. Misschien wou ze alleen maar niets meer. En hoe ze het toch altijd deed. Ze zal er altijd zijn. Ze heeft jouw verhalen veranderd. Wie jou ziet, ziet misschien dus wel iemand anders. Ze verdwijnt in jouw stroom.

Waar kwamen de mensen in je leven? Heb je het moment kunnen zien? Had het anders kunnen gaan? Je kijkt in je hoofd, op zoek naar die momenten. Ze zijn niet meer los te maken van wat voor en wat na was. Het lijkt alsof je jezelf niet uit de stroom kunt denken.

Een beeld uit de lagere school komt weer terug. Op een tafel stond een grote kaart van het land, een kaart in reliëf. Je kon zien waar het land plat is, waar de heuvels zijn. En waar het hoogste punt is, daar werd het water losgelaten. Heel zachtjes. Daarna stroomde het naar beneden. Je kon zien hoe de rivieren stromen, waar ze zich samenvoegen, waar ze de zee omarmen. Het maakte veel indruk. Wat zou er van die kaart geworden zijn?

Dat je op een of andere manier in het leven van een ander binnen kunt stromen. Het blijft een moeilijke gedachte. Dat een ander zich jou zal kunnen herinneren. Dat een ander jou misschien zou kunnen zien, in een beweging, in een woord. Alsof je er zomaar zou zijn, een beetje. Onherkenbaar onveranderd, in beweging.

Misschien zou je moeten leren om soms alleen maar het hoofd te buigen voor wat je niet kunt begrijpen, voor het water dat alleen zichzelf is.

Waar het lied zichzelf lijkt te ontstijgen. Soms is het alsof je ineens een ander lied ziet. Alsof je wordt toegelaten tot een andere waarheid.

Aan de rand van het water kun je kleine putjes maken. En dan wachten tot het komt. Aarzelend, maar bewust van de vloed. Niet in staat ooit afscheid te nemen van de eb. Maar nu toch vooral vloed. De putjes worden betast. Hun vorm, een tijdelijke illusie. Maar je kunt niet ontkennen dat je ze hebt gezien, ze zijn er geweest. Ze waren, in het verlangen van je handen.

Wat weet je van het leven? Misschien alleen dat het is. Wat daar groeit, in die potten, misschien stelt het zichzelf geen vragen, wil het niet ontsluieren.

Soms zou je aan een ander willen vragen: vertel eens een verhaal. Over de rand van het verdwijnen. Over daar waar de grens tussen hier en daar onzichtbaar is.

24 maart 2012

Leren om traag te leren

Je krijgt de vraag om te reageren op een tekst. Je voelt je vereerd, en ook wel een beetje verlegen, waarschijnlijk. Wat zijn jouw woorden waard? Wie zou je dan wel zijn om iets te zeggen over de woorden van een ander? Je kunt hoogstens proberen een beetje te stotteren, geargumenteerd dan wel, of zoiets. Misschien kun je alleen, in het beste geval, verwoorden hoe je zelf naar teksten kijkt. En dat zal dan weer te maken hebben, misschien, met hoe je zelf naar de dingen kijkt. Weet je of je het over de woorden hebt, of toch over wat beschreven wordt door die woorden? Er zijn alleen maar redenen om heel erg bescheiden te zijn, zonder twijfel. En voorzichtigjes wat aan te blijven modderen.

Het doet je op een of andere manier denken aan de fotografielessen van je vader. Nou ja, lessen? Zijn pedagogische methode bestond er vooral in om je Het fotoboek van Dick Boer te geven. Dat moest je dan eerst even lezen, en dan zou je wel aan de slag kunnen. In moderne termen zou je kunnen zeggen dat hij een leerstijl gebruikte die vooral overeenkwam met zijn eigen stijl om dingen te leren. Je zou kunnen zeggen dat hij niet in de eerste plaats bezig was met nadenken vanuit het standpunt van de ‘ontvanger’ van de lessen.

Het moeten lezen van een wat ouderwets uitziend boek over fototechniek leidde tot een lichte mate van opstandigheid, niet verwonderlijk. Je wilde meteen dingen ‘maken’, grote dingen, ingewikkelde dingen, heftige dingen. Je had geen zin in al die theorie. En toch, toch heb je uiteindelijk veel geleerd. Je vader had als opvatting dat je eerst de techniek moet beheersen voor je er echt mee aan het werk kunt gaan. Hij redeneerde als een ambachtsman. Dat had hij trouwens ook zo geleerd van zijn vader.

En hij had eigenlijk wel gelijk. Inzicht in de techniek geeft een vorm van vrijheid. De vrijheid van het begrip. Je vond het uiteindelijk altijd gemakkelijker om de basistechniek te begrijpen dan een automaat te gebruiken. Na al die jaren ben je nog steeds niet gewend aan automatische fototoestellen. Een knop gebruiken om te bepalen hoe de automaat moet werken, dat gaat er nog altijd niet in. Je blijft denken in sluitertijd, diafragma en filmgevoeligheid, ook al gebruik je ondertussen wel een behoorlijk automatisch digitaal toestel.

En toch. Je wilde altijd iets voorbij die techniek. Je wilde een soort poëzie, een schoonheid die uit het beeld zou spreken. Wat dat dan wel was, wist je niet, en weet je eigenlijk nog steeds niet. Of je ooit in een foto of een tekst iets hebt bereikt van die schoonheid die je toen al zocht, ook dat is maar de vraag. Het blijft vooral een onvervuld verlangen, en misschien is dat wel genoeg voor een leven.

Tegenover jouw onrust had misschien meer geduld moeten staan. Het geduld van een goede leraar. Een leraar die je laat oefenen, en net genoeg zegt om je op het spoor van je volgende oefening te krijgen. Een leraar die je een instrument geeft om een stuk van het onontgonnen terrein te veroveren. Het vertrouwen dat je het in je hebt, dat je het kunt leren. Een leraar die zegt wat je goed doet, en niet zwijgt. Een leraar die zich kan indenken dat de ander nog niet weet wat hij al wel weet.

En toch. Misschien was hij een ander soort leraar. Op zijn eigen, wat ontoegankelijke manier probeerde hij je te zeggen dat je niet te snel te veel moet willen. Als je een grote foto wilt maken, moet je eerst leren hoe je een kleine moet maken. En die kleine moet je uit elkaar kunnen rafelen, moet je ook technisch kunnen ‘zien’.

Ooit ging je, in al je overmoed, even wat olieverfschilderijtjes maken. Heel snel leerde je enkele basistechnieken, ook al van je vader trouwens. En je begon aan het schilderij. Het was natuurlijk te veel, je wilde te veel, maar dat had je nooit willen toegeven. En een vriend van het huis kwam op bezoek, hij was een echte schilder, een kunstenaar, en ook een leraar. Hij keek naar het schilderijtje, en zei dat het wel heel heftig, bijna overmoedig was om naast elkaar geel en zwart te gebruiken. De twee kleuren met het grootste contrast, die mag je niet zomaar naast elkaar gebruiken, dat is een risico. Pas jaren later begreep je hoeveel je aan dat advies hebt gehad.

Met de foto’s zit je nog altijd in de fase van de kleine foto’s, met je teksten zeker ook. Het verlangen is er nog wel, maar het heeft zich verplaatst. Naar een achtergrond. Misschien moet je iets willen bereiken als je jong en ongeduldig bent. Misschien wordt het gemakkelijker om vooral te willen leren als je ouder geworden bent. Leren om traag te leren.

Een echte ambachtsman ben je nooit geworden, dat was niet voor jou weggelegd. Maar misschien heb je iets geleerd over het verlangen van de ambachtsman. Misschien heb je daar een glimp van mogen aanschouwen.

21 maart 2012

Marie-Antoinette

Ze kwam naast me zitten tijdens een lunchvergadering. Nu zijn lunchvergaderingen niet echt mijn ding. Ik weet nooit zo goed hoe je dat moet doen, eten en vergaderen tegelijk. Er is soms ook zo’n lichtjes overdreven bijna jolige sfeer die bij mij alleen maar een vervreemdend effect heeft, meestal dan. Mensen die net iets te hard lachen met grapjes die eigenlijk niet zo verpletterend grappig zijn. Je ziet het aan hun ogen, hoe ze hun best doen om gezellig te zijn, maar tegelijk zouden kunnen denken: hoe lang gaat dat hier nog duren vandaag…

Maar goed, ze kwam dus naast me zitten. In de krant had ik die morgen nog een artikel gelezen over introverte mensen. Misschien had ze mij meteen gespot, als een soort veilige schaduw of zo.

Ze begon meteen te fluisteren: “Heb je dat ook gelezen in de krant? Die zogenaamd bekende Vlaamse schrijver. Hij is van zijn vriendin af, schrijft er een hartverscheurend boek over, maar zij komt nog wel elke dag om zijn eten te maken. En ook nog om zijn afwas in de machine te zetten. Want echte mannen, die zetten niets in de afwasmachine. Wat een loser zeg.”

Ik herinnerde me een gesprek dat ik eerder die dag had, over dat echte mannen minstens enkele littekens hebben. Ik was toen al in de war omdat ik bang was dat de aanwezigheid van diverse littekens op mijn wat wankele lijf automatisch zou betekenen dat ik dus ook een ‘echte man’ zou zijn. Wat me een behoorlijk angstaanjagende gedachte leek. Ik antwoordde haar, naar waarheid, dat volgens mij slimme mannen niet eens een afwasmachine nodig hebben, maar de afwas gewoon met de hand doen. Heel slimme mannen, zeker mannen die verscheurd zijn door liefdesverdriet, zorgen er trouwens ook voor dat ze heel goed kunnen koken. Strategisch veel interessanter met het oog op nieuwe ontmoetingen dan te gaan zitten emmeren dat er geen mooie jonge vrouwen meer voor jou vallen. En ons fluistergesprek was meteen gelanceerd.

Ze stelde zich daarna nog even aan me voor. Ze bleek Marie-Antoinette te heten. Ze merkte mijn lichte frons onmiddellijk op. Toen ik haar vroeg of ze met zo’n naam ook een speciale aanleg voor tragiek had, antwoordde ze meteen: “Nee, alleen voor tragische liefdes. Hoe ik het doe, ik weet het niet, maar ik val altijd voor foute mannen. Losers eigenlijk. Mannen die niet kunnen koken en de afwas ook niet willen doen. Bij een ander zie je dat meteen. Zoals bij dat programma Dinner Date, heb je dat al eens gezien? Zo’n vrouw gaat dan op date bij drie mannen die voor haar koken, en dan moet ze er een uitkiezen. Je ziet zo wie de beste man is. En toch gaat ze dan voor de foute stoere bink. Je zit dan te roepen tegen het scherm, dat ze het niet mag doen en zo, maar dat helpt natuurlijk niet. En bij mij loopt het ook altijd zo. Niets aan te doen, en vooral heel vermoeiend. Maar het zal wel mijn lot zijn.”

Ik wilde haar er meteen van overtuigen dat fatalisme geen goed idee is, en dat soort dingen. Ik kon me voorstellen dat ik met haar geweldig boeiende gesprekken zou kunnen voeren over de Europese identiteit, over de angstaanjagende splendid isolation van de Nederlandse regering, over psychoanalytische interpretaties van de retoriek van Sarkozy, en over het beste recept voor chocomousse. Dat overkomt mij dan weer steeds, dat ik al die gesprekken al voor me zie. Mooie decolletés krijgen meteen een postmoderne en op die manier ook politiek correcte waas. En de blik van die ander verschuift al snel genadeloos naar de alfaman aan de andere kant van de tafel. Met andere woorden, ik kon niet veel anders uitbrengen dan: “Maar je bent toch een heel mooie vrouw, het kan toch niet jouw lot zijn om op van die afwasloze washandjes van mannen te vallen?”

Ze wreef even over mijn onderarm, glimlachte en zei dat ik niet zoveel moeite moest doen, dat het allemaal goed was. Ze had meteen gezien wat voor een type ik was. Verdere uitleg was niet nodig.

De lunchvergadering ging ondertussen trouwens gewoon door. Er werd nog steeds te hard gelachen. Ik had al een beetje last van kaakklem. Dat was nog een gevolg van een gespannen nacht, met allerlei akelige dromen. Ik hoopte de hele tijd dat de anderen niet ineens allemaal naar mij zouden kijken, en dan vragen wat ik ervan vond. En dat ik dan niet zou weten waarover het gesprek ging, laat staan dat ik enige diepzinnige mening zou hebben over het bewuste onderwerp. Dat zou voor die kaak ook geen goed idee geweest zijn, dacht ik nog.

Marie-Antoinette nam me opnieuw bij de onderarm, en fluisterde: “Ik heb zin in de lente, met jou. Zullen we ontsnappen?” We spraken af dat we ongeveer tegelijk naar elkaar een sms’je zouden sturen, waarna we allebei met een uitgestreken gezicht zouden zeggen dat we ‘jammer genoeg’ dringend moesten vertrekken. En zo geschiedde.

Zij vertrok eerst, en stond buiten op mij te wachten. We zochten een bankje in het groen. En daar hebben we dan nog een hele tijd gezeten. Gewoon kijken naar de lente. Meer deden we niet. Toen ik vertrok, zei ik nog: “Het was fijn bij jou te schuilen, Marie-Antoinette.” Ze glimlachte, en zei: “Gewoonlijk zeggen ze dat ik mijn hoofd erbij moet houden, wat niet echt origineel is. Maar schuilen bij jou, dat vond ik ook wel leuk. Jammer dat je geen loser bent. Of toch eigenlijk gelukkig dat je geen loser bent.” En we wisten dat we elkaar nooit meer zouden zien, of zoiets.

18 maart 2012

Verlaten

‘Misschien zijn we wel allemaal een beetje onzeker, denk je niet?’
‘Misschien wel. Je denkt al snel dat die anderen het wel allemaal weten, dat ze zich wel altijd thuis voelen in hun lijf. Maar het zou kunnen dat het niet zo is natuurlijk.’
‘Nee, dat zou wel kunnen.’
‘Het is wel grappig dat we daar nu zo over staan te praten. Hoe we allebei een beetje verlegen wegkijken telkens.’
‘Ja, dat is wel zo.’
‘Ik vroeg me nog af vorige week, hoe dat vertrouwen in elkaar zit. Misschien is het bij mij ook nog altijd een klein beetje een soort nawee van die ziekte. Soms is het alsof de warmte me verlaat, wegtrekt uit mijn lichaam. En dan blijf je zo ontheemd achter. Je kruipt in bed, en het duurt eindeloos lang eer je weer opgewarmd bent.’
‘Dat heb ik ook wel eens gehad, maar niet zoals jij, denk ik.’
‘Het komt altijd wel weer goed, op een of andere manier. Ik heb altijd wat tijd nodig, en denk soms dat anderen die tijd niet hebben.’
‘Dat herken ik ook wel. Maar steeds meer denk ik toch dat het gewoon goed is om tijd te vragen, en te nemen. En als die ander dat niet zou willen, dan is dat zijn probleem.’
‘Ja, misschien wel. Met je hoofd weet je zo’n dingen altijd wel, maar de rest denkt er soms anders over. Nou ja, het is wat het is.’
‘Het is wel mooi eigenlijk, als je over die dingen vertelt. Je ziet er dan zo kwetsbaar uit, en toch ook wel rustig, op een of andere manier. Het is goed allemaal.’
‘Dank je, dat is lief. Heb je trouwens ook niet het gevoel dat je de lente al kunt ruiken?’
‘Ja, helemaal. En de geluiden zijn ook anders.’
‘Net als de jurkjes.’
‘Dat zul jij wel opmerken waarschijnlijk.’
‘Zoveel schoonheid, zomaar los op straat, dat mag je toch niet negeren?’
‘Ja ja. Heb jij dat ook, dat je het soms moeilijk vindt om te willen? Of te durven willen of zo. Ik kan het niet zo goed uitleggen. Ergens in je kun je wel allerlei dingen horen roepen, maar je duwt dat dan toch maar allemaal weg.’
‘Ja, dat heb ik ook wel.’
‘Soms verlamt me dat zo.’
‘En gaat het niet gewoon beter met het ouder worden?’
‘Dat weet ik eigenlijk niet zo goed.’
‘Wie weet blijven zo’n dingen gewoon altijd. Als een soort opgave of zo.’
‘Onnozelaar. Dat geloof je toch zelf niet.’
‘Nee, maar het zou wel handig zijn, als je het zo zou kunnen verklaren.’
‘Misschien wel, maar het brengt niets op alleszins.’
‘Ongetwijfeld wordt alles anders met de nieuwe lente.’
‘Ik vind overigens wel dat wij in die nieuwe lente nog eens iets wilds moeten gaan doen.’
‘Wild? Ben ik niet wild genoeg dan?’
‘Nee, daarover gaat het niet. Het gaat er enkel om dat wij iets wilds gaan doen.’
‘En heb je al een lijstje met voorstellen?’
‘Ja, maar je mag het alleen zien als jij ook een lijstje maakt.’
‘O jee, ik kan er weer niet aan ontsnappen.’
‘Nee, en dat is ook de bedoeling. Heb je dat boek nu trouwens al gelezen?’
‘Het ligt op mijn stapel te wachten.’
‘Wil je het niet lezen dan?’
‘Toch wel, maar ik heb een beetje schrik om eraan te beginnen.’
‘Waarom dan?’
‘Het gaat me te hard raken, denk ik. Het is een intuïtie, meer niet.’
‘Ja, het zal je hard raken, maar dat is goed. Alleen zo’n boek kan dat, en daarom wou ik dat jij het ook zou lezen.’
‘Ik doe het nog wel, geef me nog een beetje tijd.’
‘Dat is goed. Als je het maar leest.’
‘Zullen we daar even stoppen om iets te drinken?’
‘Ja, goed idee. En dan kan ik ook een beetje opwarmen.’

17 maart 2012

De scheuren

De verhalen blijven bij je. Tussen alles door, tijdens een drukke dag, hoorde je verhalen. Kleine mooie verhalen, zachtjes en met schroom verteld. Je deelde enkele verhalen, met nog meer schroom. Het was goed, het was tijd. En het is alsof ze je wak maken. Is dat het goede woord? Iemand zou zo een deuk in je kunnen duwen nu. En die zou blijven, en het zou niet geven.

Het is goed om weer thuis te zijn. Goed om traag te bewegen door het huis. Je ogen neergeslagen. Er zijn geen wallen om je heen die je zouden kunnen beschermen tegen het wassende water. En dus komen de tranen gewoon, uit zichzelf. Er is toch niemand die ze ziet.

Bijna is het weer zover. Bijna is het weer tijd om de berg op te gaan. Daar zullen de apparaten in jou kijken. Het zit al dagen in je hoofd, en dat had je niet verwacht. Misschien is het goed om weer naar daar getrokken te worden. Daar waar de dood je bijna had aangeraakt. Het is er nog, iets wil je dat zeggen.

De scheuren in je korst. Waar alles te zien is. Waar de dingen niet te stelpen zijn. Het is, heel even, alsof ze zouden mogen gezien worden.

Het kindje zit op de schoot bij haar mama. De ogen kijken dwars door je heen. “Kijk, dat is Jan.” Wat zouden die ogen zien nu? Verlegen lach je terug.

Misschien ben je toe aan een dekentje. En dan langzaam warm worden, en schuilen.

Op de achtergrond zingt Howlin’ Woolf. De muziek is dichtbij, maar het voelt op een of andere manier veilig dat hij in de tijd ver weg is.

Even moet je denken aan de grootvader. De kleine jongen kruipt tegen hem aan. Er worden verhaaltjes voorgelezen uit het boek. De grootvader heeft een wat wiebelige bril. Die staat een beetje los. Er is een geur van houtzaagsel. Alles is heel even zoals het moet zijn.

Hoe je alleen maar zou moeten luisteren naar een verhaal. En verder niets.

Wat doe je met het verlangen? Het zou een vraag kunnen zijn. Het is geen vraag voor deze dag.

Dat het binnenkort weer tijd is om de ramen te wassen, dat dacht je ook nog. Eerst moeten enkele dingen nog gebeuren, voor dat echt aan de orde is. Het lichaam moet eerst weer goed bevonden worden voor een jaar, of zo. Wat het een met het ander te maken heeft, het is je niet geheel duidelijk, maar zo moet het zijn.

Even is er paniek. Alsof je heel dringend veel verhalen zou moeten vertellen. Aan die en die en die, of zo. Alsof er iets te gebeuren staat.

De terugtrekking, in aarzelende bewegingen. Het is een deel van het ritueel. En zo is het beter. Zo vallen de dingen beter in elkaar. Denk je.

16 maart 2012

Weerloos

Een onderhuidse droefenis, die niet weg lijkt te zullen ebben. Zo vertrek je voor weer een dag. De stoere werkmannen staan hun materiaal uit te laden. De ene is aan het zingen. Hallelujah. Het zou kunnen passen bij vandaag.

Te veel beelden, te veel beelden, en ook wel te veel woorden soms. Dat denk je al enkele dagen. Niets laten zien hoeft niet te betekenen dat er niets is, integendeel. Het hartverscheurende verdriet wil je alleen met je ogen dicht zien. En zelfs dan nog.

De eerste avond na zit je in een concert. Het is een klein concert, in een kleine zaal. Er wordt gespeeld op een klavechord. Een instrument met een kleine klank. Sonates van Haydn. Een componist die beweegt tussen de ernst van Bach en de frivoliteit van Mozart. Je moet erg goed luisteren om de noten te horen. Je moet door hun breekbaarheid heen luisteren. De noten worden er niet groter door, wel mooier. Alsof je wat niet meer aards is alleen maar kunt zien in het aardse. Op een of andere manier klopt dit allemaal, denk je. Het is goed dat je hier niet alleen bent, dat je bent met wie je wilt zijn vanavond.

Soms zie je enkel de verhalen die ogen doen sluiten, je hoofd doen buigen. Een verhaal over hoe stil het werd in een vernielde bus. Een man die onder het oog van zoveel camera’s moet zeggen dat hij denkt dat veiligheidsriemen geen enkel verschil maakten. Een brandweerman die in het verhakkelde voertuig zit, bij een klein meisje. Hij blijft bij haar, spreekt tegen haar, tot iemand haar kan komen halen.

Je bent niet opgewassen tegen zoveel weerloosheid. Misschien is dat de enige manier van zijn.

Je zult nooit weten hoe het is. Hoe je het leven overleeft. Je kunt alleen de adem koesteren.

Dat je toch naar jezelf kijkt, het zal wel niet anders zijn. Je denkt aan de dochter die je niet hebt, maar die altijd ergens in je hoofd beweegt. Hoe je haar zou zoeken. Hoe je haar tegen je aan zou drukken. Hoe je zou kijken of ze nog is wie ze was. Hoe blij je zou zijn, en hoe schuldig je je tegelijk zou voelen.

Heel stilletjes, alleen in een groot gebouw, zit je te rouwen. Al lijkt dat woord nog veel te groot. Het verdriet is echt, al is het misschien meer verbondenheid. Er is te veel schroom tegenover het echte verdriet, dat je niet eens kunt bevatten, ook al zou je proberen. Het is een ontroerende minuut. Met al die anderen wil je even zijn, en tegelijk wil je heel stilletjes op de achtergrond zijn, niet te zien. Niet in een beeld op te nemen.

Geen verklaringen, je hoeft geen verklaringen. Het is wat het is, en dat is al erg genoeg. Misschien is er iets te leren uit wat fout ging. Misschien ook niet. Misschien zijn er dingen te doen die kunnen voorkomen. Misschien ook niet. Doe het in stilte, denk je. Laat de machteloosheid, laat de woordeloze radeloosheid, denk je, zodat alleen het loze blijft.

En die ochtend zie je de knoppen aan de takken voor het eerst. Zoals elk jaar ben je weer helemaal verrast. Dat ze zomaar terugkomen, daar zo dicht bij jou. Nooit helemaal klaar voor leven dat zomaar komt. Komen is gewoon doorgaan, denk je nog. En toch.

Je denkt de hele tijd aan een liedje over een ruimtevaarder die niet meer naar school zal komen. Hij heeft de meester meegenomen naar de ruimte, hoop je.

Je ziet de mooie jonge mensen kwetterend naar school fietsen. Sommigen hebben een lichte waas voor hun ogen. Maar ze fietsen door. Er zijn zoveel kleuren in wat ze aan hebben. Het is goed zo.

Je denkt aan het falen, aan al die keren dat je er niet was, toen je voor iemand een verschil had kunnen maken.

Fluisteren heeft ook wel iets. Zoals die snaren in die klankkast van dat klavechord. Er is zo goed als niets tussen de mooi bewerkte toetsen en die snaren. Niets dat de aanslag van de vingers kan versterken. Enkel een naakt betasten, bijna aarzelend. Fluisteren heeft ook wel iets.

11 maart 2012

Weet je nog



'Het is toch mooi, dat we hier nog altijd zo lopen, jij en ik. En dat na al die jaren.’
‘Mag ik zo inhaken in je arm? Dat wil ik al zo lang een keer doen.’
‘Zou je nu kunnen zeggen dat we eigenlijk oud geworden zijn?’
‘Ik denk het wel. Ik denk dat we het niet meer kunnen ontkennen.’
‘De jaren van wijsheid zouden dus stilaan mogen gaan komen.’
‘Misschien komen ze wel helemaal niet meer, en misschien is dat maar beter ook.’
‘Wil je zeggen dat we dus nog steeds onbezonnen dingen mogen doen?’
‘Ja, meer dan ooit. We hebben er al te lang mee gewacht.’
‘Ik zal het onthouden.’
‘Nee, niet onthouden, doen. Je hoeft niet meer zo voorzichtig en afwachtend te zijn. Het is nu.’
‘Jij wou dat altijd. En ik durfde zo vaak niet. Ik dacht dat het beter was. Maar nu weet ik het soms niet meer.’
‘Je bent niet zo erg veranderd eigenlijk. De dingen die ik vroeger mooi vond aan jou zijn er nog altijd.’
‘Ja? Dat is lief. Bij jou is het ook zo trouwens. Soms weet je het nog heel precies, waarop je bij iemand verliefd was, en waarom. Soms kun je het bijna aanwijzen: hier, dit was het.’
‘Is dat zo? Je hebt nog altijd veel woorden, ik merk het.’
‘Nee, eigenlijk niet. Soms is het alsof ze beginnen te verdwijnen. Misschien heb ik er te veel op vertrouwd, dat ze wel altijd zouden blijven.’
‘Ze zullen altijd blijven bij jou, dat weet ik zeker. Ook al hoor je ze niet, ze wonen in jou.’
‘Heb jij soms schrik van de eenzaamheid? We spraken daar vroeger soms over. Dat de eenzaamheid bij het leven hoort, en dat we dat wel aankonden. Maar of dat zo zou blijven, dat wisten we niet. Ik was soms bang, voor het moment waarop die eenzaamheid ineens zwaar zou gaan wegen, zo zonder kinderen en zo. Ben jij soms bang dat dat moment daar ineens zal zijn?’
‘Ik weet het niet. Ik wil daar eigenlijk niet te veel over nadenken. Het antwoord zal dus waarschijnlijk ja zijn.’
‘Waarschijnlijk ja, zo zal het bij mij ook wel zijn.’
‘Weet je nog wat ik toen zei?’
‘Je fluisterde iets in mijn oor, dat weet ik nog. En wat je zei, mocht ik niet herhalen.’
‘Je weet het nog.’
‘Weet je nog, dan moet ik altijd aan dat liedje denken. Het maakte me altijd een beetje verdrietig.’
‘Laat je het me straks nog eens horen? Heb je die plaat nog?’
‘Ja, ik heb alle platen bijgehouden.’
‘Ik ben eigenlijk lange tijd kwaad geweest op jou, weet je dat?’
‘Ja, dat weet ik.’
‘Het was een soort kwaad dat eigenlijk niet met volle overtuiging was, ik moest het een beetje voeden.’
‘Oei, en dat is allemaal mijn schuld?’
‘Nee, eigenlijk niet. Maar dat wou ik toen nog niet weten.’
‘Vaak had je wel een reden om kwaad te zijn. Soms ook niet.’
‘Laat het maar, het maakt al lang niet meer uit.’
‘Ik wou niet kwaad zijn, al zou het wel gemakkelijk geweest zijn om het wel te zijn.’
‘Ik vind wel dat je me na vandaag nog eens een brief moet schrijven. Zo’n echte. Met de hand geschreven, zoals alleen wij oude mensen dat nog kunnen.’
‘En moet ik dan ook mijn mooi pak aandoen om te schrijven?’
‘Dat mag altijd. Schrijf je dan mooier?’
‘Minstens.’
‘Doe dan maar.’
‘En die foto’s die je me beloofd had, krijg ik die dan nog?’
‘Daar moet ik nog eens over nadenken. Misschien wel. Het zal van de brief afhangen.’
‘Ik begrijp het al, je bent niet echt veranderd.’
‘Nee, dat kun je wel zeggen. En toch. Ik kijk anders nu naar de dingen. Ik kan het niet zo goed uitleggen, dus vraag me ook maar niets.’
‘Vroeg ik te veel dan vroeger?’
‘Soms wel, dacht ik toen, maar het waren wel altijd de juiste vragen.’
‘Daar was jij ook goed in, steeds de zere plek zoekend. Meestal terecht, je hield me scherp.’
‘Dat moest wel, met iemand als jij.’
‘Weet je nog, de vogels ’s morgens? En wat je dan zei?’
‘Ja, natuurlijk weet ik dat nog.’
‘Dan is het goed. Ik denk er nog vaak aan.’
‘Ik ook.’
‘Ik zal je in de brief nog een geheim verklappen.’
‘Een geheim? En mag ik het nog niet weten?’
‘Nee, het kan alleen per brief verteld worden, anders gaat het verloren.’
‘Je maakt me nieuwsgierig.’
‘Dat is de bedoeling.’

10 maart 2012

Hoe snel het wordt overgenomen

Je fietst door de stad voor de boodschappenronde. Een plek waar je vroeger vaak kwam, die je bijna elke dag zag, nu nog nauwelijks. De plek leeft niet meer, zou iemand kunnen zeggen. Toen kwam je daar om te kijken. Verdwijnen in het donker, en enkel kijken naar dat grote scherm. Een keer is het je gelukt, om helemaal alleen in die grote zaal te zitten. Het was nochtans een heel mooie film. Met iets als ‘de gebroken omhelzingen’ in de titel. Je had het verhaal helemaal voor jou alleen.

De plek is overgenomen. De natuur doet het rustig, maar doortastend. Waar beton was, nemen planten het terug over. Hoe snel het gaat. Als je dit zou laten, dan zou alles kunnen verdwijnen.

Daar waar we leven en wonen. Het is misschien niet meer dan een tijdelijke adempauze voor de natuur. Voor heel even nemen we een plekje in. Met een krijtje trekken we een cirkel eromheen. En we zeggen: dit is waar ik ben, dit is het punt vanwaar mijn lijnen vertrekken. We maken onszelf wijs dat we die plek kunnen bezitten. En we krijgen papieren die die illusie ondersteunen. Hoe kun je bezitten? Hoe kan iets van jou zijn? De stof waarvan je gemaakt bent, is niet zo anders dan die plek. Er zijn minder scheidingslijnen tussen jou en de rest van al wat is dan sommigen zouden willen geloven. Je kunt meer verhalen vertellen, dat is waar. Maar je bent dezelfde adem.

Het is ook wel mooi, het verlangen dat rust in stenen en beton. Het verlangen om te ontsnappen. Iets op de tijd veroveren. Geloven dat het zal blijven. Geloven dat je vastigheid kunt maken, tussen alles wat beweegt. Geloven dat je normaliteit kunt onttrekken aan de chaos.

Misschien maakt het sommigen onrustig. Het zien van die plek. Volgens hen is de plek niet meer wat ze was, en is ze nog niet wat ze kan zijn. Plekken moeten een bestemming hebben. Ze mogen er niet zomaar voor zichzelf zijn. Ze mogen niet gewoon de tijd aan het werk zijn. De natuur neemt terug wat even ontleend was, dat is niet genoeg. Het zal wel niet lang meer duren. Dan wordt deze plek weer ingevuld, zoals dat heet. Het zal die sommigen weer wat rustiger maken.

Soms kijk je in de spiegel naar je witte huid. De plooien, de deuken, de littekens, de tijd. Zou die plek genoeg ingevuld zijn? Mag ze niet gewoon plek zijn?

Je bent ondertussen al twee winkels verder. Daar ergens gaat de tijd gewoon rustig verder. De planten zijn misschien weer een heel erg klein stukje gegroeid. Misschien hebben ze je opgemerkt toen je er voorbij kwam. Misschien dachten ze dat niet zij, maar jij achter het hek bent.

Je hebt zakjes met zaden. Binnenkort zul je die uit handen geven, aan de aarde. En die zal ze van je overnemen. Je moet daarna alleen nog maar kijken.

Stel dat je jezelf zou neerleggen. Gewoon wachten tot je laatste adem. En dan blijven liggen. Hoe snel de natuur je weer zou terughalen. Van nooit weggeweest. Van de ene vorm naar de andere. Als een uitstulping die je in een stuk stof kunt blazen. De vorm suggereert zijn eigen bestaan. Zijn tijdelijke ontsnapping aan het stof zijn.

De man in de winkel geeft je een papieren zakje. Hij weet dat je nooit een plastic zak wilt. Het is beter, zegt hij. Het duurt heel lang eer een plastic zak verdwijnt, zegt hij. Het is dus beter om niet te willen ontsnappen aan het verdwijnen, denk je. Je moet dus blijven in het verdwijnen, denk je.

Je komt thuis, en ziet dat de tegels op het plein groen beginnen te worden. Iets is aan het werk. Iets is het hier aan het overnemen. Je glimlacht en begint de boodschappen uit te laden.

09 maart 2012

In de leegte lopen

Na een zware dag weer naar huis lopen door de stad. Je zou alleen in de leegte willen lopen. Een hoofd waar de wind zo door kan. Niets dat iets zou tegenhouden. Alleen kijken naar de mensen die onderweg zijn. Naar de dingen die wachten op bekeken worden.

Het jonge koppel komt luidruchtig voorbij. Eigenlijk zwijgen ze. Het zijn hun koffers. Het is toch telkens schrikken, hoeveel lawaai die dingen maken. Hoe je het geluid weg zou willen kunnen duwen.

De vrouw op de fiets heeft droevige ogen. Misschien is er net iets gebeurd, iets gezegd. Misschien is het opgespaard verdriet. Zou ze ergens naartoe fietsen waar het weer over kan gaan?

De kleurige kleedjes in de etalage. Je ziet iemand in die kleuren. Hoe ze zou zijn. Ze verdwijnt ook weer. De kleedjes willen vanavond alleen maar zichzelf zijn. Ze hebben genoeg aan zichzelf.

Het kleine jongetje dat je vanochtend zag fietsen komt nog even je hoofd binnengereden. Waar zou hij nu zijn? Hij reed op het voetpad, snel naar beneden. En je zag geen papa of mama. Hij was nog zo klein. Zou hij veilig de straat over zijn geraakt? Even wou je er nog achteraan gaan. Met je eigen handen alle auto’s en alle bussen tegenhouden, tot hij veilig de straat over was. Waar zou hij nu zijn? Hij is alleen in je hoofd.

De zwarte man gaat op de bank zitten en kijkt rond. Hij lijkt verloren. Of wil misschien alleen maar in de leegte zitten.

De vrouw staat te wachten op het voetpad. Een beetje zenuwachtig. Iemand komt haar ophalen, denk je. Wie zou het zijn? Zou het een verlossing zijn? Weg van hier, op weg naar daar. Of wil ze niet weg van hier? Dat voetpad, op die plek, lijkt zo weinig hier in zich te hebben. Het is een restgebied, een aanhangsel. Om hier te zijn, moet je ergens anders gaan staan. Zou ze dat weten?

De man op het plein staat voor de parkeerautomaat. Hij zoekt iets. Zou de automaat een naam hebben? Een verjaardag? Zou de automaat soms verlangen naar een streling, niet enkel voor het oog? En zou er dan een klein geluidje hoorbaar zijn? Een voorzichtig mmmm. Het zou kunnen.

Soms valt het je weer op, hoe lelijk auto’s zijn. Zoals ze daar staan, op dat plein. Zo plomp de ruimte innemend. Zo usurperend. Zo elke vorm van gedicht onmogelijk makend. Dit plein zou op dit moment zoveel zachtheid kunnen gebruiken. Die zou op jou kunnen afstralen, je omhullen met dat wat je nu nodig hebt.

Gedachten dringen zich toch op. Zo leeg is de leegte niet. Met mildheid toelaten, en dan weer weg laten stromen, zo zou het moeten. Je doet je best. En terwijl denk je: je best doen, dat mag niet.

Het water staat laag onder de brug. Je ziet de fietsen in het water. Verweesd en weerloos.

En de vogels, ze zijn er. Ze lijken je op te wachten. Alsof ze blij zijn dat je er weer bent. Welke verhalen zouden ze gezien hebben vandaag? Waar zou je naar gaan kijken, zo’n hele dag, als je een vogel was? Wie zou je opwachten?

Het kleine bruggetje is bijna. Bijna ben je er. Het is het geluid van het lopen over dat bruggetje dat je ervan overtuigt dat je er bijna bent. Je kunt al zien waar je moet zijn. Je kunt al bijna beginnen te hopen dat de sleutel ook vandaag weer zal passen. Dat je zomaar binnen zult kunnen. Dat binnen dat begint aan de andere kant van de deur. Daar waar je zou kunnen zeggen: ik ben er. Bijna kun je beginnen te hopen dat er ook vandaag niemand op de deur zal kloppen om je weg te komen halen, zeggend dat het een vergissing was dat je hier zomaar was en dacht dat je binnen was. Bijna.

05 maart 2012

Schaaknovelle

Een schaakbord als speelveld van een wereld die wankelt over de rand van de afgrond. Een personage dat, getekend door de oorlog, de rand van de afgrond in zichzelf ziet. Welke afgrond zal beslissen? Dat zou een weergave kunnen zijn van Schaaknovelle van Stefan Zweig (terug uitgegeven in de mooie Perpetua Reeks).

Stefan Zweig, een Oostenrijkse schrijver van joodse afkomst, werkte deze novelle af enkele weken voor hij samen met zijn vrouw uit het leven stapte in 1942. Hij was gevlucht uit Oostenrijk nadat de nazi’s aan de macht waren gekomen in Duitsland. Vanuit Londen kwam hij uiteindelijk in Brazilië terecht, waar hij dus ook stierf. Hij kon de teloorgang van het Europa waar hij van droomde, een Europa als culturele kracht, niet aan. Hij wilde ook niet iemand worden van Die Welt von Gestern, als Hitler de oorlog zou winnen.

Bij het begin van de novelle staat de ik-verteller op het punt in te schepen op een stoomschip dat van New York naar Buenos Aires zal vertrekken als hij erop attent gemaakt wordt dat er een beroemde gast mee aan boord zal zijn. Het gaat om Mirko Czentovic, de wereldkampioen schaken. Het is een man met een merkwaardige voorgeschiedenis. Hij is een man die als jongen volstrekt nergens goed in was, en geen enkele vorm van cultuur had. Nauwelijks in staat tot lezen en schrijven blijkt hij totaal onverwacht een groot talent voor schaken te hebben. Daarmee steekt hij fel af tegen de meeste andere schakers. Hij maakt snel opgang, en wordt wereldkampioen. Hij wordt een soort kille ‘schaakautomaat’, die zijn eenzijdig talent financieel volledig uitbuit, en zo de wereld rondtrekt.

De verteller is gefascineerd door Czentovic, maar die laat zich niet zomaar benaderen. Hij maakt kennis met de Schotse oliemagnaat McConnor, een brutale man van het geld, een ijdele “succesmens”. Die daagt Czentovic uit voor een spelletje schaak, en wil daar ook voor betalen. Het spel wordt gespeeld, en McConnor en de anderen die rond hem staan verliezen grandioos. Bij een tweede spel worden ze vervoegd door een voor hen onbekende man, Dr. B., die hen influistert welke zetten ze moeten doen. De wedstrijd eindigt in remise.

De ik-verteller gaat nadien Dr. B. opzoeken om hem te vragen een dag later zelf te schaken tegen Czentovic. Op het dek vertelt Dr. B. zijn levensverhaal. In Oostenrijk werkte hij bij een advocatenkantoor dat in de feiten vooral dienstdeed als vermogensbeheerder voor de Oostenrijkse clerus en het koningshuis. Nadat de nazi’s Oostenrijk zijn binnengevallen wordt Dr. B. gearresteerd en opgesloten in een hotel. De nazi’s willen van hem informatie over het vermogen van de kloosters. In zijn hotelkamer wordt hij van alles afgesloten. Hij hoort of ziet niemand, mag niet lezen of schrijven. Door hem te omringen door het grote niets probeert men hem te kraken. Dr. B. is het toonbeeld van een gecultiveerde intellectueel. Hij krijgt het moeilijk bij de dagelijkse ondervragingen. Op een bepaald moment kan hij een boek bemachtigen, en dat blijkt een boek met een verzameling partijen door schaakmeesters. Om zijn geest aan de gang te houden, begint hij die partijen vanbuiten te leren. Later begint hij, bijna als een waanzinnige, in zijn hoofd partijen tegen zichzelf te spelen. Hij splitst zich als het ware op in een wit en een zwart personage.

Uiteindelijk kan hij toch verdwijnen uit de gevangenneming en komt hij op de boot terecht. Hij zal het schaakspel spelen tegen de wereldkampioen. Voor het eerst speelt hij met echte schaakstukken, op een echt bord, tegen een echte tegenstander. Zijn verleden haalt hem echter in.

Het schaakspel tussen Czentovic en Dr. B. zou men kunnen interpreteren als het grote conflict tussen de kille schaak- of machtsmachine enerzijds en de gevoelige vertegenwoordiger van een rijke intellectuele cultuur anderzijds. Dr. B. probeerde zijn gevangenschap en de confrontatie met het niets te overleven met de kracht van zijn hoofd, maar ging daarbij tot aan de rand van de waanzin. In de werkelijke wereld die het schip is, staat hij in het echt tegenover een tegenstander. Het schaakbord is een ander speelveld dan het bezette Oostenrijk, maar het spiegeleffect is duidelijk. De tegenstander heeft iets van een ongrijpbaar zwart gat en is ongenaakbaar in zijn brute kracht. De afloop van de confrontatie tussen de twee lijkt een aankondiging en verantwoording van de keuze die de auteur in het echte leven zou maken. De tegenstelling tussen de ik-verteller en McConnor lijkt dan weer een spiegeling van het conflict tussen de personages van Czentovic en Dr. B.

In iets meer dan 80 kleine pagina’s wordt het hele verhaal van Schaaknovelle verteld. Het is heftig en intens. Je hebt het snel uit, maar het blijft in je hoofd spelen. Na een tijd zie je het als op een schaakbord in je hoofd. Dan dringt het door hoe tragisch de afloop van het verhaal eigenlijk is. En met de kennis van wat er met de auteur gebeurde, krijgt het geheel nog een extra lading.

Schaaknovelle is een heel bijzonder boek. Het zegt veel over wat er gebeurde in Europa in de aanloop van de Tweede Wereldoorlog, maar ook over wat oorlog met mensen doet. Het zegt iets over de kracht van de intellectuele cultuur, van het verlangen ernaar, maar ook van de kwetsbaarheid ervan. Het zegt iets over eenzaamheid, en wat die kan veroorzaken bij een mens. Het zegt iets over de kracht om te willen leven, en de grensgebieden waar die kracht lijkt te moeten wijken. Het schaakbord is niet het onderwerp, maar slechts het toneel waarop al die lijnen samenkomen.

04 maart 2012

Wat doe je met het weten

Een verhaal in de krant. Een vader over zijn zoon. De zoon stapte uit het leven. Het besef van de wereld was hem te zwaar geworden. De aard en de loop der dingen proberen te vatten, zien hoe het gaat, wat je plaats is, wat je invloed is, het teveel en het te weinig zien, en beslissen. Zo moet het ongeveer gegaan zijn. De vader, hij heeft in het verdriet ook een inzicht gevonden. Hij spreekt over een maatschappij die een Icarus is, die snel de zon nadert.

Wat doe je met het weten? Het is een onontkoombare vraag, ze zal je wel altijd blijven vergezellen, het is niet anders.

Misschien, in alle deemoed, is er iets van herkenning. Je ziet een jongen, of was hij al een jonge man. Hoe de wereld in zijn hoofd beukt, keer op keer. Hoe dat hoofd probeert te vatten, probeert te zien welke weg er nog zou zijn, welke weg zin zou kunnen geven. Het is absoluut, dat kan niet anders, op die leeftijd, denk je nu. Enkel als, dit en dit, enkel dan zal het zinvol geweest zijn. Radeloos kwaad zijn op de wereld, en dat met te korte armen.

Het leven is gebleven. Gelukkig maar. Soms, als je kwaad bent op de wereld, moet je vrede sluiten met jezelf. Je hebt er wel minstens een half leven voor nodig om dat te beseffen. Het is een trage vrede. Ze komt niet als boem paukenslag. Ze komt als water dat onder de deurrand naar binnen komt, bedeesd.

Nooit het willen weten willen loslaten, dat is misschien een van de moeilijke dingen. Proberen te leven in waarheid. Weten hoe elk gebaar dat je stelt, elk woord dat je kiest, hoe alles futiel kan zijn. Niet meer dan een blad dat in de herfst wordt opgetild door de wind. Vrede hebben, soms dan toch, met het blad. Enkel door er te zijn, laat het blad de wind zien. De wind die anders ongezien alle kanten uit zou kunnen waaien. Enkel door er te zijn, is het blad een weerstand. Aanvaarden dat je niet meer kunt zijn dan dat blad, en tegelijk kiezen dat je nooit minder wilt zijn dan dat blad.

Je verdriet toegeven, ook dat is moeilijk. Het is als een brug die je over moet. Aan deze kant is er het willen weten, het willen vatten, het willen overmeesteren, het willen sturen, het willen veranderen, alles en definitief, het alles altijd bij je willen hebben om zo de juiste weg, de juiste strategie te kunnen kiezen. Je voelt hoe het je langzaam verstikt, hoe het je lichaam harder en harder maakt, hoe het je uitput. Pas na een tijd zie je dat er een brug is. Het is niet gemakkelijk om naar de andere kant te gaan. Tot je daar bent, en beseft wat je gemist hebt. Het besef, en de aanvaarding, dat je gewoon verdrietig mag zijn om de dingen. Dat je kunt leren om het verdriet door je heen te laten stromen, zonder dijken, zonder sluizen, alleen het water. Zo zal het je nooit overspoelen. Het komt en gaat. Het laat je niet bitter of machteloos achter. En zo kun je terug naar de andere kant van de brug gaan. Meestal toch.

De trage vrede is nooit een paradijs. Ze vraagt dagelijkse aanraking. Nooit weet je zeker of je de goede dingen doet. Nooit weet je zeker of je moedig genoeg was. En sommige dagen ben je niet opgewassen tegen de kinderen. Je ziet de wereld waarin zij opgroeien, waarin zij hun kinderen zullen krijgen. En je zou tussen de opwellende tranen iets willen kunnen schreeuwen, alleen weet je niet tegen wie. Misschien is het soms wel genoeg dat zij het weten.

Het weten brengt geen troost, het willen weten soms wel. Waar je naar verlangt, wat je waarschijnlijk niet zult bereiken, dat geeft geen verlichting. Dat je het doet, dat je strompelend en stotterend naar het midden van het plein stapt, dat soms wel. Dat is genoeg, meestal toch.

Het weten zoeken is soms vooral vragen aantreffen. De wijsheid om ze onbeantwoord te laten laat zich maar traag verwerven. De vragen in je armen houden, en daardoor misschien wel de vragen zelf troosten, het zou kunnen dat dat genoeg is.

03 maart 2012

Pffffff

Vertrouw geen mannen die spreken over leiderschap.

Leiderschap. Als een soort abstracte categorie. Niet over een stijl van leidinggeven of zo. Niet over een welbepaalde leider. Nee, leiderschap. Een beetje zoals sommige mensen (vaak diezelfde mannen) spreken over ‘excellence’ of ‘creativity’. Opnieuw als een abstracte categorie. Niet creatief zijn in een bepaalde context of creatief met een bepaald doel voor ogen. Nee, creativity op zich. Als een soort ding dat aan zichzelf genoeg heeft.

Vertrouw geen mannen die spreken over leiderschap.

Je ziet ze bezig, die mannen. In foute hemden met foute streepjes met daarop een das met eveneens streepjes, in een andere richting dan wel. Is er dan nooit iemand die tegen die mannen zegt dat dat echt niet gaat, die streepjes en die streepjes? Blijkbaar niet. En ook zonder dichterbij te komen weet je het. Ze hebben net iets te veel aftershave op, met een net iets te mannelijke geur.

Vertrouw geen mannen die spreken over leiderschap.

Ze kijken dan ernstig voor zich uit. Vooral hopend zichzelf zo te zien, blinkend van belangwekkendheid, van onmisbaarheid, van noodzakelijkheid. Van die mannen die minister van defensie worden, om maar even iets in de groep te werpen. Ze spreken, of beter: ze oreren. Ze richten zich tot een virtueel publiek. Een publiek dat ongetwijfeld wel ziet hoe belangwekkend, onmisbaar en noodzakelijk de man is die zich tot hen richt. Dat publiek moet daar ergens zijn. En iedereen die hier en nu iets zegt of vraagt, wordt meteen opzij gepraat, want onwetend, te kwader trouw of gewoon tijdverspilling.

Vertrouw geen mannen die spreken over leiderschap.

Beneveld door hun eigen glorie – iets wat ze zelf als visie omschrijven – denken ze te zien waar de dingen naartoe moeten. Zij zien het, anderen niet, vanzelfsprekend. En de rest van de wereld, het gewone gepeupel, krioelt maar wat in de rondte. Al die mensen rommelen maar wat aan, in alle richtingen tegelijk. Ze zijn beperkt, niet in staat de grotere verbanden of de noodzakelijke richting te zien. Ze kunnen er ook niets aan doen. Ze zijn goed, maar ze hebben iets nodig, iets dat hen op het goede spoor kan zetten, iets dat hen bij de hand kan nemen om hen door de woestijn te leiden.

Vertrouw geen mannen die spreken over leiderschap.

Ze zullen nooit zeggen: het volk heeft nood aan een sterke leider. Want dat zou onaangename associaties oproepen. En die zouden negatief kunnen afstralen op de man die die woorden uitsprak. Nee, ze zijn mee met hun tijd, ze zijn slimmer. Ze zullen iets zeggen als: deze tijden, deze complexe toestand, ze vragen om leiderschap.

Vertrouw geen mannen die spreken over leiderschap.

En terwijl ze het zeggen, zie je het aan hun ogen. Ze spreken over leiderschap, en terwijl hopen ze dat het stilzwijgende virtuele publiek meteen bereid is zich bij dit overdonderende inzicht neer te leggen. Het publiek zal het abstracte begrip leiderschap ineens in alle volheid zien, als een compacte massa, als een dichte wolk die boven de man hangt die het woord uitsprak. En ze zullen zien hoe duidelijk het allemaal is, hoezeer leiderschap, dat niet te grijpen fluïdum, alleen maar gerepresenteerd kan worden door die man, die man die onder die wolk staat. Ze zien het en ze zullen hem vragen of hij, alleen hij, het op zich zal nemen, het zal laten neerdalen tot het hem omhult als een roze hemd met foute streepjes. Die man spreekt alsof hij weet dat het publiek dat allemaal zal beseffen, in een flits van verlichting. Normaal zou hij dat alles sereen en met volledige zelfcontrole moeten kunnen uitspreken, bewust van de eigen lotsbestemming, maar je merkt in die stem een net iets te grote gretigheid, net iets te veel ijdelheid.

Vertrouw geen mannen die spreken over leiderschap.

Als ze echt overmoedig worden, herhalen ze het woord leiderschap nog een tweede keer. Je merkt hoe alleen al het uitspreken van het woord ergens in hun onderrug leidt tot licht orgasmatische rillingen. Ergens in hun ogen weerspiegelt zich de weg die zal komen. Ze hebben vanzelfsprekend niets van de brandende ambitie, de lichte paranoia en de grootheidswaan van de zogenaamde grote leiders. Nee, zij zijn in wezen bescheiden dienaars. Ze doen niet meer dan het aanvaarden van het dragen van leiderschap, als een pak dat hun is toevertrouwd. Ze doen enkel wat moet gebeuren, en dat voor de mensen die – beneveld als ze zijn – gewoon nog niet helemaal beseffen wat ze werkelijk nodig hebben: leiderschap.

Ze fabuleren zelf de roeping bij elkaar waarvoor zij alleen uitverkoren zijn, vanzelfsprekend.