24 februari 2013

Doe maar zacht


Terug op weg naar huis.

Het landschap daarbuiten is nog aangeraakt door de sneeuw. Het heeft de sneeuw aanvaard, zo lijkt het wel.

De andere kant van uitplooien, is dat inplooien? Je lichaam plooit in.

Je randen worden dun. Als rijstpapier. Je bent scheurbaar.

Je zou kunnen verdwijnen in dit ritme. Je zou willen verdwijnen in dit ritme.

En de man naast je. Hij zit zijn kleine dochtertje te wiegen in zijn armen. En bijna had je gevraagd of ze even op je buik mocht liggen. Jouw adem zou gezocht hebben naar een beweging. Je handen zouden je alles doen vergeten, alleen die adem niet. En zo zou de tijd voorbij gaan.

Een wat taaie vermoeidheid trekt zich nog niet helemaal terug uit je huid. Restanten die je niet willen verlaten, zo lijkt het.

Er is iemand die je iets in de oren zou willen fluisteren. Dit zou de ideale plek kunnen zijn.

De twee meisjes tegenover je praten onophoudelijk door. Zodra de ene een woordgaatje laat vallen, vult de andere dat meteen in. Over hoeveel lawaai mensen kunnen maken, over studentenfeestjes, en het lawaai dat ze veroorzaken. Dat ze daarbij zelf veel lawaai maken, denk je nog even. Het moet een kunst zijn, zo stilteontvluchtend te praten.

Iets in dat fluisteren zou zeggen: doe maar zacht, heel even, nu.

Je weet nu al dat je straks anders door de stad zal lopen. Bijna breekbaar.

En hoe je die ochtend vroeg buiten de sneeuw stond te ruimen. En hoe het heel voorzichtig opnieuw begon te sneeuwen. Als je met je lippen heel dicht bij je hand komt, en dan heel zachtjes blaast. Wat je dan voelt.

En als iemand je nu aan zou raken, dan zou die je zomaar uit kunnen gommen.

Het kleine meisje is wakker aan het worden.

Bij het uitstappen vraagt de treinmeneer iets over het doosje met flesjes bier dat je kreeg. Samen bekijken jullie de zes verschillende smaken. Hij wenst je veel plezier met het bier.

En het is inderdaad. Breekbaar.

Doe maar zacht, ja. Spreek heel voorzichtig, als je zou willen spreken. Laten we vooral kijken. Meer niet. En laat het lang duren.

Je flanken zijn onbeschermd. Daar zou je kunnen ingenomen worden.

Hoe zou het ondertussen zijn met het kleine meisje?

Je huid zou trillen, bij het bijna naderen, misschien.

Het is stil in de straten. De geluiden hebben zich teruggetrokken. Om je vrije doorgang te geven.

Je komt dichterbij. Zou dat zo zijn? Zou je dichter komen bij waar je wilt zijn?

En als er al woorden zouden moeten zijn, misschien zou je ze dan moeten schrijven in de huid. Met een onaanrakende aanraking. Met de inkt van wat je niet gezegd krijgt. En hopen dat ze begrepen worden.

De sleutel in het slot. Je bent weer thuis.

En alles wat buiten je bereik ligt. Alles wat je niet zult kunnen. Die handen die je misschien niet zullen kunnen redden van het falen. De verhalen leggen zich neer in de avond van het einde van de week.

Doe maar zacht. Voor nu.

23 februari 2013

Over Jordan

Na het feest. De gasten zijn weg. Voorzichtig ruim je de dingen op. Iets moet in stilte gebeuren. De grond zachtjes betreden. En, zoals elk jaar, is er dat laatste liedje. Voor het einde van het feest. Misschien is het het verhaal van een man die vertrekt naar de zee, en ooit weer terug zal komen. The sun will dry up the ocean | Heavens will cease to be | The world will lose it's motion | If I prove false to thee.

Iets blijft dolen door je hoofd. Dichtbij. En daar wil je dat het is.

Het lichaam schuift niet helemaal de nacht in.

De ijzige wind. En voelen hoe vanbinnen de warmte bij je blijft.

De mega-afwas voelt als een rustige herovering. De dingen zijn weer op hun plaats.

Dat de buik verdwaald leek, de voorbije dagen. Ontheemd, of zo.

En alle dingen die je nog zou willen zeggen, zij zijn er ook nog.

Soms ben je bang van het thuiskomen. Dat het zou gebeuren, dat je thuiskomt. Wat het met je schouders zou doen. Alsof iets altijd had gewacht, en dat je dat dan pas zou weten. En toch.

Je legt je even neer, en die plotse vermoeidheid verrast je. Iets laat je los.

Hoe je stond te trillen, die andere dag. Grappig.

Misschien kunnen alle stukken van dat lichaam toch in elkaar passen. Ooit.

De lijstjes te doen. Je doet je best om het hele lijstje na elkaar af te werken. Het lukt aardig. Misschien is het omdat je hier bent. Hier binnen. Waar je ooit aanspoelde. Je weet al bijna niet meer hoe het gekomen is.

En dat je nog altijd niet helemaal goed weet hoe je die nieuwe lange sjaal het best knoopt. Om dat ene plekje te beschermen. Net boven je borst. Daar waar de knoopjes open staan. Of zoiets. De koude wil altijd daar naartoe, om een of andere reden.

De kinderen lopen uitgelaten heen en weer, voorbij het raam. Wat zijn ze mooi, in die felle kleuren. Zo moet het zijn, of zo.

Hoe de geur van het brood in de oven het huis vulde.

Iets met geuren. Je denkt aan geuren. Je komt voorlopig niet verder dan vanille.

Genoeg gedaan voor vandaag. Denk je. Heel even lijkt het alsof je ergens bent tussen loslaten en verdwalen. Je staat bij het raam en kijkt naar de mensen. En het is goed.

Aan het aanrecht staan. Zoals je dat ooit geleerd hebt van hem, omdat hij er altijd zo stond. En ineens zijn de tranen daar. Je weet niet goed welke tranen het zijn. Als zij het zou vragen, je zou niet kunnen antwoorden. En dat is niet zo erg. Ze verdwijnen weer, zoals ze gekomen zijn.

Verhalen komen. Verhalen komen in je hoofd. Misschien moet je wat plaats vrijmaken. Misschien moeten ze iets heroveren.

En je vraagt je af of die poor wayfaring stranger nu eigenlijk al over Jordan is.

22 februari 2013

En iets met een paard

Voorzichtige kleine sneeuw. Kun je dat zeggen? Kleine sneeuw? De kleine sneeuw betast de dingen. Bijna verlegen. Niet zinnens te blijven liggen. Klaar om meteen weer op weg te gaan.

Je best doen om er ontspannen bij te staan. Daar waar je staat te wachten. Niet laten blijken dat je er natuurlijk al veel te vroeg stond. En zo.

De stad van de ochtend. Met die kleine sneeuw dus. En het licht dat er al is, het mooie licht. Op weg naar de markt. De snijdende wind.

Een plekje dicht bij het podium. Een plekje dichtbij. Dichtbij.

Je had de machines al horen komen bij het opstaan. Je was eigenlijk al te vroeg wakker. Nadat je gisteren te moe was om te gaan slapen. Bang voor een kleine afgrond.

Hij staat daar te zingen. De muzikanten zijn er. En zij beweegt ook, het merkwaardige meisje, in een hoekige vloeiendheid. Of zo. Zeg je dat zo?

En net als je voorbij komt, begint die machine. Dededededededededede! Het beton wordt aangepakt. Het beton moet eraan geloven. Waar zou het beton in geloven?

Die zin in dat liedje. Er is iets met die zin in dat liedje. “Van hier tot aan het zand en weer, tot daar gaat onze band. En weer.”

Avonden en ochtenden sijpelen in elkaar door. Je hebt een aanleg voor naweeën. Al is dat het verkeerde woord. Misschien is het meer als een schommel. Je moet wachten tot de beweging voorbij is. En misschien zou je zelfs willen dat het langer duurt.

Hoe moet je bewegen, terwijl je zo stil mogelijk probeert te zitten?

De studenten lopen over de straat. Met iets te veel lawaai. Ze roepen hun slaap en houten kop op een afstand. En ze lijken zo dun gekleed voor deze kleine sneeuw.

En dat grote lijf, dat zo onhandig lijkt. Je draait nog maar een beetje.

De mannen die aan de straat werken, ze lopen dicht tegen elkaar aan. De handen in de zakken. Andere mannen zijn in een put allerlei buizen met elkaar aan het verbinden. Hoe ze dat doen, je hebt het nooit begrepen.

Nog een mooie zin. “Ge zwijgt omdat je de dingen niet kunt benoemen of uit verdriet. De woorden zijn met veel te veel, ge krijgt ze door uw keel niet. Ge zwijgt omdat je de dingen niet kunt benoemen of uit verdriet. Ge zoekt hoe dat je het zeer verzacht, maar oplossingen zijn zo simpel niet.”

Eerst de groenten. Mensen schuifelen heen en weer tussen de bakken. Er is geen spinazie blijkbaar, die moet je straks nog ergens anders gaan zoeken. De mevrouw met haar boodschappenkarretje, dat ze elke keer opschuift van de ene naar de andere kant, heeft een lelijke bontmantel aan. Mevrouwen met bontmantels maken je altijd een beetje onrustig, alsof je iets lelijks zou kunnen zeggen.

Moeite doen om niet te laten zien dat je verlegen bent. En ontspannen over de straat lopen.

In het recept staat dat je drie paprika’s nodig hebt. Is dat niet wat veel? En heb je nu al beslist waar je die terrine in zult maken?

Ja, die bosbessenwijn. In dat grote glas. En op dat bordje. Met een servetje. Bijna had je iets gezegd. Toch. Misschien had je dat glas toch leeg moeten drinken. Bijna.

En dan nog brood en kaas. De mooie mevrouw van de kaas is verkouden, maar ze is er toch. Binnenkort niet meer. Tijd voor een eigen winkeltje, in die vurige stad, daar ergens. Even op je papiertje kijken, hoeveel van die kaas je nodig hebt.

Iets over ogen.

Bij de vis staat een andere mevrouw. Met een nog lelijkere bontjas. Als je zo’n dure en misdadige flutjas kunt kopen, kun je toch op zijn minst een minder schreeuwlelijke roosfluorescerende sjaal kopen? Of zoiets.

Er is een waarheid in de Goldbergvariaties. Er is iets te leren. Het opent zich heel erg langzaam. En helemaal zul je het nooit weten. Misschien weet de chocolade het al.

Die grote tas bomvol groenten achter op je fiets. Niet zo simpel om elegant af te stappen na een sierlijke zwaai met je wat gammele been. En hoe moet dat bij de krantenwinkel? Moet die tas er eerst weer helemaal af? Of kun je de fiets met tas en al even tegen de winkel zetten? Existentiële vragen dus.

En ook nog iets met een paard. Midden in de nacht. Of zo.

17 februari 2013

Soms wil je leeg worden

‘Zou jij dat nooit willen, zo af en toe, dat je helemaal leeg een kamer kunt binnenkomen?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Leeg, zonder gewicht. Dat er niets is tussen jou en een ander. Dat je af en toe niet door je eigen verhaal, je eigen geschiedenis heen moet kijken. Maar dat je alles af zou kunnen leggen. Samen met je kleren.’
‘Om wat te doen?’
‘Om zo tegenover een ander te kunnen staan. En dan naar elkaar te kijken in die leegte van het nu dat er dan is.’
‘Zou het ook niet beangstigend kunnen zijn denk je?’
‘Misschien wel, ik weet het niet. En je kunt het ook nooit weten waarschijnlijk.’
‘Dat je dan echt een ander voor het eerst ziet?’
‘Ja, zoiets. Soms voel je toch dat je geschiedenis, wie je geworden bent, door hoe de dingen gegaan zijn, maakt dat je op een bepaalde manier kijkt of voelt. En je voelt dat je daar zelf doorheen moet, als je dichter bij die ander wilt komen. En tegelijk zie je die ander door je ogen zoals ze geworden zijn. Dus misschien zou je iets heel anders zien als die ogen zouden kunnen vertrekken vanuit een soort nulpunt.’
‘Maar zou je dan zelf niet heel erg kwetsbaar zijn? Want uiteindelijk heb je toch geleerd om het leven te overleven, op een of andere manier. En die kennis, of die gewoontes, of die rituelen, dat alles zit toch ook onder je huid. Als dat er allemaal niet zou zijn, op dat moment, dan ben je toch ook heel kwetsbaar.’
‘Ja, dat is waar.’
‘Soms zou ik het al fijn vinden om alleen al alle pijn achter te kunnen laten, bij de deur van die kamer dan. Dat dat hoekige lijf ineens bijna etherisch wordt of zo.’
‘En hoe het is als je elkaar vast kunt nemen dan.’
‘Misschien ben je dan wel heel soepel en zo, en kun je allerlei dingen doen die je nu niet kunt. Maar er zouden toch ook veel grappige dingen verdwijnen, zoals armen en benen die in de weg liggen of die je moet verschuiven omdat ze pijn doen en zo. Een deel van het gestuntel zou misschien wel verdwijnen dan.’
‘Ja, dat is waar. Maar als we nu zeggen dat het alleen in die kamer is, en alleen voor soms?’
‘Alleen voor soms, dat is wel een mooie gedachte.’
‘Weet je, ik twijfel soms zo. Aan de ene kant is die zwaartekracht van je verhaal die je voelt ook erg goed. Ze heeft ertoe geleid, af en toe toch, en voor enkele dingen, dat je een beetje rust hebt gevonden. Dat er dingen zijn die je een klein beetje begrijpt. Dat sommige dingen niet meer zo hoeven, omdat je weet dat er andere echt belangrijk zijn. Maar aan de andere kant ben je daar soms zo kwaad op. Als je iemand leert kennen, en je wilt die toelaten in je leven, dan moet je daar weer helemaal door, op een of andere manier.’
‘Is dat dan echt zo erg?’
‘Ik weet het niet. Er zijn natuurlijk allerlei vormen van toelaten in je leven, vormen van vriendschap, heel dicht en iets minder dicht. Dus je moet dat ook niet overdrijven allemaal. Je kunt maar zijn wie je bent door al die littekens. Maar heel soms zou ik, al is het maar voor heel even, willen voelen hoe het zou zijn zonder. Niet zozeer omdat ik iemand anders zou willen zijn, of een ander leven zou willen gehad hebben, maar wel om even te ervaren wat ik dan zou zien en voelen. Alleen maar dat.’
‘Ik begrijp wel wat je bedoelt. Het lijkt aantrekkelijk, maar toch denk ik dat ik het uiteindelijk niet zou doen, die kamer binnengaan. Ik zie je liever met je littekens, om even dat woord te gebruiken. Niet alleen is jouw lichaam daardoor mooier geworden, omdat het zo alleen maar jouw lichaam kan zijn. Het is ook wie je geworden bent. Soms kun je zo verontwaardigd zijn over sommige dingen. En dat is alleen maar zo door die littekens die de jouwe zijn. En van die verontwaardiging ben ik ook gaan houden. Je ogen veranderen dan, je lichaam spant zich op, je stem wordt anders. En als ik je zo zie, dan weet ik dat ik thuis ben, bij jou. En eigenlijk wil ik je niet zien zonder die dingen.’
‘Ik kan even niets meer zeggen nu...’
‘Zie je wel? Dat bedoel ik dus.’
‘En als we nu van die kamer een kamer in ons hoofd maken? En dat we alleen het leeg kijken overhouden? Dat je zonder enige filter naar de ander kijkt, maar dat er aan die ander niets verandert. Misschien is dat al meer dan genoeg.’
‘Dat is al meer dan genoeg, denk ik.’
‘Het voordeel is natuurlijk wel dat ik heel lang mag kijken.’
‘Hoezo?’
‘Ja, ik kan altijd zeggen dat het heel erg lang duurt eer ik leeg genoeg ben om echt te kijken.’
‘Daar kan ik wel mee leven, denk ik.’
‘Ja?’
‘Ja, maar alleen op oneven dagen.’
‘Dat is het leven.’
‘En zullen we nu verder scrabbelen?’

16 februari 2013

De dood, ergens onderweg

Een bericht over een ongeval. Een vreselijk ongeval. Iemand is niet meer.

Je had het nog niet gehoord. Je ziet het bij enkele mensen die je zeer dierbaar zijn. En zo komt het ook dichterbij. En dat is goed.

En zo komt het langzaam je dag binnen, en zo blijft het daar ook. En dat is goed.

Veel schroom, om wat dan ook te vinden. Het enige wat je kunt doen, is voorzichtig het hoofd buigen. En zo even blijven. Aan deze kant van de woorden. Nu wat er gebeurd is bij jou is gekomen, is er misschien iets, ergens, dat kan voelen dat jij even de lucht aanraakt. Dat zou al veel zijn. En heel misschien is er iets waardoor die lucht iets van de pijn kan dragen. Het is niet te weten. Misschien is de stilte al een heel klein beetje iets. Een klein verdriet van een onbekende.

Hoe het leven je ineens kan ontsnappen. Tussen nu en nu. Tussen hier en daar. Omdat je op het verkeerde moment op de verkeerde plek bent. Alleen dat.

Hoe je je kunt oefenen in het leven. Alles doen wat in je handen ligt, om dat leven, en dat van je geliefden dicht bij je te houden. En hoe het je toch zomaar kan ontsnappen.

En dat er misschien in wezen niets meer over te zeggen is dan dat. En hoe je dat je eigen lichaam moet vertellen.

De dood is daar ergens, in de kieren van het leven. Anoniem en onzichtbaar. Wachtend op het onverwachte.

En dat je alleen het leven hebt, om mee verder te gaan. Even ongrijpbaar.

Het is niet te vatten.

En het blijft dichtbij. Alsof je nu iets moet doen. Is er iets dat je zou moeten doen? Aan deze kant van het leven.

Je vraagt het je af. Weer opnieuw. Zoals het je soms even de keel snoert, zoals het je hart soms een slag doet overslaan, midden in de nacht. Of je wel genoeg doet, met dat kostbare leven in je handen.

Zij die jou zo dierbaar zijn, of ze het wel weten? Je hebt het aan sommigen van hen ooit al eens gevraagd: weet je het wel, weet je het wel? En ze zeiden dat ze het wel wisten. Maar of dat genoeg is? Of het nog zo is?

Of je elke dag klein en bescheiden genoeg bent om alleen de anderen te zien.

En dat de dood ooit even op jouw weg kwam, nog niet heel dicht, maar toch in de buurt, zo bleek. Iemand vroeg je of je nu banger bent. Misschien is het meer onrust. Over wat je nog niet gezegd hebt. En wat zo maar zou kunnen verdwijnen. Tussen nu en nu. Tussen hier en daar.

En of je wel voorzichtig genoeg bent. Met dat kostbare leven. Dat je zomaar terug kreeg, om het nog even te mogen houden. Of je het wel genoeg koestert, omdat je dat beloofd had, aan al wie je zo graag ziet.

Maar dat alles lijkt naast de kwestie, het verandert niets. Aan een leven dat alleen de herinneringen heeft nagelaten, dat een lege plek is geworden, waar je niet kunt blijven.

Of misschien is het toch iets als een stamelend antwoord. Dat je alleen het hoofd kunt buigen, en het leven in je handen dragen. Zo lang het bij je blijft.

12 februari 2013

Desdemona

In de trein kwam ze naast me zitten. Ze vroeg of ze naast me mocht komen zitten, en zei dat ze al enkele dagen naar mij zat te kijken. Min of meer dan. Tijdens de treinritten. Of sommige dan toch. Ze wou het eerst zeker weten, voor ze naast me zou komen zitten.

‘Mag ik u iets vragen? Volgens mij bent u ook geen fan van Vijftig tinten grijs. Nee? Zie je wel! Ik wist het.’

Ik wou vragen hoe ze dat aan mij gezien had, maar het kwam er niet van. Om een of andere reden. Het leek alsof ze het wel fijn vond om zo naast me te zitten. Ze zei niets, keek me af en toe even aan, en glimlachte vooral. Een soort glimlach toch. Er was iets met haar ogen, heel mooie diepe ogen trouwens, en hun verbinding met die glimlach. Alsof er nog iets tussen zat.

Om even iets in de groep te werpen, en ook omdat ik niet goed weet hoe dat moet, stiltes laten met iemand die je nog niet kent, vroeg ik haar waarmee ze zoal bezig was, in het leven.

‘In het leven? Het leven? Ik doe mijn best om er iets van te begrijpen. Denk ik. Lukt niet al te best. Ik probeer mooie gedachten te verzamelen, ergens in mijn hoofd. Maar ze zijn daar opgesloten. Net als sommige andere dingen van mij, denk ik. En jij? Waarmee ben jij bezig? In het leven dus, het leven.’

Ik zei haar dat ik af en toe mijn best doe om na te denken over het goede. Wat dat is, en hoe je dat kunt doen. Het voordeel van denken over het goede, is dat het ook kan gaan over goede chocolade, goede excuses voor je eigen structurele onaangepastheid, of ook wel goede sinaasappels om ’s morgens te persen bij het ontbijt.

Ze keek me een beetje glazig aan. ‘Eigenlijk, als ik eerlijk moet zijn, ben ik vooral bezig met de cello. Ik speel cello. Ik denk aan de cello, kijk ernaar, betast hem en probeer door zijn weerbarstigheid te komen. Een cello heeft een eigen wil. Je kunt hem niet zomaar doen doen wat jij zou willen. Je moet ook luisteren naar wie hij is, die dag.’

Een cello. Ik voelde me meteen een beetje onooglijk worden. Dat woord klopte niet helemaal, maar het kwam zomaar naar me toe. Klein, alleszins, zo voelde ik me. Met een beetje geluk modder je wat aan in het leven, stotter je jezelf door alles heen en besef je vooral hoe, ja toch, onooglijk je eigenlijk wel bent. In het licht van de eeuwigheid. Of zoiets. Maar een cello, dat is wat anders. Als je een cellosuite hoort, dan is het alsof de dingen een bestemming hebben, alsof ze weten hoe het zit.

Haar ogen hadden me al behoorlijk verlegen gemaakt. Maar ik moest toch gevolg geven aan de in het kader van de zelfopvoeding afgesproken regels, zoals daar zijn: gewoon de naam vragen van mevrouwen met mooie ogen. Wat ik dus deed, onhandig frunnikend aan die paperclip die nu dienst doet als dat dingetje aan de rits van mijn jas, dat dingetje waaraan je trekt, dat dingetje dat bij mij dus afgebroken is, en nu vervangen door een wat onnozele paperclip. Ze heette Desdemona, zo bleek.

Misschien was ik wat verblind, in mijn hoofd dan, door de schoonheid van die naam. Het leek alsof ik heel even een beetje dapper werd, en ik vroeg haar of ik haar handen mocht zien. Dat mocht, maar alleen op voorwaarde dat zij de mijne mocht zien. En zo zaten we daar, naar elkaars handen te kijken. Ze had grote handen. Handen die iets gezien hadden. Handen die iets weten over de geschiedenis die kan worden onthuld aan handen. Ze zei niets over mijn handen, maar bleef wel kijken.

Ze stapte mee uit in het station, en liep met me mee, de stad in. Ik vroeg haar wat je vanzelf vraagt als een Desdemona zomaar naast je loopt.

‘Heb je ook het licht van februari gezien? Dat is toch wat anders dan het licht van de eeuwigheid. Als het februari is, merk je ineens, ’s morgens op het perron, of ’s avonds als je weer thuis komt, dat het licht er is. Het licht van februari.’

Ja. Dat zei ze. Ja.

‘Ik ben blij dat ik eerst enkele dagen naar je gekeken heb. Ik doe lang over sommige dingen. Over veel dingen, eigenlijk, zeker als het over mensen gaat. Als we hier nog eens lopen, de volgende keer, of de keer daarna, dan zal ik waarschijnlijk vragen of ik mijn arm in de jouwe mag haken. Ik weet dat ik dat wil. Maar nu nog niet, nu is het te vroeg. Het moet nog wachten.’

Ik dacht: dat wil dus zeggen dat er nog een volgende keer komt. Maar zo werkt het niet, waarschijnlijk.

Ze vertelde me nog dat ze een massagekaars had gekregen. Als die kaars brandt, smelt de massageolie. En die moet je, warm nog, gebruiken. Ze vond dat een beetje raar, want ze kon dat toch moeilijk bij zichzelf doen. Ik vertelde haar dat ze me altijd mocht wakker maken met de vraag iets te doen met haar rug, en die olie, bij wijze van spreken. Ik schrok van mijn vrijpostigheid. Waar kwam dat woord nu weer vandaan? En wat is die post eigenlijk in dat woord?

‘Ja? Ooit zal ik het je nog wel eens vragen. Maar nu nog niet. Nu is het nog te vroeg. Veel te vroeg.’

Ik dacht: dat wil dus ook zeggen dat er nog een later komt. Maar zo werkt het niet, waarschijnlijk.

Ze zei dat ze moest vertrekken. Naar haar cello. Die wachtte op haar. Ze vroeg of ze me even mocht strelen over mijn wang, met de bovenkant van haar hand. (Ik vergeet altijd die namen voor die verschillende kanten van een hand. Ook daarvoor moet een kosmische reden zijn.)

Of we nog, nog eens, wou ik bijna zeggen. Ze keek me aan, en zei, zonder iets te zeggen: sssjjjttt, niets vragen, niet nu, nu nog niet. En ineens was ze verdwenen. Ik ging verder, en vroeg me af of ik de binnenweg zou nemen, of de iets langere. Ik nam de langere. Langs die route kom je meer mensen tegen. Ik bekeek iedereen die ik tegenkwam, en vroeg me telkens af: in welk verhaal hoor jij thuis?

10 februari 2013

De slak

Een beetje in de war. Door zoveel aandacht. Een beetje veel.

Je terugtrekken in de kamer. Zo alleen als je zou willen zijn. De gordijnen dicht. Hopen dat je een film zult vinden waarin je zou kunnen verdwijnen. Wat ook lukt. Iets als: het geheim in hun ogen. Zo zou je het kunnen vertalen. En de ogen in die film raken de uiteinden van je huid. Zo wou je het.

Alle boodschappen, al die woorden, ze blijven door je lichaam gaan. Misschien ben je niet gemaakt voor meer dan druppelgewijs.

Verlegen.

En ook die ochtend ben je weer erg vroeg wakker. Het inhalen zal voor later zijn.

Vroeg het huis uit, voor de taartjes.

Het heeft een week op je tafel gelegen. Dat grote gedicht. Alsof je moest wachten. Alsof het gedicht zelf zou aangeven waar het wil blijven. En ineens weet je het. Daar is het nu. Gezel.

Het kleine slakje zit daar uitbundig traag te bewegen tussen de spinazieblaadjes. Een soort rekoefeningen. Misschien een soort verlangen.

Ingewikkelde gedachten gaan door je hoofd. Over losse mensen, en over mensen gebonden door loyauteiten. Of zoiets. Hoe het juist zit, weet je niet zo goed.

Iets over de liefde. Heb je geleerd door die film. In vertraging.

Met je vingers putjes maken in het deeg. Het zal een brood worden. En die korrels grof zout. Uit Sicilië, zo blijkt. Soms denk je dat je het bijna alleen al voor de geur zou doen. En dat verse gist toch heel anders ruikt dan gedroogde.

Je zou iets moeten leren over koriander.

Sommige mensen duiken ineens op in je dromen.

Je weet nog altijd niet wat dat gedicht over jou zegt. Maar je blijft kijken.

Je vraagt je nog steeds af of die naam op die foto van die taart, een naam die verdacht veel op de jouwe lijkt, met een getal erbij dat even verdacht veel lijkt op jouw nieuwe leeftijd, of die naam dus wel degelijk de jouwe is. Volgens velen wel.

Sommige mensen zouden begrijpen wat je nu zou willen zeggen.

En het sierlijk in stukjes snijden van dat bolletje mozzarella.

Misschien zal alles wel weer terug in een plooi vallen.

En dat je ook nog de was moet doen straks.

Je denkt aan mensen die iets van je gezien hebben. En de woorden die daarbij hoorden.

En even denk je aan hoe je naast iemand zou willen zitten. En alleen maar heel traag in een fotoboek kijken. Foto na foto. Iets aan de andere kant van de woorden.

En iets over de sporen die je nagelaten hebt. Alles wat je fout deed. En het andere. Waar we later naar terug zullen kijken. Als iemand je bij de hand neemt om te zeggen dat later nu genoeg is. Om te kijken toch.

Lijstjes zijn er nog genoeg. Illusies ook. Om ze af te leren. Sommige toch.

08 februari 2013

In fases

Laat thuiskomen. En weten dat je de dag daarna heel erg vroeg zult moeten opstaan. Je probeert eraan te denken dat je er niet aan mag denken dat het een korte nacht zal worden. Het lichaam is nog een beetje opgedraaid. Je weet hoeveel tijd dat normaal vraagt om te ontdraaien. En hoeveel er dus af zou kunnen gaan van die korte nacht. Je probeert dat weten niet te weten. Nog even voor de televisie. Niet tot je voelt dat het tijd is, maar tot wanneer je vindt dat het tijd is. Dan maar bed in. Nog even lezen. Iets in je hoofd wordt een beetje moe. Maar het lichaam nog niet. Er zit nog een knoop in je buik. Je wordt niet warm. In slaap vallen. En na een korte tijd weer wakker worden. Hoofd en lichaam zijn dichter bij elkaar gekomen. De lange rij aan indrukken moet er nu eerst nog door. Je niet verzetten, maar proberen alles af te leiden. Wat niet lukt. Gewoon wachten, dat heb je geleerd. Soms een schok van ontspanning. Toch nog maar even lezen. Het lichaam wordt warm. Nog niet gekeken naar de wekker, en er niet aan denken hoe snel het ochtend zal zijn. De buik wordt aarzelend weer soepel. De tranen bevestigen een loslaten. En zo gaat het verder, als een trage afdaling. In fases. Hoe je lichaam terugkeert naar een brede zwaartekracht.

Een gesprek met mooie jonge mensen rond de tafel. Over wat ze nodig hebben om gelukkig te zijn. Even zie je jezelf tussen hen in zitten, hoe jij was toen je zo oud was. Heel zeker weet je het niet, maar vergeleken met hen zou je hebben zitten stamelen waarschijnlijk. Ze lijken zoveel te weten, zo zeker te zijn. Na sommige vragen wankelt het wel een beetje, soms nauwelijks waarneembaar. Zou je hun moeten zeggen dat ‘later’ nooit zal komen? Dat gevoel van: nu ben ik er, daar waar ik wilde komen. Later is even ver weg als het einde van je schaduw, en het loopt dus altijd met je mee, en blijft even onbereikbaar. Dat ze zeggen ‘we wisten dat allemaal al, wat u kwam vertellen hier vandaag’ zal wel een beetje overdreven zijn. Misschien is het niet anders dan wat grote mensen zeggen, dat ze het al wel weten, waarmee ze zeggen dat ze misschien wel niet willen weten. Misschien is het veiliger te zeggen dat je het al weet, als het besef van die kennis te groot zou kunnen zijn. Hoe lang heb je er zelf over gedaan om met die omvang om te gaan? Misschien willen ze het gewoon van zich wegduwen. En eigenlijk zou je willen zeggen: leg je er niet bij neer, doe iets, het is jullie wereld. En eigenlijk zou je willen zeggen: ik zou zo graag hebben, zo graag, dat het voor jullie allemaal goed zal komen.

Een vroege ochtend. Op weg naar de markt. Auto’s achter jou zouden nog sneller door de straat willen. Ze moeten maar even geduld hebben, je fietst hard genoeg. Indrukken in je hoofd. Gedachten. Ze schuiven door elkaar. Het heeft meer nodig dan een nacht om te gaan liggen. Misschien is het een beetje als die uitlopers van golven. Die dunne vlakken van water, een beetje bruisend aan de rand, daar waar ze op het land komen. Bij het terugkeren worden ze onderschept door de volgende. Misschien moet je gewoon wachten. Tot alles een plek heeft. Dingen voor een dag later bewegen al, zijn nog niet van plan zich terug te trekken. Dingen die je al enkele dagen gewoon eens zou willen zeggen tegen iemand, opdat ze hun dolen zouden verliezen. Als je het zou kunnen willen, dan zouden sommige dingen je los mogen laten. Maar zo werkt het niet. Er is iets als: de tijd die nodig is. En dat kun je alleen observeren. En de ogen die je normaal elke vrijdagochtend ziet zijn er niet. Ze hebben zich overslapen, zo hoor je.

En je zou iets moeten weten. Over de dag die zal komen. Alsof je voornemens zou moeten maken of zo. Alsof het een betekenis zou moeten krijgen. En het is alsof iets dat in de weg staat. Zou je iets moeten weten, over waar je nu staat? Zou je daarvan doordrongen moeten zijn, om die dag die komt niet zomaar voorbij te laten gaan? Rust er een verantwoordelijkheid op je schouders om die dingen te weten? Alsof je toch iets over dat later zou moeten begrepen hebben ondertussen, toch. Alsof je die schaduw anders zou moeten omarmen, een andere richting uit laten gaan. Vanuit het besef van de seizoenen van je huid. En hoe ze zich neerleggen, hoe ze afdalen. Het zou ook kunnen dat je de dag over je heen moet laten gaan als het op- en neergaande laatste verlangen van de zee. Het zou ook kunnen dat het genoeg is een rustpunt te zoeken, een plek in die dag waaraan je terug kunt denken. Dat dat voorlopig genoeg is.

04 februari 2013

Stoner


Een donker boek, dat misschien wel vooral over de liefde gaat. Een boek dat je in je hele lijf voelt, terwijl je het leest. Een boek over een schijnbaar onopvallend en weinig spectaculair leven, dat bijna onopvallend spectaculair mooi en ontroerend is. Een boek waarvan je je bij het lezen soms afvraagt waarom het nu eigenlijk zo goed is. Een boek dat tegelijk laconiek is en vol mededogen. Een boek dat je iets vertelt over het leven.

Stoner, van de Amerikaanse auteur John Williams, verscheen voor het eerst in 1965, en werd sindsdien verschillende keren ‘herontdekt’. Toen enkele maanden geleden ook de Nederlandse vertaling verscheen, ontstond een kleine literaire hype rond dit boek. In zowat alle goede boekhandels zie je dit boek liggen, met daarop een kaartje ‘een aanrader’. En dat is meer dan terecht.

Op zich is het verhaal vrij eenvoudig. William Stoner is de zoon van eenvoudige en hard werkende boerenouders. Hij gaat naar de universiteit van Missouri, naar de landbouwschool. Maar na een tijdje beseft hij dat literatuur zijn roeping is. Hij verandert van studierichting, gaat literatuur studeren en later ook doceren. Hij doctoreert tijdens de Eerste Wereldoorlog. Zijn specialiteit is middeleeuwse en renaissanceliteratuur. Hij trouwt met Edith, maar het blijkt al snel dat dat geen warm huwelijk wordt. Ze krijgen een kind, Grace. Als ze klein is, zorgt Stoner er vooral voor. Edith stort zich in de loop der jaren steeds meer in een kleine huwelijkse oorlog tegen Stoner en probeert Grace van hem weg te trekken. Stoner beoogt geen grootse academische carrière, maar probeert consciëntieus les te geven. Daarbij komt hij in conflict met een collega. Hij wil het frauduleuze gedrag van diens lievelingsstudent niet door de vingers zien, en betaalt daar een zware prijs voor. Stoner begint een relatie met een studente, maar die moet worden afgebroken. Als hij sterft in 1956, wordt er nog wel even een herinneringsboek gemaakt. Maar hij zal snel vergeten worden, zo wordt al op de eerste pagina van het boek aangekondigd.

Stoner strompelt door zijn leven, soms met de moed der wanhoop, soms met plotse vlagen van energie. Hij ondergaat de dingen. De manier waarop zijn vrouw hem naar de rand van het huis en het huiselijk leven duwt. De strebercultuur van een aantal van zijn collega’s aan de universiteit. De vernederende machtsspelletjes. Zijn eigen onvermogen of onwil om ‘grootse’ dingen te doen.

En dat alles wordt nauwkeurig, met een zekere afstandelijkheid, of beter een schijnbare afstandelijkheid, beschreven. De verteller observeert en beschrijft alles in een stijl die aanvankelijk bijna terughoudend lijkt. Stoner zegt van zichzelf dat hij niet de man is van de grote zelfreflectie. En de verteller schikt zich daarnaar. Maar tussen de kieren van de tekst krijg je steeds meer een kleine inkijk in het echte leven van Stoner. Dat is tragisch, maar zonder opstand. Het is droevig, maar tegelijk ook vervullend. Stoner heeft de keuze gemaakt om les te geven, of de literatuur heeft hem gekozen. Het is als een roeping, maar zonder franjes.

Waarom het zo is, weet je niet zo goed, maar het lijkt alsof je de hele tijd het gevoel hebt dat je in het duister bent, terwijl je dit boek leest. Het is een leven dat voorbij schuift, zoals dat gaat, met een echt leven. En in dat leven zijn er momenten die oplichten. Er is de bepalende vriendschap tussen de drie jonge mannen, aan de vooravond van hun universitaire leven, en van de wereldoorlog. Een vriendschap waarvan pas na vele jaren blijkt dat het een vriendschap was. Er zijn de scènes met de jonge Grace. Ontroerend mooi is het, hoe Stoner in zijn werkkamer in het huis zit te werken, terwijl de kleine Grace stilletjes en blijkbaar volmaakt tevreden, naast hem zit te spelen. Op dat moment is het alsof de warme zomerlucht door open ramen binnenkomt en zachtjes de gordijnen doet bewegen. Grace zal van hem weggedreven worden, tot die ene nacht dat ze samen op de bank zitten te praten, eindelijk, en te laat. En dan is er de kwetsbare liefde voor Katherine, de studente die zijn passie voor dezelfde literatuur deelt. Het is zo mooi, hoe die affaire letterlijk in de duisternis moet verlopen, maar tegelijk straalt door een immense en tedere broosheid. Hartverscheurende schoonheid, en de woorden lijken ineens in lichte pasteltinten te zijn geschreven. En ten slotte ook nog de verstillende sterfscène, waar je weer dat open raam bij ziet, de geluiden uit de tuin hoort, en de geuren in de kamer kunt opsnuiven.

Het is op een bepaalde manier merkwaardig, en toch ook weer niet, dat de grote passie die zijn leven zal bepalen, de literatuur, bijna nuchter wordt beschreven. Het is een ingehouden passie, die soms ook lijkt weg te ebben, maar dan weer opduikt. Het is ook een vak, een roeping. Het is een met stugge en taaie arbeid verworven levenskeuze. En toch, ze kon er alleen maar komen omdat een prof op het juiste moment tegen de jonge student zei: jij bent verliefd, dat is het.

En zo zie je eigenlijk alle facetten van de liefde in dat leven van Stoner weerspiegeld. De moeizame maar vervullende liefde voor de literatuur. De liefde zonder liefde met zijn vrouw, die van bevlieging, over langgerekte oorlog tot een herfstige vrede evolueert. De wat onbeholpen vriendschap tussen drie jonge mannen die door het lot bij elkaar komen, en door een afstand (en door de dood) met elkaar verbonden blijven. Er is de tedere en falende liefde voor zijn dochter. Er is de zuivere liefde voor Katherine.

John Williams heeft van dat alles een verstild indrukwekkend mooi boek gemaakt. Het is niet goed uit te leggen, maar dit boek lezen is een heel erg lichamelijke ervaring. Alsof je lichaam reageert op de verschuivingen tussen licht en donker. Je beseft dat je van die oorspronkelijk wat hoekige en onbeholpen hoofdfiguur bent gaan houden. En als je het uiteindelijk neerlegt, heb je het gevoel dat je iets geleerd hebt over de seizoenen van een leven, van het leven.

03 februari 2013

Waar ben je gebonden


‘Ik hou wel van wandelingen in de regen.’
‘Zo lang het maar niet te koud is, anders voel ik mijn tenen niet meer.’
‘Die kan ik straks nog altijd verzorgen. Op simpele aanvraag.’
‘Ik ben niet zo goed in simpele aanvraag, dat weet je toch.’
‘Daarom zeg ik het ook.’
‘Je zou me nog iets vertellen, zei je vanmorgen.’
‘Ja, dat is waar. Ik heb weer gedroomd van mijn dochter. Van die dochter die ik had willen hebben dus.’
‘Ik weet het. Dat moet je niet meer uitleggen aan mij. En wat gebeurde er?’
‘Ik zat naast haar. We zaten in de zetel of zo. Ze was al groot. En ik wou haar vragen of ze nu eigenlijk gelukkig geworden was. Maar ik wist niet hoe ik dat moest doen. Hoe doe je dat eigenlijk, als vader met je dochter? Kun je dat zo vragen?’
‘Mijn dochter is nog klein, ik heb dus nog tijd om me erop voor te bereiden. Zo hoef ik niet te antwoorden op je vraag.’
‘In die droom voelde ik me zo schuldig. Ik kon haar nauwelijks aankijken. Ik wou haar vragen of ik er niet al te zeer een rommeltje van had gemaakt of zo. Of ik de dingen waar ik zelf mee worstel wel genoeg uit haar beeld had gehouden. Dat klinkt nu allemaal zo onnozel of gewichtig, maar die dingen wilde ik haar vragen. Maar dat lukte dus natuurlijk niet. Ik stamelde maar wat.’
‘En hoe reageerde ze?’
‘Het was niet dat ze me meteen begon gerust te stellen of zo. Ze zweeg een hele tijd, en toen zei ze dat het goed was. Dat ze gelukkig was. Toch regelmatig wel eens. Maar dat ik me daarover geen zorgen moest maken.’
‘Wat je dus wel deed?’
‘Ja, wat dacht je?’
‘Ik denk niet dat de dingen zo gaan, zoals in jouw droom. Ik wou bijna zeggen dat je merkt dat je geen kinderen hebt, maar dat is het niet, denk ik. In die droom is het alsof je ergens buiten kunt gaan staan, om dan een vraag te stellen of iets te zeggen of zo. Maar ik denk niet dat je dat kunt, erbuiten gaan staan. Dat is het hem nu net.’
‘Ik denk dat je gelijk hebt. Maar voor mij is het zo, ik zal het toch nooit echt weten. Stel jij je die vragen dan nooit?’
‘Ja natuurlijk.’
‘Maar?’
‘Maar, soms denk ik: ik weet zelf amper hoe ik geworden ben wie ik ben, hoe kan ik dan vermijden wat ik zou willen vermijden?’
‘Je doet het al zo goed, misschien is dat al wel genoeg?’
‘Ik weet het niet, of dat wel genoeg is. Ik wou dat ik het kon geloven.’
‘Ik denk dat je dat mag geloven.’
‘Ik denk dat ik het gemakkelijker vind als het over jou en jouw rare droom gaat, om dingen te weten, of toch te geloven dat ik ze weet.’
‘Misschien moet je er af en toe over praten. Maar dat doe je niet graag, denk ik.’
‘Nee, niet echt.’
‘Ik weet het. Maar ik blijf wel vragen stellen.’
‘Ja, dat weet ik ondertussen. Doe dat maar, het is goed voor mij. Ook al zal ik dat nooit laten blijken.’
‘Maar ik heb alle tijd.’
‘Heb je gisteren de lucht gezien, trouwens? Hoe mooi die was?’
‘Subtiel.’
‘En? Heb je hem gezien?’
‘Ja, heel mooi.’
‘Ik merk aan mezelf dat ik je dat altijd graag wil vertellen, dat de lucht mooi is.’
‘Waarom doe je dat dan niet?’
‘Ik weet het niet. Ik kan toch moeilijk een bericht sturen: kijk, de lucht is mooi!’
‘Waarom niet? Daar zou je me heel gelukkig mee maken.’
‘Ja?’
‘Ja. En als ik je mis, dan moet ik alleen maar naar de lucht kijken.’
‘Mis je me dan soms?’
‘Ja. Natuurlijk.’
‘Waarom?’
‘Waarom? Wat is dat nu voor een rare vraag. Omdat.’
‘Omdat?’
‘Omdat ik je mis. Dat is het antwoord.’
‘O. Op die manier.’
‘Hoe staat het met de tenen trouwens?’
‘Gaat best. Denk ik toch.’
‘Zul je het ooit vragen? Van die tenen?’
‘Ik denk het niet. Maar blijf maar hopen.’
‘Dat zal ik doen.’

02 februari 2013

Not Dark Yet

Hoe merkwaardig het is. Aan het werk zijn op een windvolle dag. Hoog boven de stad. Daar beneden zie je de mooie tuin liggen. Men zegt dat het zien van groen een mens gelukkiger maakt. Het is zo. En dat het ook gedichtendag is. En dat je misschien zelf wel even een gedichtje zou willen maken. Waarom niet? Ineens beweegt er iets voorbij je raam. De wind blaast papieren zakken naar omhoog. Ze draaien, als waren ze licht van verlangen, voorbij je raam. Hoger en hoger. Je wist dat er iets zou komen voor die derde strofe. Het is zo.

Er is een verschil in treinreizen terug naar huis. Het hangt af van de kranten. Die zijn ’s morgens al een beetje uitgelezen, maar nooit helemaal. Er moet altijd iets overblijven voor de avond. Soms is er te weinig over. Maar sommige dagen is het feest. Dan is er de literaire katern. Die is net, met een beetje moeite, te lezen in een treinrit. Soms moet je een klein beetje sneller lezen dan je zou willen. Gehaast genieten is suboptimaal. Of zoiets. Je leest de bespreking van een nieuw boek van een van je favoriete schrijvers. Je zult nog even moeten wachten op de publicatie in het Engels. De vertaling in het Nederlands is weer eerst. En eigenlijk weet je het al, al besef je het nog niet. Dat je dat boek de dag daarna aan een dierbare vriend zult geven.

Waar je blijft. Je wordt verwacht. Zo blijkt uit de berichten. Het maakt je wat zenuwachtig. Dat je verwacht wordt. Is er dan geen vergissing in het spel? Je weekendbuik houdt je nog even hier. Je kunt alleen in etappes vertrekken. Zo is bepaald.

Een mooie avond. Die je erg ontroert. Verhalen die niet uitverteld zijn. En ook als je groot bent, kun je je klein voelen. Soms. Er is iets met verhalen. Al weet je nog niet wat.

Een brokkelige nacht. Fragmenten van jezelf schuiven over en door elkaar. En je kunt alleen de scheuren aanvaarden. Voor nu. En vroeg opstaan is ook niet zo erg.

Ook in de winkel zijn er verhalen. Je kijkt ernaar. Naar die verhalen. En buigt het hoofd.

En na al die jaren weet je nog altijd niet goed hoe je dat moet doen. Een boek geven. Gewoon omdat je dat graag wilde doen, omdat je wist: dat boek hoort daar. Hoe je dan niet al te verlegen moet worden. Misschien is dat niet zo heel erg.

En bijna zijdelings. Hoe het is. Een lichaam dat je in de steek heeft gelaten. En dat vertrouwen dat nooit terug zal keren. Het is goed dat het verteld wordt.

Iemand zou je eraan kunnen herinneren hoe gemakkelijk het is je aan het wenen te brengen. En iemand anders zou er ongetwijfeld ook mee kunnen lachen. Het is zo. En het is goed zo.

Misschien verandert een te korte nacht iets in je hoofd. Alleszins in de huid vanaf je schouders naar beneden. Misschien is je aanraakbaarheid anders.

En terwijl je zit te werken komt dat nummer zomaar op de radio. Alsof het iets wil zeggen. Alsof iemand je iets wil zeggen. Het lijkt de hele dag al zo. Al weet je niet waarom.

Je beweegt traag door het huis. Het is stil, en zo wil je het ook. Alleen jij, en de verhalen. Zo kunnen zij ook bewegen. Ze glijden door de kamer. Glimlachen af en toe even, maar zijn verder niet van plan veel te zeggen. Het is zo.

En tijdens de afwas wacht de donkerte rustig daarbuiten.

Misschien zou je nog moeten oefenen op sierlijke passen. En trage draaiingen. Je zou iets met je handen moeten doen. Lijnen in de lucht. En dan zien hoe ze blijven hangen.

Het is zo.