30 juli 2017

Hoe het terugkomt

Misschien is het goed af en toe terug te keren, je te laten terugroepen. Misschien is terug niet het goede woord.

Het hoort bij de zomer, bij deze weken. Dan komen de verhalen altijd wel weer terug. Het verrast je een beetje, en het is ook goed.

De verhalen van die ziekte. Toen.

Je stelt vast dat je erover zit te vertellen. Een mooie zaterdagavond. Een avond met mensen die een grote plaats in je hart hebben. Een avond met ook ergens een lichte sluier van verdriet. En handen die machteloos lijken.

Je vertelt erover, nadat die jongen ernaar vroeg. Even ben je in de war. Even moet je het verhaal ergens in je hoofd gaan zoeken. Even ben je bang dat het er niet meer is, dat je er zomaar voorbij gegroeid zou zijn. Iemand zou je zeggen dat dat niet zo erg is. Jij zou je schuldig voelen waarschijnlijk. Het is moeilijk uit te leggen waarom, waarschijnlijk.

Omdat je ervoor gekozen had, onder andere. Om altijd lid te blijven van de familie. Dat voelde je toen. Hoe gewichtig het ook klinkt, en hoe klein het ook in werkelijkheid is, je wou blijven leven, het leven eren, voor die mensen die het niet haalden. (Terwijl je het schrijft, voel je de tranen. Het is goed dat ze er zijn.)

En terwijl je praat, voel je dat het nooit verdwenen is, dat iets er altijd zal zijn. Misschien was je zomaar dicht bij de rand van het leven gekomen, zou je je later realiseren. Je hebt veel geluk gehad, zei je altijd, en zo is het.

Misschien merkt ze het niet, terwijl je je verhaal doet, hoe je haar verlegen aankijkt, tussendoor. Misschien wil je haar iets vertellen over de rusteloosheid die je soms, zomaar, kan overvallen. Iets in je zegt je tegelijk dat je je niet moet verontschuldigen voor jezelf. Je littekens zijn een deel van je huid geworden. Als een kleine golf in de zee. Ze zijn aanraakbaar, net als jij.

Het gaat nooit over, denk je. (En het blijft bewegen, ook. Zoals de seizoenen, misschien.)

(Het telkens opnieuw erover praten, het telkens opnieuw schrijven van het verhaal. Het is een ritueel, denk je. Waarschijnlijk vervelend voor de anderen. Voor jou is het goed, al is het al maar om te zien hoe de woorden langzaam veranderden, doorheen de jaren. Hoe ze bleven en veranderden tegelijk, dus.)

Je vertelt het, denk je, iets forser of dapperder dan het voelt vanbinnen. Het blijft moeilijk om te vertellen over die bijzondere man die bij je was, op alle moeilijke momenten. Waarschijnlijk dank je je leven aan hem, en het lukte hem niet om in het leven te blijven. Het is goed, dat je kunt vertellen over hem. Je hebt het aan het leven beloofd.

Soms blijf je bang, van het geschenk dat dat verdere leven zomaar is. Dat het in je handen ligt, een beetje toch. Dat je het te koesteren hebt, voor zover dat in jouw macht ligt. Je kunt telkens zo’n nazinnetje toevoegen, alsof het daardoor minder kwetsbaar klinkt. Je bent een beetje bang, soms, van dat geschenk. Zoals je een beetje bang bent van de liefde, soms.

Je vertelt het verhaal nog eens van die schuldsaldoverzekering die je eerst niet kreeg. Hoe het voelde, die boodschap van een of andere anonieme instantie die je zei dat je altijd ‘toen’ zou zijn, nooit ‘nu’, en dus ook nooit ‘morgen’. Wat je ook deed om te bewijzen dat je het misschien wel goed had verzorgd, dat geschenk, dat leven dat langer mocht duren. Wat je ook deed, het maakte niet uit. (Je gaat nog eens kijken naar de brief die je toen kreeg, waarin stond dat een T3N1M0 steeds geweigerd wordt. Het blijft je rillingen geven, die brief lezen… De jongen vroeg wat dat was, een tumor. Jij zei dat het een wrat op een stokje was bij jou. Die woorden lijken nog altijd meer een deel van je lichaam dan wanneer je leest dat een T3N1M0 geen verzekering krijgt. Het was toch eigenlijk de bedoeling, trouwens, dat jij de verzekering kreeg en niet die tumor, die, trouwens, uit jouw lijf is weggeknipt, toch?) Het doet je meer pijn dan je verwacht had, om dat verhaal opnieuw te vertellen. Misschien merken ze het niet.

Laten we het geschenk van het leven eren. Je had het nog moeten zeggen, denk je later die avond. Misschien ging het verloren in die sluier.

De dag daarna in de krant lees je een artikel over hoe het niet klopt, dat telkens weer maar herhalen dat je moet ‘vechten’ tegen kanker. Je bent blij met wat er staat, het is goed dat het nog eens gezegd wordt.

En zoals elk jaar, tegen eind juli, denk je dat de verhalen nog eens zullen terugkomen ergens tegen half augustus. En ook dat zal goed zijn. Misschien zijn het rituelen, misschien is het het leven zelf. Het gaat nooit over, het blijft, en het beweegt, allemaal.

Het leeft.

25 juli 2017

The Rules Do Not Apply

Soms denk je dat je alles voor elkaar hebt, dat je alles onder controle hebt, dat je zelf bepaalt hoe de puzzel van het leven zich legt, en dat je daar bijna vanzelfsprekend recht op hebt. Soms denk je dat jij niet onderhevig bent aan de regels van het leven, en dat jij zelf bepaalt wat de regels zijn. Tot het leven je inhaalt en die overmoedige veronderstelling onderuit haalt.

In het heel bijzondere The Rules Do Not Apply (vertaald als: De regels gelden niet) vertelt de Amerikaanse schrijfster/essayiste Ariel Levy haar levensverhaal. Het is een heftig verhaal, over verlies, en over wat het leven ons leert. De schrijfster kijkt behoorlijk genadeloos naar zichzelf, zonder ooit tranerig te worden. Er is veel verdriet, maar dat gaat nooit op de loop met zichzelf. Je voelt op elke bladzijde dat de schrijfster zich vasthoudt aan het enige waarvan ze zeker is dat het blijft, en dat is het schrijven. Dat doet ze ook vaak met veel humor. Het is alsof je als lezer het mededogen teruggeeft aan de schrijfster, zonder dat zij het zelf moet benoemen. Dat je niet alles kunt hebben in het leven, tot dat inzicht komt ze – bijna tot haar eigen verbazing – zelf.

Helemaal vooraan wordt het hele boek in enkele zinnen samengebracht: “Until recently, I lived in a world where things could always be replaced. But it has been made overwhelmingly clear to me now that anything you think is yours by right can vanish, and what you can do about that is nothing at all. The future I thought I was meticulously crafting for years had disappeared, and with it have gone my ideas about the kind of life I’d imagined I was due.”

Ariel Levy schrijft al vele jaren voor de New Yorker en in dit boek vertelt ze haar eigen verhaal. Als journaliste/essayiste gaat ze naar een plek waar ze niemand kent en waar ze de verhalen van mensen verzamelt en die in een vorm giet. Dat heeft ze nu met haar eigen verhaal gedaan.

Ze vertelt hoe ze bij het wereldberoemde tijdschrift terecht kwam en wat het schrijven voor haar betekent. Ze vertelt over haar ouders en hun ingewikkelde relatie. Je maakt kennis met de schrijfster als een jonge zelfverzekerde vrouw die in zekere zin doet waarvoor generaties vrouwen voor haar gevochten hebben: ze maakt zelf haar eigen leven, en het lijkt ook nog allemaal te lukken. Ze houdt van mannen en van vrouwen, en wil zelf kiezen hoe ze dat alles gaat organiseren. Ze wordt verliefd op een vrouw die een stuk ouder is dan zij. Ze gaan samenwonen, ze trouwen. Na een tijd voelt ze dat ze een kind wil. Ze zoekt een donor, alles lijkt goed te gaan, op haar voorwaarden.

Maar de dingen lopen uiteindelijk anders. Binnen de relatie zijn er grote spanningen, onder meer door het drankgebruik van haar vrouw. Tijdens een opdracht in het buitenland is er een vroeggeboorte, en ze verliest haar kind. Terug thuis blijkt dat de relatie het niet meer houdt, en verliest ze ook nog het huis dat ze samen met haar vrouw had. En dan staat ze op een nulpunt waar ze nog nooit eerder stond: ze heeft geen plan meer.

Het boek is in de eerste plaats een boek, geen ongeordend hoopje tragiek. Je voelt op elke bladzijde de kracht van de woorden. De woorden zijn direct, niet verbloemend. Ze zijn een verhaal, dat je als het kan in één ruk uit wilt lezen. Je bent er als lezer de hele tijd heel dicht bij. Soms vraag je je zelfs af of dat wel mag eigenlijk. De tragiek is intens, maar de woorden zorgen de hele tijd voor inleving en tegelijk voldoende afstand, ze vragen nooit medelijden. Het mededogen komt wel, en dat ligt mee aan de vorm.

Het is indrukwekkend hoeveel levensvragen op compacte wijze hun plaats vinden in dit boek. Het is heel ontroerend hoe zij die vragen aan zichzelf stelt en hoe je samen met haar bij enkele antwoorden komt. Er komt gelukkig geen ‘en toen was alles weer goed en in orde’-einde. De lege plek heeft aan zichzelf genoeg. Als er een nieuw begin komt, dan zal dat net daarna komen.

Als lezer ben je erg onder de indruk van wat er allemaal gebeurt en van de veerkracht van de vrouw die haar verhaal vertelt. Maar de kracht van het boek zit in het feit dat je de woorden ziet, en niet zomaar als in een soort documentaire of zo de gebeurtenissen. De structuur van het boek is feilloos opgebouwd, met subtiele aankondigingen en motieven. De wijsheid is ingedikt tot mooie zinnen. Soms zijn ze bijna te mooi, en geven ze je als lezer een soort schroom. Je hoort tijdens het lezen, zo lijkt het toch soms, de zelfbewuste stem van de schrijfster. Als je naar de woorden kijkt, zie je wat ze doen met pijnlijke ervaringen.

Denken dat je alles in je eigen leven naar je hand kunt zetten, is overmoedig. Denken dat jij zelf kunt ontsnappen aan een aantal wetmatigheden van het leven is misschien wel een beetje narcistisch. Die gedachte beschermt je niet tegen de tragiek, zorgt er misschien zelfs voor dat je de tekenen later ziet. Misschien is het goed het hoofd te buigen voor de stroom van het leven zelf, is het goed te aanvaarden dat je niet alles kunt hebben. Als je die vragen kunt laten leven in een boek dat zo kwetsbaar eerlijk en tegelijk ook grappig is zonder dat de woorden hun zelfvertrouwen verliezen, dan heb je iets bijzonders gemaakt. En dat is wat Ariel Levy heeft gedaan met The Rules Do Not Apply.

24 juli 2017

Het museum van oorlog

Hoe moet je de essentie van de oorlog vatten? Moet je de voorwerpen laten zien? Moet je de doden tonen? Moet je de verhalen verzamelen? Moet je de chaos proberen weer te geven? Moet je de dingen zeggen die niet mogen gezegd worden of die sommigen willen doen verdwijnen? Moet je de taal zelf laten wervelen en soms uiteenspatten? Moet je eindeloos opnieuw beginnen en herhalen, telkens een klein beetje anders, met telkens weer een ander aspect, om zo dichter bij de waarheid te komen? Die vragen zeggen iets over het indrukwekkende Het museum van oorlog van de Italiaanse schrijver Claudio Magris. Het is een overrompelende roman, die je soms vermoeit, doet duizelen, in de war brengt, en even vaak verrast met fonkelende zinnen. Het is een ambitieus boek, niet altijd gemakkelijk. Maar als je je eraan overgeeft, en blijft lezen, kom je er na de laatste bladzijde anders uit dan hoe je eraan begon. Het is alsof je de oorlog hebt gezien, in zijn chaotische complexiteit. Het is alsof je Europa hebt gezien. En het is alsof je hebt gezien waartoe verhalen in staat zijn.

Het verhaal speelt zich af in de Italiaanse stad Triëst, ten oosten van Venetië, nabij de grens met Slovenië. De stad is altijd een plek geweest met verschillende culturele groepen, die in de loop van de geschiedenis heen en weer schoof tussen de grenzen. In die zin is het ook een beetje Europa in het klein, met alle littekens en trauma’s en ook de verlangens die erbij horen. Het is ook de woonplaats van de auteur. Als je het boek leest, lijkt het een heel universum, waar de tektonische platen van de Europese geschiedenis tegen elkaar wrijven.

Het boek is fictie, maar is min of meer gebaseerd op historische feiten. Er was een man in Triëst die op enigszins maniakale wijze bezig was wapens uit allerlei oorlogen te verzamelen om zo de wereldvrede een beetje dichterbij te brengen. Die man is overleden, na een brand in zijn eigen museum. Ondertussen heeft men in Triëst een echt museum gemaakt op basis van de verzameling van die man.

Dat gegeven heeft Magris gebruikt om er zijn roman mee te maken. Het verhaal van die man wordt verweven met het verhaal van Luisa. Zij is na zijn dood aangesteld als een soort curator-erfgenaam. Ze werkt verder aan wat het museum zal worden en worstelt zich daartoe door wat er nog overgebleven is na een brand waarin de man, die telkens tussen zijn collectie in een doodskist ging slapen, omkwam.

De vorm van de roman is even veelkleurig en gefragmenteerd als de stad zelf. Als lezer kijk je vooral mee door de ogen van Luisa. Zij probeert de puzzelstukken samen te leggen, en werkt zo verder waar de man (naamloos in het boek) stopte. Je krijgt verhalen over specifieke stukken in het museum. Er zijn fascinerende, zich telkens bijstellende, verhalen over helden (zoals een soldaat in het Duitse leger die weigerde een Pools gezin te executeren en daarvoor zelf werd terechtgesteld). Verhalen die blijven zoeken, verder en verder, om iets van de waarheid te onthullen, en zich tegelijk bezinnen over de waarde van die waarheid.

Een cruciaal onderdeel van het hele verhaal is hoe de stad met haar oorlogsverleden omgaat. Bij het einde van de oorlog was er een enorme chaos in de stad. Allerlei groepen vochten met elkaar, velen bleken erg ‘flexibel’ in hun posities. De stad werd inzet van het schaakspel tussen de overwinnaars van de oorlog (en kwam uiteindelijk pas lang na de oorlog officieel bij Italië). Een spil in dat alles is het Duitse concentratiekamp in de stad. In dat kamp kwamen duizenden Joden en verzetsstrijders om het leven, en van daar werden velen gedeporteerd naar Auschwitz. Het gerucht gaat dat op de muren van dat gebouw namen gekrast zijn, door de gevangenen. Het zou niet alleen gaan over de mensen die er zijn gestorven of weggevoerd, maar ook over de verklikkers en de collaborateurs. De man van het museum zou die namen in zijn schriftjes hebben verzameld, maar waarschijnlijk zijn die grotendeels vernield bij de brand.

Het verhaal over het museum en de brand is zo ook een verhaal over hoe we omgaan met de duistere bladzijden uit een verleden. Met zijn boek neemt Magris via de literaire omweg een heel duidelijke positie in tegenover de soepelheid waarmee velen in zijn stad liever niet willen herinnerd worden aan wat er werkelijk gebeurde. De literatuur kan wat het museum ook beoogde: een plek worden tegen het vergeten.

Als lezer zie je hoe Luisa het werk van de man probeert te voltooien. Daarbij krijg je ook haar levensgeschiedenis mee. Zij is de dochter van een joodse vrouw en een zwarte Amerikaanse soldaat. Verhalen over joodse families die bijna helemaal verdwenen zijn, oude verhalen over zwarte slaven en nieuwere verhalen over de tweederangsrol die zwarten nog spelen op dat moment van de geschiedenis, ze worden met elkaar verbonden. Je voelt de gelijkenissen. En elk verhaal voegt iets toe aan het indrukwekkende web van verhalen en beelden.

Het is niet eenvoudig dit boek te vatten in enkele zinnen. Het is een complex kluwen van vormen en verhalen. Het overrompelt en verstoort, het doet je soms een beetje verdwalen. Soms lijken beschrijvingen eindeloos door te gaan, maar dat is niet zo. Het gaat dan veeleer om een uitgebreide poging om dichter bij een waarheid te komen, door telkens opnieuw van een andere kant te beginnen, en niet op te geven. De omvang van het boek heeft ook iets van dat niet opgeven. Als je je als lezer uit handen geeft aan het stuwende ritme van het boek zie je iets van de chaotische wervelwind die de oorlog kan zijn, in een stad van de grens, in Europa. Je voelt de verontwaardiging van de auteur pulseren over het laffe vergeten van een gruwelijke geschiedenis.

De vorm van het boek is soms een beetje ‘veel’, maar tegelijk word je dan weer heel vaak verrast door de contrasten. Aangrijpende verhalen, sterke en soms apocalyptische beelden, zinnen die ineens oplichten. Gaandeweg merk je dat het boek ook over de liefde gaat. Zo is het persoonlijk liefdesverhaal van Luisa, aan het einde van het boek, heel aangrijpend. Het brengt het zinderende boek in een heel mooie balans.

Claudio Magris heeft met Het museum van oorlog een heel bijzonder boek geschreven. Het is geen boek dat zich gemakkelijk geeft. Je moet jezelf als lezer willen geven om het te kunnen ontdekken. Maar dat is alleszins meer dan de moeite.

22 juli 2017

Een dans op het perron

‘Laten we hier gewoon nog even gaan zitten, goed?’
‘Zag je die mensen kijken?’
‘Jaloers ja, dat waren ze.’
‘Zo is dat.’
‘Dankjewel, het was mooi.’
‘Het is bijzonder, met jou dansen. Soms is het alsof je zindert. Maar dat kan ik niet uitleggen.’
‘Het klinkt alleszins goed. Even naar mezelf kijken, of ik het ook zie.’
‘Ik heb al de hele dag heel veel dorst. Uitgestelde dorst, van gisteren.’
‘Je was wel grappig. En eigenlijk ook best wel een beetje soepel, en dat voor een oude man.’
‘Als jij het zegt.’
‘Ik kan  natuurlijk nooit een oude man zijn, dat is al handig. En oude vrouwen zien er sowieso altijd beter uit. Volgens jou toch.’
‘Ik wou je nog zoveel vertellen gisteren. Maar het lukte niet echt.’
‘Ben je weer bang dat je het niet goed hebt uitgelegd?’
‘Misschien.’
‘Dat is niet nodig.’
‘Als je nog eens bij me bent, wil ik dat ene verhaal nog wel eens vertellen, maar dan met de foto’s erbij. Ik zou graag willen horen hoe jij die foto’s ziet. Ik zie ze door mijn ogen, en het is goed dat ze ook door andere ogen worden gezien.’
‘Dat wil ik heel graag doen.’
‘Gisteren zag ik het weer, dat jij zoveel gezichten hebt. Ik bedoel dat niet verkeerd. Ze kunnen ineens veranderen. Zoals na die rug. Dat had je moeten zien, eigenlijk. Hoe je gezicht helemaal veranderde. Ik zag ineens allerlei dingen bewegen.’
‘En jij denkt dus dat er alleen bij mij iets veranderde?’
‘Nee, natuurlijk niet. Ja, waarschijnlijk wel, tot nu toe.’
‘Je blijft jezelf onderschatten, dat is wel duidelijk. En ook wel grappig.’
‘Grappig wil ik wel zijn, dat is al iets.’
‘Je hebt goede handen. Ik wist het altijd al.’
‘Had je het gezien?’
‘Ja.’
‘Misschien geloof ik je wel.’
‘En ik zie ook hoe je naar me kijkt. Voor als je daaraan twijfelde.’
‘Officieel twijfelde ik niet.’
‘Zoals er nog meer dingen zijn die jij officieel niet doet.’
‘Ik kan echt niets meer verbergen.’
‘Nee, wen er maar aan. Haha.’
‘Kijk, de regen is gekomen. Zullen we nog wat dansen, in de regen?’
‘Nee, nog even wachten. Ik wil liever hier nog even zitten zo. Hier in dit hoekje is het stil en veilig.’
‘Weet je, ik kan het niet zo goed uitleggen, maar je verbaast me elke keer weer. Er is altijd iets dat je zegt of doet dat me verrast. Het is een beetje zoals wanneer je domino speelt, en dat je elke keer een blokje erbij legt. En zo ontstaat een grote figuur.’
‘Dat is wel een mooi beeld.’
‘Ik herinner me nog goed het houten doosje met de dominoblokjes bij mijn grootouders. Ik kan nu nog in mijn vingers voelen hoe die zwarte houten blokjes aanvoelden.’
‘Ben je niet bang dat de blokjes snel op zullen zijn? En weet je al niet welke figuur je eigenlijk zou willen zien ontstaan?’
‘Nee, integendeel.’
‘Jij zegt dat altijd, en dan stelt me dat gerust. Voor even toch. Ik zou graag hebben dat je blijft kijken naar mij. Mag dat?’
‘Ja, natuurlijk. Het zal ook niet zo moeilijk zijn, denk ik.’
‘Dit lijkt me nu wel een voorbeeld van perronromantiek.’
‘Ongetwijfeld.’
‘Misschien moeten we toch maar even dansen in de regen. Dat zul jij wel zien zitten, denk ik.’
‘Dat wist je dus ook?’
‘Ja, natuurlijk. Wat dacht je.’

20 juli 2017

Iets met vakantie

Thuiskomen, en zo moe zijn dat je amper een beetje helder kunt nadenken. Of zoiets.

Maar, het interne juichen. Het is vakantie. Ja.

Je hebt nog wel enkele stukjes te schrijven, denk je. Het ene zit al een beetje in je hoofd. Het andere is al min of meer uitgeschreven. (Wil dit nu zeggen dat je toch aan het plannen bent om in de vakantie minder te moeten plannen? Iets als: harder lopen, om nadien te denken dat je wel recht hebt op rust.)

In dat ene stukje merkte je dat je eigenlijk alleen maar zachte woorden wilt. Of zoiets.

En iets over de liefde, daarover zou het ook kunnen gaan. Over god ook trouwens.

Je bent helemaal klaar nu om helemaal niet klaar te zijn voor het begin van de vakantie. Normaal zal binnen enkele dagen je lichaam in totale staat van ontregeling vervallen. Pijnvarianten zullen opduiken op plaatsen waarvan je zelfs niet wist dat je ze had. Er zal, gedurende enkele dagen, een lichte mate van drang zijn om dingen te ‘doen’, met zelfs een zekere mate van efficiëntie. En dat ondanks alle ideologische bezwaren die je hebt tegen een eenzijdige focus op efficiëntie, terwijl we ook zouden moeten praten over sufficiëntie. Het zou kunnen dat na enkele dagen die drang vermindert. (Het is wel belangrijk om nu al – per drager – al wie je lief is op de hoogte te brengen dat je misschien een beetje ontregeld zult zijn de eerste dagen, zodat ze niet meteen gaan lopen. Je ziet hen allemaal nog heel graag.)

In het kader van het concept van de associatieve vakantie heb je dus, zoals elk jaar, met jezelf afgesproken dat je elke dag één nuttig ding zult doen. Het interessante van het concept blijft dat je dus geheel eigenstandig mag bepalen wat als nuttig kan worden beschouwd.

De vraag is dus of je al om half zeven ’s morgens van je eerste vakantiedag een lijstje moet maken met nuttige dingen. Misschien is dat er wel een beetje over… Het mag misschien ook ’s middags zijn? Het azijngewijs ontkalken van je douchekop komt alleszins op het lijstje, zoals door een niet nader genoemd iemand (geheel terecht) voorgesteld.

(Je denkt dat je vorig jaar een geheel gelijkaardig stukje hebt geschreven. Misschien was ook toen de inspiratie beperkt. Maar alles komt ongetwijfeld nog wel goed, ooit.)

O ja, er gaat ook iets gebeuren met badminton. (Het was een ingewikkelde vraag, of je sportief bent. Maar aan badminton heb je goede herinneringen. Het fenomeen badminton heeft een cruciale rol gespeeld in een fase van je jonge leven.)

Er ligt dus al een stapel boeken te wachten. Het kan, desalniettemin, niet geheel worden uitgesloten dat bij het begin van de vakantie pogingen zullen ondernomen worden om die stapel nog verder te doen toenemen.

(Je hebt ook nog een verlanglijstje in je hoofd.)

De afspraakjes komen stilaan op gang.

(Het is ook goed, te weten dat dierbare mensen die zomaar naar een ander continent gaan geheel ongeschonden zijn teruggekeerd, zonder confrontatie met krokodillen.)

(Er zal waarschijnlijk ook nog iets gebeuren met Game of Thrones. Dat je op dat terrein enige vorm van intelligente indruk zult maken, herkenbaar aan het correct kunnen zeggen wie met wie en niet met wie is, kun je sowieso proactief al opgeven. Wat ook wel een hele opluchting is, eigenlijk. Niet dat je niet stiekem toch af en toe ergens iets leest, of naar die handige samenvattingen op tv kijkt, om toch, geheel toevallig, een flits van niet-gehele-dommigheid te presenteren. Maar dat moet volstrekt geheim blijven natuurlijk.)

(Moet je ook iets doen dat in de categorie ‘de Jean doet wild’ zou kunnen thuishoren? En zo ja, wie is dan de jury?)

Misschien is het een goed begin om de planten op je terras wat extra water te geven. Om te vieren.

En je gaat ook nog enkele mooie woorden bedenken, voor speciale doeleinden.

Maar eigenlijk, jippie!, is dus de vakantie begonnen.

16 juli 2017

En ja

De week van bijna, maar nog niet helemaal. Nog enkele laatste vergaderingen, nog enkele dingen afwerken. En dan bijna uitbollen.

Je lichaam lijkt eerder te vertragen dan de rest van wie je bent. Alsof je struikelt over je eigen vermoeidheid.

Je denkt nog tussendoor aan die mooie wandeling. De rust in je hoofd beweegt tussen trage melancholie en traag verlangen. Traag alleszins.

Misschien wil je in een andere zelf vallen, of nog net niet. Kantelrusteloosheid, volgt op rust, soms.

De dingen die je nog moet doen. Je ziet lijstjes kleiner worden.

Die ene grote klus weegt. (Uiteindelijk zul je tegen het einde van de week eindigen met een tekst van 50 punten. Een mooi getal, denk je. Het was minder uitgebreid dan je je had voorgenomen, ooit, maar het is goed genoeg.)

(Tussendoor kijk je uit naar haar weer zien. Traag uitkijken.)

Je hebt ook nog die laatste afspraken te maken voor het boekenprogramma binnen enkele weken. Je hoopt dat het snel rond zal zijn. Dan kunnen de boeken rustig wachten. Vol verwachting.

Je ploegt verder aan die tekst. Je moet jezelf telkens over een drempel duwen, en daarna gaat het wel weer.

Je maakt het huis en de tafel klaar voor haar bezoek. Klein welkomgilletje. (Dat wederzijds blijkt te zijn. Nog een gilletje.) Het is alsof de tijd klopt, al zou je dat niet uit kunnen leggen.

Die avond voel je het, de laatste vergadering voor. Je verontschuldigt je, het ligt niet aan hen. Je voelt dat je naar dit moment al weken hebt uitgekeken, ergens in je hoofd. Onbewust bewust, of omgekeerd. Iets in je huid doet pijn.

(Daarna wil je iets aanraken.)

De andere dag. Je bent bijna klaar met wat je je voorgenomen had, dus. Klaar genoeg.

Je vertrekt naar de meisjes. Het lijkt al zo lang geleden weer.

Onderweg sta je nog even te praten met iemand die je vertelt dat ze een artikel aan het lezen is dat jij schreef. Ze ontroert je heel erg.

Je bent blij hen te zien. Je krijgt verhalen over het kamp. Je maakt kennis (alleen kijken, niet aankomen) met ijs met M&M’s. En je ziet een man op een scooter die er een klein beetje belachelijk uitziet, eigenlijk. Daarna mag je nog paardje spelen en wijs je anderen erop dat oversteken op het zebrapad alleen op de witte strepen mag. En zo.

Het thuiskomen.

En je krijgt ook een bericht uit een ver continent. De grote dieren die je in je dromen zag blijken er ook echt te zijn, vanzelfsprekend.

(Je telt af.)

Je brengt dat ding weg waar je zo lang aan gewerkt hebt. Je geeft het aan de mevrouw aan de balie. (Is wel een beetje spannend, eigenlijk.)

Ergens in de namiddag vertrek je, naar waar je wilt zijn dan.

Uren later stel je vast dat die uren voorbij gegaan zijn. In voorzichtig aftasten en grote vanzelfsprekendheid tegelijk. En weer denk je dat de tijd klopt, of zoiets. (We zijn bezig aan die honderd jaar, denk je.) Het heen en weer ontroert je. Wat brengt jou rust, wat maakt jou rusteloos? Het is niet nodig te vluchten, er blijft steeds genoeg, en meer.

En bij het afscheid in de hal. En ja. Zacht, inderdaad.

(Als je in de nacht naar huis loopt, kijk je naar flarden van vragen in je hoofd. Even later, na enkele woorden, verdwijnen ze weer.)

(Wat je haar ook nog moet zeggen, dat ze je moet zeggen dat je haar naam meer moet zeggen. En dat je moet uitleggen waarom je dat nooit goed geleerd hebt. Het heeft ook nog iets met die mevrouw te maken.)

De volgende ochtend sta je voor het rek. Het chocovraagstuk.

(Daarna blijf je glimlachen.)

Je staat enkele dagen achter met een verjaardagscadeau. Hopelijk mag het van de kosmos.

De omslagen met de boeken en het cadeau zijn veilig in handen van de mevrouw van het postkantoor. (De kosmos kijkt je tevreden aan, en knipoogt.)

Een vroege nacht.

Poetsen met Etta James op een zondagochtend.

(Nooit zeker weten of je die T-shirts tot het einde der tijden met de hand zult moeten wassen omdat de kleur afgaat.)

(Je zou iets willen zeggen, maar je doet het niet. Er is alle tijd, en de tijd klopt.)

Je kijkt naar je handen, en je weet iets.

15 juli 2017

Mannen met baarden

Geachte mevrouw god

Het is al weer een tijdje geleden dat ik nog eens een mailtje stuurde naar u. Ik wil u niet graag lastigvallen met onbelangrijke dingen, u heeft zeker wel beters te doen. Of misschien hoopt u ook wel eens dat iedereen gewoon op vakantie vertrekt en u gewoon even met rust laat. Ik vroeg me dat overigens nog af vanmorgen tijdens het ontbijt, of u eigenlijk af en toe ook eens op vakantie mag gaan, en de boel de boel laten? Is dat voorzien in de voorzienigheid? Ik zou het u alleszins van harte toewensen.

Maar goed. Ik heb u niets te verwijten, u hoeft zich geen zorgen te maken. Het is de mens die ik niet begrijp, soms. Als ik het goed begrijp, heeft u in het kader van uw scheppend werk de mens de vrijheid gegeven. Ik heb soms het gevoel dat sommige mensen, nochtans naar u verwijzend, niet goed begrijpen hoezeer dat een bewijs van uw liefde is. Iemand de vrijheid geven is iemand de kans geven om fouten te maken en opnieuw te beginnen. Het is ook iemand de ruimte geven om het niet te weten, om te twijfelen af en toe, en zo te blijven zoeken naar de wijsheid. Er rust volgens mij meer wijsheid in het zoeken dan in het gevonden hebben. En ik denk eigenlijk dat u er ook zo over denkt. Hoe moeilijk ook, goede ouders kunnen hun kinderen loslaten. Stap voor stap weliswaar. Het is ook een mysterie en paradox: vanaf de geboorte groeit een kind van je weg, het enige moment dat je je kind ‘hebt’, is wanneer het er nog niet is, in de wereld buiten je buik dus. In die vrijheid van een beetje losgelaten worden kun je je misschien wel beter verbonden voelen met diegene die je die vrijheid gegeven heeft. De liefdevolle vrijheid is ook de vrijheid om te kunnen groeien, om dingen te leren, om wijzer te worden. In het groeien en veranderen kunnen we als mens misschien wel een beetje dichter bij u, nader tot u, komen, of zoiets.

U weet dat ik niet zo heel erg slim ben. Ik ben maar een heel gewone man. Dat is op zich al een rare uitspraak, want ik heb er lang over gedaan om mezelf zo te kunnen omschrijven. Ik heb nooit goed geweten wat dat zou moeten zijn, een man zijn. Toen ik vanmorgen in de Inno op de herenafdeling tussen de solden liep en al die mannen zag, was ik al een beetje in de war. Ik nam me meteen voor om een keer terug te komen, op een moment dat er minder mannen zouden zijn. Net daarvoor had ik nog een hemd gekocht in een andere winkel, met faire kleding. Ik ging naar boven, keek rond, zag het hemd dat ik leuk vond, ging weer naar beneden en legde het klaar voor de mevrouw van de winkel. “Dat ging snel!” Dat zei ze. “Zoals mannen dat doen.” Het maakte me een beetje verlegen, maar ik bevestigde dat qua snel kleren kiezen ik misschien wel een man ben. Nadien op de fiets was ik nog een beetje in de war. Toen dacht ik nog aan de woorden van een vrouw die ik graag zie en die me al enkele keren heeft gezegd dat ik een man ben. Dat zij dat zei, maakte me gelukkig. Ik hoef hier geen verdere details te geven, aangezien u alles ziet en alles weet. (Dat vroeg ik me trouwens af toen ik vanmiddag zat te eten. Is dat niet vreselijk vermoeiend? Altijd alles moeten zien en weten? Als u ons de vrijheid kunt geven om te zoeken, wie kan dan aan u de vrijheid geven om het af en toe even niet te moeten weten? Het is een vraag die ik alleszins niet aan Etienne Vermeersch ga stellen. Ik stel overigens geen enkele vraag aan Etienne Vermeersch, zoals u ongetwijfeld goed zult begrijpen.)

Waar was ik? Uw wegen zijn ondoorgrondelijk, en de omzwervingen van mijn woordenzoekende hoofd blijkbaar ook. O ja, ik weet het weer. Kappers. Ze noemen zichzelf barbier. Dat klinkt nog wat heftiger. Zelfs als ze niet in Sevilla zijn geweest. Maar het was dus in het nieuws vorige week, dat verhaal van die twee kappers die hadden geweigerd om een vrouw binnen te laten, omdat het dus een mannenkapsalon is. Het ging nog niet eens om het haar van die vrouw, maar wel om dat van haar zoon. Groot gedoe in de diverse media. Het enige wat ik dacht was dat ze mij dus zeker nooit in die zaak zullen zien. Het barbierargument was dat ze een zaak willen waar mannen ‘nog een man’ kunnen zijn. Van zo’n argument krijg ik altijd spontaan diverse vormen van jeuk, verspreid over diverse plekken van mijn goddelijke lichaam. (Oei, goddelijk? Sinds ik gisteren een stuk uit een boek heb voorgelezen aan die vrouw waarover ik het eerder had, een stuk over Spinoza, weet ik dat mijn lichaam op een of andere manier een beetje goddelijk is. Ik moet zeggen dat ik mij dat in haar geval beter kan voorstellen dan in mijn geval, maar goed. Ik weet, of hoop, dat er in uw universele liefde ook een heel klein plekje is voor mij, een plekje waar ik even kan blijven, voor een minuut of twee. Zoals in dat liedje ja, u weet wel wat ik bedoel.)

Maar blijkbaar is het dus voor sommige mannen belangrijk dat ze het idee hebben dat ze ‘nog een man’ kunnen zijn. Dat heeft dan vaak ook iets te maken met baarden en tattoos. (Ik kus niet zo graag mannen met baarden, eigenlijk, maar dat is weer een andere discussie.) En, om zichzelf, nog een man, te kunnen zijn, zou dat moeten gebeuren in de afwezigheid van vrouwen. Zucht. Ik word daar zo verdrietig van, mevrouw god. Dat kan toch nooit uw bedoeling geweest zijn? Ik herinner me dat we ooit, op een kamp of zo van de jeugdbeweging, met onze groep gingen slapen in een of ander gebouw van de parochie. En die priester zei ons dat wat god geschapen heeft de mens niet mag scheiden. Dat had die mens goed gezien, dacht ik toen al. Het was veel fijner om niet alleen met de jongens in die zaal te liggen slapen.

Ik stel me dan voor dat in die ‘nog-echte-mannen-kapperszaak’ de aanwezige mannen ongestoord de meer subtiele grappen kunnen laten circuleren door de ruimte. (Misschien moet er voor gore grappen ook een circulatieplan worden uitgevonden, maar dat is eveneens een andere discussie.) En dat ze vervolgens een intellectueel debat houden over de discussie die de voorbije weken in sommige kranten werd uitgevochten. Over de verschillen tussen mannen en vrouwen, en hoe dat alles ooit, lang geleden, is vastgelegd in een of ander onderdeel van onze menselijke software. Met een verwijzing naar de evolutionaire biologie gaan sommigen dan beweren dat dingen die vastgelegd zijn in ons apparaat in het pleistoceen tot op heden zouden bepalen wat wij doen, wat wij zouden moeten doen, en wat we verondersteld worden te doen.

Wat een onzin! Dat is het enige dat er dan door mijn hoofd gaat. Zoals gezegd ben ik niet zo slim, maar het woord evolutie wijst volgens mij op het concept evolutie. Dat dingen veranderen dus. Ik weet dat u helemaal geen moeite hebt met de evolutietheorie, net omdat u dat element vrijheid hebt losgelaten in uw creatie. Als het al zo zou zijn dat er in het pleistoceen een of andere deuk in mijn genetische carrosserie is geplaatst die mij als man in een of andere richting zou kunnen duwen omdat dat in die tijd misschien een slimme manier van doen zou zijn geweest, dan wil dat toch helemaal niet zeggen dat ik me daar nu ook maar iets van moet aantrekken. Als die deuk uit het pleistoceen mij dus zou duwen in de richting van die barbiers, dan kan ik alleen maar blij zijn dat ik vast kan stellen dat ik geen enkele, maar dan ook geen enkele aandrang voel om daaraan toe te geven, integendeel. Evolutie is dus mogelijk, en liefdevolle vrijheid ook. Zoveel redenen meer om samen met u te geloven in uw droom.

Dat dacht ik trouwens dan weer terwijl ik vanavond zat te eten. Ik denk dat u dat vaak zou willen zeggen: geloof in mijn droom, je hoeft niet in mij te geloven, of toch niet op een manier die echt wel een beetje overdreven is. Want het goddelijke kun je gewoon aanraken, in een ander.

Ik heb gelukkig niet de ambitie om ‘nog een man’ te zijn, en dat terwijl ik volgens het pleistoceen meer ambitie zou moeten hebben dan een vrouw. Ik ben er na al die jaren wel achter gekomen dat ik wel blij ben dat ik ‘een man’ ben. Het had ook een vrouw mogen zijn, maar een man is ook wel goed. Eigenlijk wil ik alleen de man zijn waarin ik pas. Wat de goddelijke lichamen betreft, houd ik iets meer van vrouwen dan van mannen. Als het anders was geweest, was het ook goed geweest. Maar ik vind het wel een zeer fijn gevoel om van vrouwen te kunnen houden. Het fijne is om vast te stellen dat het lichtjes verwarde type man dat ik ben goed kan passen bij zoveel interessante vrouwen die ook niet goed weten of ze ‘het’ wel helemaal zijn, waardoor ze zo ongemeen boeiend zijn, en het dus helemaal zijn. Ik ben trouwens ook blij voor hen dat ze geen dikke baard moeten voelen als ze me kussen. (Ik laat mijn baard alleen in het weekend staan, en dat is qua schuurpapier al ruim voldoende.) Ergens op mijn lichtjes in verval zijnde, doch goddelijke lichaam bevindt zich overigens een zeer kleine tattoo. Het goede nieuws is dat die helemaal niet opvalt, en enkel door fijnproefsters kan gevonden worden.

Eigenlijk wou ik gewoon het volgende vragen. Als u nog eens een nieuwsbrief verspreidt, kunt u het dan nog eens goed uitleggen, dat de rijkdom van uw creatie rust in de vrijheid dat alles verandert en dat niets voor eeuwig vastligt? Dat is toch een belangrijk deel van de essentie van een droom. En geloven in dromen is dan weer een belangrijk deel van wat we zouden kunnen zijn, als mens. Het is maar een suggestie natuurlijk.

Maar bovenal wens ik u een deugddoende vakantie, het is u meer dan gegund.

08 juli 2017

Waterzen

Het heeft wel iets, een dagje gaan helpen bij het klaar maken van dat immense gebouw.

Het is een oud gebouw, het heeft veel verhalen gezien. Een plek vergeet nooit verhalen. Hier blijven ze nog even op een afstand. Ze hebben geduld.

Misschien moet je een beetje tijd nemen voor dit gebouw. De verhalen hebben tijd.

Er zijn diverse klussen. Het is mooi te zien hoe alles loopt, hoe iedereen de gaatjes invult. Zo eenvoudig kan het zijn.

De mooie muren dragen het residu van jaren. Ze mogen schoongemaakt worden. Dat mag onder hoge druk gebeuren.

Je mag het zelfs even testen. Er is inderdaad een klein jongetje in je dat dit leuk vindt, stiekem.

Er is ook een hele hoop water. Een megaplas, eigenlijk.

Het is de bedoeling dat het water van hier naar daar gaat. Daar is in dit geval buiten.

De weg door het leven is soms ingewikkeld. Het is niet anders met de weg van het water.

Het is niet zo dat het gebouw, ooit, toen, zo is geconstrueerd dat het water spontaan in de juiste richting zou gaan lopen.

Misschien wou het gebouw, gevraagd door de kosmos, een spirituele opdracht zijn.

Anders gezegd: geen enkele betonplaat ligt hetzelfde, het water loopt alle richtingen uit. En de richting ‘terug naar de bron’ (waarbij de bron de plas is) lijkt een populaire richting te zijn.

Sommige mensen zouden dingen kunnen denken als: dweilen met de kraan open, water naar de zee dragen. Je laat het allemaal van je afglijden, als water.

Het onder hoge druk afspuiten van de muren zorgt ervoor dat er nieuw water bijkomt. Hoewel, nieuw is het niet. Het is één kringloop. Het water is één.

De anderen gaan dapper door met het afspuiten. Zij zijn grotere experts dan jij in de categorie bouwvakkershumor voor gevorderden. Qua verdienstelijke poging kun jij later al wel – naar waarheid – zeggen dat je enkele blaren hebt door het aftrekken. Die poging scoort behoorlijk, voor een beginner.

Dat is wat je uiteindelijk uren lang zult gedaan hebben. Met een aftrekker proberen het water te bewegen richting de deur.

In de les taalzuivering op school vroeger was het woord aftrekker fout. Het moest zijn: rubberen vloerwisser. Er is een reden waarom sommige woorden het niet hebben gehaald.

Het water beweegt in de ene richting, en komt ook weer terug. Alles is in verandering. Niets is bestendig. Het water laat zich niet gebruiken voor jouw ego.

Na een tijd begin je het te beseffen. Je bent bezig met een spirituele oefening. De boeddhist in jou kan ervoor kiezen zich gewoon uit handen te geven aan wat zich hier aandient. Misschien is het zelfs wel geen keuze.

En het water beweegt, steeds weer. En ja, er is een vrede, in dit telkens opnieuw proberen te bewegen van die beweging. Misschien heffen de dingen zich op in dit kantelpunt.

Tussendoor wordt er nog een foto gemaakt. En ja, als je later groot bent, wil je graag een eenhoorn worden.

Af en toe is het spannend. Je vertrouwt het niet helemaal, al die elektrische apparaten en al dat water. De man met zijn slijpschijf, al die flonkerende sterretjes die alle richtingen uit vliegen.

Toen je pas bezig was, begon je systeempjes te bedenken om het water efficiënt buiten te krijgen. Naarmate je langer bezig bent, verdwijnt die begeerte.

Een man die je even komt helpen stelt voor om het water van de plas in een kruiwagen te doen en het dan zo naar buiten te dragen. Dat is niet alleen technisch gezien een suboptimaal idee. Hij lijkt ook de spirituele dimensie niet helemaal te begrijpen.

Sommigen denken waarschijnlijk dat het een beetje zinloos is, te proberen dat water buiten te krijgen. Ze hebben waarschijnlijk gelijk.

En toch.

Heb je voor een spirituele oefening ook een spiritueel lichaam nodig? Het jouwe blijkt nog erg aards te zijn. Je rug vraagt je vriendelijk om te stoppen.

Minstens een uur later neem je de vraag in overweging.

Sommige antwoorden hebben ook enige tijd nodig.

Het is tijd om te vertrekken.

Op weg naar huis nog even omrijden langs de winkel. De chocoladevoorraad in huis bleek uitgeput. Maar zoals je aan de mevrouw in de winkel zegt: chocolade is geen verlokking, het is een fundamenteel mensenrecht.

Het voordeel van boeddhist zijn is dat je altijd kunt blijven proberen, je hoeft nooit aan te komen op je bestemming. (Hoeveel liter water je nu eigenlijk werkelijk buiten hebt gekregen, niemand zal het ooit weten…)

07 juli 2017

Opnieuw beginnen, altijd weer

Het lijkt het gevoel van de week te zijn: opnieuw beginnen, altijd weer.

Het hoort misschien bij die laatste werkweken, het verlangen dat alles klaar is. Je kijkt ernaar uit om een lege dag te hebben, om iets te doen dat al een tijd lag te wachten. Je hoopt om urenlang alleen maar met dat ene ding bezig te kunnen zijn. En elke dag hoop je dat het zal komen. En elke dag komen er de hele tijd dingen ‘die nog even moeten gebeuren’. Opnieuw beginnen, telkens weer. (Je was al goed in het uitstellen van genot, nu ook in het uitstellen van verlangen. Of zoiets.)

En die lichte vermoeidheid, zo net onder de huid. Je hebt net iets minder veerkracht. En dat beginnen, het stopt niet.

Een verhaal schuift zich weer in je hoofd, het was eigenlijk nooit weg. Het maakt je moe.

Het is de tijd van het jaar, waarschijnlijk. Sommige samenkomsten vallen je zwaarder. Sommige woorden, ze zuigen je lichaam leeg, trekken je in een of andere zwaartekracht. Het is gewoon de tijd van het jaar, denk je. Je probeert je telkens weer leeg te maken, om elk moment opnieuw te kunnen beginnen.

En je bent ook blij dat je kunt vertrekken. Je fietst door de stad, op weg naar huis. Je maakt het huis klaar om iemand te ontvangen. Het huis maakt zich klaar, was al klaar eigenlijk. (Misschien moet een huis niet telkens opnieuw beginnen.)

In de nieuwe rode zetel (je doet alsof hij nieuw is). Je kijkt haar aan. Je kijkt naar de woorden. Je handen volgen zichzelf, een beetje. Ze beginnen telkens opnieuw.

Die nacht zoeken je handen iets.

Je staat opleiding te geven. De vorige dag was hun eerste dag, ze zijn nu al heel anders. Er twinkelen al allerlei dingen in sommige ogen. Je geniet van hun verhalen. Gisteren vonden ze je wel ‘sympa’. Je vertelt iets over het kapitaal dat zij zijn.

Die avond loop je weer naar huis. Je bent blij dat je weer alleen bent, onderweg. De zwaarte glijdt een beetje van je lichaam. Je denkt aan de woorden die je zo zult verzenden. Soms weet je niet goed hoe je elke dag andere woorden kunt verzinnen, telkens opnieuw. Alsof het de eerste keer is. Soms geeft het niet. Het is als een ritueel dat je nodig hebt, om je aan de nacht te kunnen geven.

Een volgende dag. Of je ook nog dit kunt doen, en wel voor dat. (Misschien is het de tijd van het jaar, dat je minder goed verdraagt dat dezelfde vraag telkens opnieuw gesteld wordt. Het stond al op het lijstje, je wist het eigenlijk al, denk je. Maar zo erg is het ook weer niet, je begint opnieuw telkens.)


Je lichaam lijkt een beetje in de war, tijdens de vergadering. Misschien is het omdat je de nacht daarvoor weer eens lang genoeg hebt geslapen. Als een soort terugslag. Je nek lijkt je hoofd opzij te duwen. Je adem verdwaalt. Misschien is het de warmte, ook. Je komt telkens terug, naar je lichaam.

In de trein kun je die lelijke stem van die Italiaanse man naast je niet verdragen, eigenlijk. Sommige stemmen zijn lelijk. Je huid verdraagt soms geen lelijke stemmen.

Later. Een gesprek. Iets maakt je verdrietig, zo zul je merken.

Verdriet kan alleen maar sijpelen door je lichaam, je moet wachten.

De andere dag, het is niet anders. Even dacht je dat je iets zag. Het deed je denken aan toen en toen, toen je ineens iets zag, en besefte. Je observeert de gedachten. Ze moeten hun tijd hebben, je moet wachten. Het is niet anders. Je schrijft de woorden, zodat ze daarmee ook bestaan.

En iets zegt je dat je opnieuw zou kunnen beginnen, misschien van een andere plek, nadat de woorden zich neergelegd hebben.

Er is iets aan de hand, zo blijkt. Enige consternatie. Je neemt de krant. Grote lappen tekst, op de voorpagina, en ergens binnenin. En je ziet zinnen staan die jij geschreven hebt. Woorden die van ergens kwamen, jouw hoofd passeerden, en hun plek vonden. Die woorden zorgen voor zenuwachtigheid.

Later zeg je dat je nog steeds verdrietig bent. En je voelt hoe iets verandert. Opnieuw.

Een nieuwe dag. Op de markt. Pas later besef je dat binnenkort, misschien, de druiven weer komen. Dat ritueel mag elk jaar opnieuw beginnen.

Er is weer iets aan de hand. Je leest in de krant het wat forse antwoord van iemand die blijkbaar boos is geworden door die woorden die gisteren in de krant stonden. Forse titels, forse uitspraken. Over dingen waar jij verantwoordelijk voor bent, een beetje toch. Woorden kunnen iets teweegbrengen, zo blijkt. Forse woorden kunnen zo klein zijn.

En je keek zo uit naar een lege dag.

Je krijgt een telefoon. Iemand zegt iets over jouw stem. Iets over mooi. Een radiostem. (En nog enkele woorden die beter niet herhaald worden in de publieke sfeer.)

En je maakt woorden die hopelijk zullen zorgen voor kalmte. Je kijkt naar de woorden.

De woorden, jij bent niet meer dan een doorgangsweg, misschien. Ze bewegen langs jou. Elke zin is opnieuw een begin. Want net daarvoor was er nog niets, alleen wit. Het wit wachtte wel, misschien. Het wit wist misschien al wat er zou komen.

Telefoons. Mensen hebben je nodig, of jij bent toevallig de enige die op hun vragen zal antwoorden.
Je neemt een trage trein, om langer te kunnen lezen.

Weer thuis. Net bezig met het koken. Allerlei woorden komen naar je toe. Via de kosmos. Je glimlacht. Ze nodigen je uit, tot beginnen.

Dit was zo lekker, denk je later.

Je kijkt naar de pijn in je lichaam.

Je begint te schrijven, en er zijn tintels. Heel even. Ze mogen komen, steeds opnieuw.

02 juli 2017

Nachtwandeling

‘Laten we nog een stukje verder gaan.’
‘Waarom?’
‘Ik wil niet dat dit al stopt.’
‘Ik eigenlijk ook niet.’
‘Je had dat ook mogen zeggen. Je moet niet bang zijn.’
‘Nee?’
‘Nee, natuurlijk niet. We zijn nu hier al, en hier is verder dan daar. En misschien zullen we vanaf nu wel altijd verder dan daar zijn.’
‘Dat is een mooie gedachte. Ik weet nooit goed wie wat als eerste moet vragen.’
‘Misschien zijn we allebei een beetje bang. Een beetje maar.’
‘Maar de nacht heeft veel geduld met ons.’
‘Soms stap ik te snel, ik weet ook niet goed waarom eigenlijk.’
‘Wat zou er gebeuren als we trager zouden stappen?’
‘Misschien zou je me aankijken, en zou ik terugkijken.’
‘En dan?’
‘Sssjjjt… Niet vragen.’
‘Wat zou de nacht denken?’
‘Wat denk jij? Jij hebt goede contacten daarboven.’
‘In de nacht is er een moment van gewichtloosheid. In dat ene moment is alles mogelijk. Je kunt zien hoe de dingen zouden kunnen zijn. Al die dingen die ons binden, littekens en verdriet, angst en te grote dromen, ze zijn er heel even niet. Ze kijken gewoon toe. En daar kun je de dingen zien.’
‘En geeft de nacht dat moment aan iedereen, of alleen aan sommigen?’
‘Aan wie ervoor openstaat, denk ik.’
‘En is dat ook op een bepaalde plek in de nacht?’
‘Het is de hele tijd hier, terwijl we stappen.’
‘Dus nu eigenlijk?’
‘Ja, ik denk het wel.’
‘Heb je nog iets gedroomd?’
‘Ja, maar niet zo’n heftige droom als de jouwe. Ik ben daar trouwens nog altijd over aan het nadenken. Ik werd wakker uit een droom. Het was niet zo’n fijne, al weet ik niet meer juist waarover het eigenlijk ging. Ik weet nog wel dat ik bij het wakker worden meteen aan jou dacht.’
‘Ja? Dat is wel lief. Het voelt wel goed, te weten dat ik daar bij jou was, een beetje toch.’
‘Ben je nog zo bang?’
‘Ik denk het wel, maar het verandert. Ik voel het.’
‘Het is nu midden in de nacht, we zijn hier, en het is nu. Misschien kunnen we heel even gaan zitten, en dan kunnen we dicht bij elkaar zitten. Heel even, en niets zeggen. En daarna gaan we weer verder. Zouden we dat durven?’
‘Als jij me aankijkt wel.’
‘Dat gaat lukken.’
‘Het kan zijn dat het toch niet lukt, maar dan mag je niet boos zijn.’
‘Nee, ik zal niet boos zijn.’
‘Ik ben blij dat ik je ken. Gewoon, ik wou dat nog even zeggen.’
‘Dat is goed. Ik ga je straks nog iets vertellen, na dit, hier.’