30 april 2011

Het hinterland

Een interessante vraag tijdens een gesprek met een vriend. Zou je niet liever nu jong zijn, in deze tijd? Als je mocht kiezen, zou je dan liever twintig of dertig jaar later geboren zijn?

Het antwoord is meteen: nee, toch maar niet. Eigenlijk schrik je een beetje van je eigen stelligheid. Het duurt even eer je je eigen motieven begrijpt. Ze lopen toch wel uiteen, en doen je ook een beetje schrikken, zo blijkt naderhand.

Misschien is het een eerste gevoel van niet meer zo jong willen zijn, ongeacht van de tijd waarin dat zou zijn. Je hebt er al een heel leven over gedaan om tot enkele inzichten te komen, om te zien waar een stukje wijsheid zou kunnen groeien. Het was met vallen en opstaan. Met alle droomervaringen, en met alle littekens. Het was soms een hoop gedoe, eindeloos ploeteren doorheen de modder. Er waren ook al die geweldige mensen die zomaar op je weg kwamen, en die je de mooiste dingen lieten zien. Het was af en toe een klein beetje oorlog om tot een vrede te komen. En eigenlijk ben je toch wel een beetje tevreden met de humus die uit al dat meanderen is gekomen. ‘Er’ ben je nog lang niet, en misschien hoef je daar ook helemaal niet meer te komen. Af en toe is er iets van rust en vrede, af en toe voel je dat je uit alle dingen die er waren toch wel iets hebt geleerd. Het helpt je soms om gewoon wat rond te lopen in het leven en te voelen dat het goed is. En ook al begint het lijf aan alle kanten een beetje te aarzelen, terug naar toen wil je toch eigenlijk ook niet. Liever niet zelfs. Niet dat je de dingen anders zou willen doen, helemaal niet, maar daarom wil je ze nog niet opnieuw moeten meemaken.

Als dat het belangrijkste argument zou zijn, dan is dat misschien toch niet zo overtuigend. Als je zoveel jaar later in het leven zou geworpen worden, zou je er gewoon dan ook het beste van maken waarschijnlijk, en de lessen van het leven leren, zij het dan in een andere tijd.

Een andere gedachte beangstigt je, je zou ze willen wegduwen dan. En tegelijk maakt ze je kwaad en opstandig. Met de kennis van vandaag naar de toekomst kijken zonder een filter van een krampachtig wishful thinking is niet altijd opwekkend. Je denkt het vaak als je naar de jonge mensen kijkt. Hoe zal de wereld zijn waarin zij zullen terechtkomen als volwassenen? Hoe zal het zijn als zij kinderen op de wereld gaan zetten? Natuurlijk heb je alle vertrouwen dat zij er het beste van zullen maken, daarover gaat het niet. Maar ze zullen een wereld erven die de gevolgen zal dragen van enkele generaties roekeloos gedrag. En je zou zo graag willen dat het anders was, zo graag dat het bijna pijn doet. Je hoopt dat het je altijd kwaad zal blijven maken en motiveren om je nooit neer te leggen bij de dingen. En toch is er soms iets als een stemmetje achteraan in je hoofd dat je zegt: een mooi gevoel dat je misschien toch nog wel oud zult worden, en tegelijk een geruststellend gevoel dat het geen heel leven meer zal zijn, of zoiets. Dat stemmetje maakt je bang en beschaamd. Maar misschien is dat nog altijd beter dan cynisme.

Ook al geen overtuigend argument dus. Het verwart je te zeer om erover door te denken.

Een derde gedachte is misschien beter als antwoord. Je herinnert je nog hoe het was om zestien te zijn. Hoe kwaad je kon zijn, op iets als ‘de wereld’. Het gevoel dat allerlei versnellingsprocessen onherroepelijk in gang waren gezet, en dat dat gebeurd was nog voor je geboren was. Je had er niet voor kunnen kiezen, je had het enkel op je bord gekregen. Het gevoel dat de kinderen die nu nog moeten geboren worden waarschijnlijk nog veel meer zullen hebben. Het maakte je opstandig en dwars, rusteloos en soms ook machteloos. Iets daarvan verdween met het ouder worden, en dat door de verhalen. Je haalde de verhalen van je grootvader en je grootmoeder steeds dichter naar je toe. Je voegde ze toe aan je huid. En daardoor kwam die hele eeuw er in je hoofd bij. Als een achterland. Een veilig gebied van veroverde herinneringen. Het dorp zoals het was in 1900 en hoe alles langzaam maar zeker begon te veranderen, en in de tweede helft van die eeuw steeds sneller. Je zag het in de ogen van je grootvader, hoe hij naar de nieuwe technologische ontwikkeling keek. En het leek alsof het gemakkelijker zou zijn om te komen uit traag en dan snel te zien, dan te komen uit snel en alleen maar nog veel sneller te zien. Iets in die aard. En natuurlijk kun je de geschiedenis ook lezen in een boek. Maar toch, het was anders om de tijd te zien in die mensen en zo ook nabij te weten. Je kon hun leven met het jouwe laten versmelten. Het was alsof je daardoor anders kon ademen. Het werd steeds duidelijker dat je die eeuw niet wilde missen in je hoofd.

Het is ook maar een verhaal als een ander. Misschien zegt het enkel iets over je eigen verlangens en angsten. Misschien is het niet meer dan een geruststellende verklaring achteraf. Het maakt niet uit. Het is goed dat landschap erbij te hebben gekregen in je herinnering, je zou het niet anders willen.

29 april 2011

Je weet het nooit


Een heel bijzonder gesprek met een heel bijzonder iemand. Het blijft door je hoofd gaan. Het maakt je klein en kwetsbaar, maar ook warm en heel dankbaar. En wat het met je doet.

Soms vallen de plooien van de tijd goed. Het is alsof je langzaam iets te weten komt, wat er altijd was, maar wat wachtte op woorden misschien. Of gewoon op het juiste moment. En het geeft je iets van rust, naast alles wat je niet weet, nooit zult weten.

Ook al kun je niet helen, en zul je dat nooit helemaal kunnen aanvaarden, je kunt soms iets heel maken. Heel voorzichtig kun je zien waar je ook kunt komen.

Waar je nog heel bent, en waar je littekens zijn. Je kunt het soms in elkaars handen leggen, in elkaars herinnering. En zo drijft het in de tijd, lichter geworden. Misschien is het schroom, misschien is het gewoon weten, misschien is het liefde.

Hoeveel tijd heb je, in het leven, ook dat weet je nooit. Die mensen die je ontmoet, en waarvan je weet dat je met hen iets deelt dat kostbaar is. Doe je ooit genoeg, zeg je genoeg, ben je genoeg bij hen, je weet het nooit.

En het falen. Misschien leert de tijd je iets, misschien begrijp je het anders, en is het goed zo, zoals het liep, kon het niet anders geweest zijn.

Dat je elkaar ergens tegenkomt, en alleen al daardoor iets verandert in een ander, en hoe een ander dat bij jou doet. Je bent een beetje in elkaars rivier gaan stromen. En de rivier is een beetje anders gaan stromen. Je kunt het zien als je ernaar kijkt. Misschien blijft dat over. Misschien is dat het landschap dat je zult zien als de tijd daar is.

Wat je voor een ander zou willen, wat je een ander zo graag zou gunnen of geven, het kan je overhoop halen, telkens weer. En dat je armen waarschijnlijk te kort zullen zijn, het benadert je, telkens weer.

Je ziet hoe anderen in jou zijn komen wonen. Ze hebben er hun plekje gezocht, ergens bij het raam, of in een veilig hoekje, ver weg van de wind. Je loopt even door het huis, en vraagt of het overal warm genoeg is, of er geen tocht is, geen lek. Alleen dat huis wil je zijn.

En alles wat je niet kunt zeggen. Of misschien nog niet. Soms is er te veel nog niet gezegd. En soms is er net genoeg al wel gezegd, waardoor het minder erg is als alles niet meer gezegd wordt. Dat is toch beter, denk je.

Of je het goede doet en deed. Of je ooit een stap in die richting zult zetten, en zult weten dat het zo is. Je weet het nooit.

En terwijl je praat, en ook nog daarna, denk je: zo mooi kan de tijd zijn.

Soms is het alsof je de dingen ziet bewegen, en de woorden even traag. Je kunt ze allemaal zien. Ze zouden er allemaal toe kunnen doen. Het vervult je.

Of je het genoeg laat zien, aan de tijd, of je daar staat waar je dan zou moeten staan, je weet het nooit. Misschien is dat soms niet zo erg meer, denk je. Misschien is het tijd om dat te aanvaarden. Soms toch.

24 april 2011

Waar het zich verliest

‘Dit had ik niet verwacht eigenlijk.’
‘Nee, ik ook niet. Maar misschien is het wel goed.’
‘Ja, dat kun je wel zeggen.’
‘Na al die tijd, het is wel grappig, al bij al.’
‘Ik ben eerlijk gezegd altijd een beetje bang geweest van jou, denk ik soms.’
‘Bang? Hoe kom je daar nu bij?’
‘Voor mij heb je altijd iets verhevens gehad, iets waar ik naar op keek of zo. Het was al zo toen ik je voor het eerst zag.’
‘Dat heb je me nooit verteld.’
‘Tja, net daarom heb ik je het nooit verteld waarschijnlijk.’
‘Ik zal maar doen of ik het niet gehoord heb. Wie weet was ik ook wel een beetje bang of onzeker.’
‘Jij?’
‘Ja, ik. Misschien is vandaag daarom ook wel een goede dag. Het komt allemaal gewoon een beetje dichter bij elkaar.’
‘Ik was toch wel geschrokken door wat je allemaal vertelde vanmiddag bij het eten. Het klonk toch een beetje droevig. Alsof je iets moet opgeven of zo. Het klonk zo definitief, alsof de dingen voorbij zijn voor jou.’
‘Misschien is het wel zo, een beetje dan toch. Het is niet gemakkelijk om erover te praten. Door dat toch te doen zag ik het zelf allemaal een beetje beter.’
‘Maar er ligt nog zoveel voor je, dat denk ik toch. Je bent geweldig, en zo.’
‘Vooral en zo, denk ik.’
‘Ik denk dat ik ook milder geworden ben, en beter zie wat kan en wat niet, en toch. Toch doet het me altijd pijn om bij een ander te zien dat je zoveel moet opgeven, dat er zoveel van je dromen of zo wordt opgeborgen.’
‘Soms kijk ik naar mijn zoon, en dan zie ik al die verwachtingen in zijn ogen, zijn honger, zijn vanzelfsprekend verlangen. En dan is het alsof ik zelf kan verdwijnen daarin. En dan denk ik: doe jij het maar, ik hoop dat jij alles kunt doen. Zou dat niet genoeg zijn, dat willen?’
‘Ik weet het niet, echt niet. Misschien wil ik altijd dat een ander alles zou krijgen waar hij of zij naar verlangt. Nou ja, alles nu ook weer niet natuurlijk, maar toch de grote dingen. Ik wil het altijd zo graag voor een ander. En dan doet het me pijn als het niet zo is.’
‘Dat is heel lief. Maar misschien moet je ook iets willen voor jezelf.’
‘Doe ik dat dan niet?’
‘Niet genoeg, denk ik. Ik zou je zoveel meer gunnen. Al vind ik dat woord gunnen niet echt een goed woord.’
‘Ik zal er nog eens over denken, zei hij.’
‘Ja, dat zeg je dan altijd, als er zoiets ter sprake komt. Ik was trouwens ook getroffen door wat je vertelde. Over het verliezen, of het niet verliezen eigenlijk. Ik begrijp nu beter wat je bedoelde.’
‘Het is moeilijk om erover te praten. Ik denk dat ik me ervoor schaam, alsof ik te veel vraag.’
‘Ik denk niet dat je je veel zorgen moet maken, geloof dat nu maar. Wie goed kijkt, ziet alles wel. En wie dat niet doet, die is je misschien niet waard.’
‘Dat zal wel. Ik moest trouwens net nog denken aan die keer toen we samen naar de Ardennen waren geweest, voor die dag stappen.’
‘Waarom denk je daar nu aan terug?’
‘Ik weet nog hoe we door het bos gingen, naast dat kleine riviertje. Het water was zo helder, en koel. En we liepen daar een hele tijd zonder een woord te zeggen. En ineens leek alles zo volmaakt of zo. Alsof de dingen in elkaar pasten.’
‘Net voor dat gevoel wil ik altijd graag reizen. Weggaan. Je zegt altijd dat je dat niet graag doet, maar volgens mij klopt dat niet.’
‘Misschien niet, wie weet. Ik denk altijd dat ik de eerste dagen van een vakantie erg ongezellig zal zijn. Niet zozeer omwille van het gezelschap of zo, maar omdat ik zelf moet wennen aan al het andere, aan alle indrukken. En dan weet ik geen blijf met mezelf, en denk ik dat een ander mij meteen weer heel saai zal gaan vinden. Om dat gevoel te vermijden zeg ik dan misschien al snel dat ik niet graag reis of ergens naartoe ga.’
‘Nu doe je het weer.’
‘Wat?’
‘Je kijkt te zeer door de ogen van een ander naar jezelf. Alleszins de ogen zoals je die vermoedt. Als je in de war bent, kun je dat toch ook gewoon uitleggen. Andere mensen gaan echt niet zomaar lopen.’
‘Nee? Misschien niet.’
‘Alles komt toch altijd wel weer in orde. Als je ontspannen bent ben je trouwens geweldig gezelschap om in de buurt te hebben. Je kunt je goed concentreren op een ander of op een gesprek of zo. En dat is heel mooi, heel uitzonderlijk ook trouwens.’
‘En jij hebt een stuk dat heel onbevangen is. Onschuldig en gretig tegelijk op een of andere manier. En dat heeft me altijd gefascineerd.’
‘Ik denk dat je weer meer ziet dan er is. Maar het geeft niet. Je bent wel grappig.’
‘Zal ik nog iets te eten maken voor jou?’
‘Straks is goed, laten we nog even wachten.’
‘Ja, laten we dat doen.’

Ontzoeken



Het is al laat wanneer je door de stad weer naar huis loopt. Het is stil in de straten. Hoe het zou zijn, om enkel maar te bewegen. Verdwijnend in het ritme. Niet verlangend naar een huis, niet de stappen wegschrappend die je nog scheiden van daar. Alleen de koel wordende lucht proeven die zich de warmte van de dag nog herinnert. In het bewegen nergens zijn, en daar even blijven.

Het missen kan je overvallen. Je bent er niet op voorbereid, je hebt het niet gezocht. Ineens is het daar. Iemand is aanwezig in afwezigheid, vergezelt je. Je kunt proberen weg te glippen van jezelf, maar ze wacht wel. Je kunt je omdraaien, en alleen maar kijken, je verzoenen met wat dit is. Zelfs niet wachten op het vertrek.

Net voorbij de woorden is een tedere sluier. En daarachter kun je soms iets vermoeden. Proberen er naartoe te gaan, lukt niet. Proberen er te zijn, het te zijn, soms kun je het denken. Een weg is er niet. Misschien heb je dat te aanvaarden.

Waarnaar ben je op zoek, waarop wacht je? Je hoort de vraag. Je zoekt niet, zeg je. Is dat zo? Misschien durf je niet vinden, dat zou kunnen. Misschien heb je het zoeken nog niet voldoende afgeleerd, dat zou ook kunnen. Misschien kom je dichter bij het punt waar je gevonden kunt worden.

Soms zou je willen dat het je vervult. De ongemerkte vrede. Misschien is ze er wel. In de loop van de tijd gewoon zachtjes binnengekomen. Je besefte het zelfs niet altijd. Soms zou ze je helemaal mogen overnemen. En soms liever niet. Misschien speelt het leven zich op die grens af.

De man met de bakfiets rijdt door de straat. De twee kinderen in de bak krijsen van plezier. Iets wordt heel even wankel, ergens in je benen. Misschien kun je verlangen binnen je eigen huis verhuizen. Van de ene kamer naar de andere.

De plekken in je lichaam waar de onrust zich soms kan vastzetten. Ergens in de buurt van je kaken. Het maakt je even onzeker, terwijl je op weg bent. Die avond zul je alleen maar moeten spreken. Je zou zo graag verdwijnen in je stem, voelen hoe ze nog altijd daar is. Vergeten is de beste weg om je bestemming te bereiken.

Hoe de aanraakbare plek zou zijn. Hoe je zou zijn daar. En wat je ervoor moet achterlaten.

De geruststelling van de plotse ontroering. Je ziet beelden. Mensen op de straat. Even daarna zal de muur vallen. Na al die jaren blijft het je midscheeps raken. De tranen nemen je terug in. Het is gebleven, en je zou niet anders willen.

Je vertelt over de kinderen van wie je dierbaar is. Het behoren tot de plekken van een ander leven, je zult er nooit aan wennen waarschijnlijk. Het zou nochtans zo eenvoudig kunnen zijn. Misschien zul je het ooit kunnen uitleggen.

Nog meer deemoed misschien. Niemand zijn. Alleen de wind die door je herinneringen en je verlangens waait, en zich niet wil laten vatten. Wonen in die afwezigheid. Soms toch.

De spiegel vertelt je niets, hij kijkt niet.

Je hoeft de zee alleen maar te denken. Ze verlaat je nooit. Ze blijft. Ze hoeft niet gevonden te worden, niet gezocht.

22 april 2011

Dorothea

Ik zag haar lopen, met een groot bord in haar handen, in de buurt van het station. Ik was op weg naar huis, na een productieve werkdag. Op het bord stond in twee talen een boodschap van verlossing, of zoiets. Het was me niet meteen duidelijk. Maar het moest iets met god te maken hebben, daarover kon geen twijfel bestaan. Terwijl ze haar best deed om statig te stappen, keek ze beaat naar een punt ergens schuin omhoog.

Ik vroeg haar of ze al wat resultaat had met haar tocht. “Ik probeer nog zoveel mogelijk zielen te redden, dat is wat ik doe. En volgens mij is Goede Vrijdag wel een goede vrijdag daarvoor.” Die subtiele woordspeling leek me het verst dat ze zou gaan qua wereldse humor.

“Ik weet zeker dat de Heer mijn bestemming is. Al het leed dat ik hier op aarde meemaak, zal evaporeren zodra ik kan opstijgen naar mijn volgende leven, mijn ware leven.” Ze leek het met iets te veel nadruk te zeggen, alsof ze er toch nog een beetje aan twijfelde.

Dat het toch een hele geruststelling moet zijn, zei ik, zeker weten dat je naar de hemel zult gaan, en zo. Verlost van aardse kwellingen, omgeven door een schare engelen. (Of ze me trouwens ook even kon uitleggen wat zo’n schare nu eigenlijk is. Of dat gewoon een hoopje is, of meer een soort formatie, in nette rijtjes of zo.) Dat die hemel voor mij niet echt hoeft. Stel je voor dat al die engelen lelijk zijn, en de hele dag zitten te zagen over de kleur van hun nagellak, dan zit je daar wel. Dat ik me had verzoend met mijn tijdelijkheid, en sindsdien volop had gekozen voor een wild leven. In mijn hoofd dan toch. Soms.

“Tja, geruststelling. Zo simpel is het nu ook weer niet. Je moet je hemel ook verdienen. En ik ben er toch nog niet helemaal gerust in, als ik eerlijk mag zijn.” Daarbij zag ik toch enige twijfel in haar ogen. Die stond haar trouwens wel goed, die twijfel, ze leek ineens een stuk aardser.

“Ik probeer me zoveel mogelijk te laten inspireren door de levens van de heiligen, ook die van mijn naamgenote. En zo probeer ik op de juiste weg te komen. Dat lukt allemaal behoorlijk goed, maar ik heb nog twee afwijkingen die ik maar niet afgeleerd krijg: baarden en chocolade.”

Baarden en chocolade? Wat moest ik me daar bij voorstellen?

Ze sloeg haar ogen neer – zo gaat dat bij dit soort verheven vrouwen, ze slaan hun ogen neer, ook nooit helemaal begrepen waar dat vandaan komt, maar ook dat is een andere discussie natuurlijk – en begon te vertellen. We waren ondertussen even gaan zitten op een muurtje, in de schaduw. Ik was van plan diezelfde namiddag nog een nieuw flesje sunblock te kopen, dus moest ik zeker nog even uit de zon blijven.

“Ja, baarden, dat wil eigenlijk zeggen mannen met baarden. En eigenlijk wil dat dan weer zeggen heftige seks met mannen met baarden. Het klinkt misschien een beetje raar als je mij ziet, maar het is nu eenmaal zo. Mannen met baarden vind ik onweerstaanbaar. En eens ze dicht genoeg bij me zijn, is er niets meer aan te doen. Dan ga ik in totale overgave. Niets aan te doen. Er zijn mannen die hun verstand verliezen, of iets anders in hun prefrontale hersenkwab of zo, als ze een vrouw zien met een stukje kant in haar decolleté. Raar alleszins, maar bij mij is het zoiets met die baarden.”

Ik deed mijn best om me er iets bij voor te stellen, maar het lukte niet echt.

“Ik probeer er wel voor te zorgen dat ik niet meer dan vijf minnaars heb. Dat wordt anders toch wat te ingewikkeld om georganiseerd te krijgen. En als het je niet zou lukken je er iets bij voor te stellen, de waarheid is dat ze zelf naar me toe komen. Alles kan ik je er niet over vertellen, maar ik schijn iets te kunnen met mijn tenen wat geen enkele andere vrouw kan, en die mannen worden er helemaal wild van. Blijkbaar vertellen ze dat verder aan elkaar, want zodra ze me in ontklede staat zien, kijken ze direct naar mijn tenen. Terwijl kijk ik alleen maar naar die baard, dus zo blijft het wat in balans.”

Ik begon me steeds meer zorgen te maken over de chocolade, haar tweede afwijking.

“Ja, en die andere afwijking, daar schaam ik me wel voor. Ik heb een weke plek voor Kinder Surprise. Je kent dat zeker wel. Ik heb thuis een hele kast vol met van die beeldjes en zo die in die eieren zitten. Er is trouwens ook een heel netwerk van mensen die die dingen verzamelen en ruilen. In dat netwerk ben ik heel actief. Er zijn jammer genoeg niet zoveel mannen met baarden die ook van Kinder Surprise houden, anders zou ik nog naar een heel nieuwe, interstellaire dimensie van genot kunnen overgaan.”

Dat uitstel van genot en verlangen ook wel iets heeft, zei ik nog. De voordelen van mijn saaie en zo bekeken behoorlijk kuise bestaan begonnen me steeds aantrekkelijker te lijken. Qua chocolade ben ik toch voor een ander kwaliteitsniveau dan die sullige eieren, maar dat zei ik er maar niet bij. Ze glimlachte nauwelijks merkbaar, en ik zag hoe ze enkele tranen moest inslikken.

Ineens stond ze op, nam haar bord weer vast, en gaf aan dat het tijd was om weer aan het werk te gaan, het zielenwerk dus. Ze draaide zich nog even om en fluisterde me toe dat ik altijd mocht overwegen om een baard te laten groeien. Ik zei iets over de nood aan open vizieren en mijn afkeer van zonnebrillen en andere verhullende hoofdbedekkers, maar ze was al weg.

Ik spoedde me naar het perron, en zag dat de trein net binnenkwam. Ik nestelde me bij het raam, met mijn kranten, klaar om even te verdwijnen in de rit naar huis, blij dat de werkweek er weer op zat.

17 april 2011

Desolaat

Je zit in de kerk, tussen vele anderen. De slechte stoel zorgt ervoor dat je straks zowat kreupel weer naar huis zult gaan. Dit jaar is het de Johannes Passion. De muziek neemt je langzaam maar zeker over. Es ist vollbracht. En de alt zingt haar aria. Wat een onmetelijke droefenis… De muziek is prachtig, en tegelijk zo eindeloos eenzaam. De tekst spreekt over verlossing en troost, maar die voel je niet. Alleen de zuivere schoonheid van de muziek lijkt een laatste kleine wal tegen peilloze diepten, wat die ook zouden zijn. Ruht wohl, ihr heiligen Gebeine, / Die ich nun weiter nicht beweine, /Ruht wohl und bringt auch mich zur Ruhe! Desolaat, dat is het woord dat overblijft, als je vertrekt na het laatste koraal, met tranen in je ogen. Helemaal van de kaart.

Misschien zou je even moeten kunnen verdwijnen na de laatste noten. Naar ergens waar het warm en veilig is. Waar de buitenwereld je niet kan bereiken. Waar iemand je zegt dat alles goed zal komen. Waar je even zou kunnen geloven dat je in wezen toch niet alleen bent.

Je zou er gewoon kunnen wachten op de avond die langzaam komt. De nacht die alles zal helen. Niet alles waarschijnlijk, maar toch genoeg om een nieuwe dag te beginnen.

De planten groeien gewoon verder, misschien is dat de troost. Ze hebben de lente tot bij jou gebracht. Ze kijken je aan, en zeggen: we kunnen het wel, vertrouw ons maar. Ze zeggen: vertrouw jezelf maar.

Misschien moet je fluisteren tegen de stilte die zich om je heen nestelt. Misschien moet je iets zeggen, zodat de woorden blijven liggen, enkele dan toch.

En wat als er geen andere troost komt? Wat als je alleen de muziek hebt om het andere eind van de ravijn te halen?

Het huis was dichtbij, bedenk je later. Je hoefde niet ver te gaan om weer daar te zijn waar je kunt schuilen voor monsters en demonen, voor een kille nacht, voor het nooit weten waar de weg naar huis is. Je hoefde alleen de rituelen op te pikken die ondertussen zijn gaan behoren bij dat huis. Traag heen en weer lopen. Eten maken. Alles weer netjes opruimen.

Welke plek zou er geraakt zijn? Zouden er terreinen van je landkaart zijn die niet bestand zijn? Zouden ze zo te betreden zijn? En hebben ze zo verhalen onthuld die daar lagen te sluimeren?

Het zou lang duren eer je alles zou vertellen. Er zou veel voor nodig geweest zijn om die plek te betreden.

En toch, je hebt de weg naar het huis gevonden. Misschien had het wel de hele tijd op je gewacht. Ook daar valt de avond langzaam. Je adem legt zich voorzichtig neer bij deze laatste uren van een dag.

En wat er overblijft. Een traag verlangen. Schroom. En alles wat niet gezien wordt.

En toch is het goed zo, denk je. Je zult jezelf neer kunnen leggen straks. Je zou jezelf voorzichtig onder kunnen stoppen. De dromen zullen hun werk wel doen.

16 april 2011

Lichamen, en wat ermee te doen

Misschien dient alles zich wel aan, en moet je gewoon kijken.

Een zoete namiddag, einde van de week, in de grote stad, terwijl je op weg bent naar het station. Echt warm is het nog niet, maar je kunt het je toch al voorstellen. De twee zwarte mannen staan naast hun auto. Ramen open. Binnen in de auto lekkere dansmuziek. Ze staan soepel te dansen, daar op het brede voetpad. Even heb je zin om mee te doen, maar je doet het toch maar niet.

Soms droom je dingen waarvan je niet weet waar ze vandaan komen. De dromen verbazen je, verwarren je. Soms denk je: zou ik nu eens niet dat of dat kunnen dromen? En heel soms gebeurt dat ineens, tot je eigen verbazing, andermaal. Blijkt het dan ook nog eens een uitrekdroom te zijn, een die je zelf kunt verlengen.

Met een hoop volk in een zaaltje, om te luisteren naar de voorstelling van een rapport. Allerlei mensen, waarschijnlijk echt belangrijke, komen te laat. Ze schuiven door de rij waar jij zit naar de andere kan. Toch interessant, hoe die belangrijke mensen dat kunnen, met stijl te laat komen. Zelf zou je je schamen, en de hele tijd verontschuldigen als je te laat door zo’n rij zou moeten. Zij niet. Ze doen het als professionals, met stijl. Mannen in nette pakken. Vrouwen in strakke outfits. Je zit al, en krijgt dus een selectie van die lichamen van dichtbij te zien. Een hele collectie billen en borsten schuift voorbij. Voeten en hoofden zijn iets verder weg. De parfums vinden hun weg zelf wel. De man die naast je zit begint je na een tijdje steeds meer op de zenuwen te werken. Je vraagt je af of hij na zijn nagels ook al zijn vingers zal opeten. Je voelt hoe je verder van hem weg zou willen schuiven, maar dat lukt niet.

Er wordt volop gefotografeerd op het perron. De twee zwarte mannen fotograferen elkaar, net voor de trap. Ze bekijken het resultaat, en geven uitgebreid commentaar. Het meisje laat de jongen voorgaan. Hij loopt de trap af. Zij loopt er achteraan. Ze maakt foto’s van het volgens haar ongetwijfeld lekkere kontje van haar vriendje.

Je probeert nog snel het huis te poetsen voor je bezoek zal komen. Of beter: in de tijd die je nog hebt, probeer je toch nog een deel van het poetswerk te doen. Dat moet dan maar volstaan voor vandaag. Je probeert soepel te bewegen. Let op het betere knieënwerk in de hoop zo de rugpijn te voorkomen. Als je daarna op weg bent door de stad naar het station om haar op te halen, lijkt het alsof je bijna scheel ziet van de rugpijn. Gelukkig is het een eindje stappen. En terwijl je moet wachten op de trein die vertraging heeft, loop je heen en weer op het perron. Door het bewegen voel je langzaam de pijn wegglijden uit je lichaam. Zo komt het, even langzaam, weer naar je terug.

Terwijl je door de winkelstraat loopt, op weg naar huis, lijken er slenterende massa’s op de been. Je probeert zoveel mogelijk mensen te bekijken. Alleen om te zien hoe ze lopen, hoe ze bewegen. Waar zit hun evenwicht, waar zijn er lekken in hun lichaamsnetwerk, waarom zou je de ene achterna kijken, en de andere niet?

De jongen neemt het meisje mee. Ze zit op zijn fietsbuis. Helemaal ervoor gemaakt is de fiets niet. Hij wiebelt een beetje. De jongen doet alsof hij alles goed onder controle heeft. Het meisje doet alsof ze goed zit in die oncomfortabele houding. Maar haar haren waaien in zijn gezicht. Hij kan alles dromen. En meer.

Je legt je neer in de zetel. Een werkweek is weer voorbij. Je neemt je voor – jui, het is weer vrijdagavond – om lang op te blijven. Of zoiets. Nu het mag. Al na een half uur moet je moeite doen om niet in slaap te vallen. Maar je houdt dapper vol. Tot het laat genoeg is om aan jezelf te zeggen dat het laat genoeg is. Al is het nog steeds vroeger dan enkele avonden van diezelfde week. Je hoopt op mooie dromen.

De vrouw gaat dapper vooruit, volop leunend op haar rollator. Je ziet het aan haar flitsende ogen. Tot haar laatste snik zal ze in beweging blijven. Altijd vooruit, altijd verder.

En misschien blijft er nog een wereld onbezocht.

13 april 2011

The Summer Without Men


Je man gaat ervan door met een jonger exemplaar. The same old story, zou je zeggen. En dat zegt de vertelster van dit boek ook tegen zichzelf. Ze trekt zich terug, in een warme oase waar mannen afwezig zijn, en vindt daar iets van zichzelf. Niet zozeer ‘terug’ misschien. Je zou je met zo’n thema meteen een lichtjes clichématige film kunnen voorstellen, waarbij je al de eerste minuut voelt hoe alles zal verlopen. Je zou je in dat geval veilig nestelen in dat patroon, niet van plan je door iets te laten verrassen. Die film is The Summer Without Men, het nieuwe boek van Siri Hustvedt niet geworden, gelukkig. Toon en opbouw zijn anders, en zorgen er zo mee voor dat dit een mooi boek is geworden.

Mia Fredricksen, een vrouw van halverwege de vijftig, schrijft poëzie en doceert erover aan universiteit. Ze krijgt te horen van haar man, na dertig jaar huwelijk, dat hij nood heeft aan een ‘pauze’ in hun huwelijk. Die pauze is van het Franse en jonge soort en beschikt over een stel behoorlijke borsten, zo komen we te weten. Mia gaat helemaal door het lint, en belandt voor een tijdje in de psychiatrische afdeling van een ziekenhuis.

Nadat ze daar weer is vertrokken, trekt ze voor de zomer naar de streek waar ze opgroeide. Haar oude moeder woont daar nog. Ze huurt een huisje, en laat zich langzaam maar zeker onderdompelen door wat bijna een vrouwenwereld lijkt. Haar moeder wordt omringd door een groepje van oude vrouwen. Samen blijven ze kranig overeind aan de rand van hun eigen sterfelijkheid. Ze gaat een zomercursus poëzie geven aan een groepje jonge meiden, die scherp en in de war zijn, zoals meiden van die leeftijd. En ze maakt kennis met haar jonge buurvrouw, die af en toe verdrinkt in de zorg voor haar twee kleine kinderen, en niet erg gelukkig lijkt met haar vaak afwezige man. Tussendoor krijgt ze soms berichtjes van haar man in pauze, van haar dochter, en van een geheime mailer.

De verhalen van al die vrouwen weven zich door het verhaal. Mia leert haar moeder anders kennen, ze wordt toegelaten in de tot dan verborgen wereld van een van de vriendinnen van haar moeder, ze ziet zichzelf terug in de turbulenties van die jonge meisjes in haar klas, ze voelt hoe de kleine kinderen van haar twijfelende buurvrouw iets losmaken wat verdwenen leek, ze is zelfs op een merkwaardige manier gefascineerd door de rare mails die ze blijft ontvangen. Elk verhaal lijkt iets los te maken, lijkt iets te veranderen. En dat veranderen is dan vooral iets als: dingen zien die er eigenlijk al waren, maar die ook een stuk van jezelf kunnen zijn. De beweging die zo ontstaat, zorgt voor een soort rust en vertrouwen.

Zo bekeken zou het kunnen lijken alsof het verhaal iets te zeer ‘geconstrueerd’ is. De andere personages worden in die redenering, netjes verdeeld over verschillende generaties, geïntroduceerd om telkens andere facetten te illustreren. In een vlakke of traditionele vorm zou dat misschien wel zo zijn. Maar Hustvedt pakt het anders aan. In haar glasheldere, en vaak subtiel tragikomische stijl laat ze het boek bijna dartel heen en weer bewegen. En zo krijg je zicht op het boek als ‘constructie’. Verhalen over personages worden soms plots afgesloten. Waar je een langere beschrijving zou verwachten, komt die er net niet. De vertelster weeft allerlei beschouwingen over kunst en psychologie door de verhalen heen. En de vertelster vraagt aandacht voor de ‘kunstmatigheid’ van haar eigen verhaal, door de lezer rechtstreeks aan te spreken. Conventies van klassieke romans, met hun al even klassieke ‘volledige’ personages mengen zich zo in het boek. Net als films, die met hun personages en opbouw ook af en toe opduiken. Het zorgt ervoor dat je als lezer telkens tegelijk het verhaal en het boek ziet. Die ‘constructie’ lijkt iets te willen zeggen over identiteiten, wat meteen een hoofdthema is in het boek.

Doorheen het boek lijkt Mia een ander zelf te leren kennen. Het is alsof ze beseft dat ze als vrij cerebrale vrouw onvoldoende zag dat het leven voorbij ging in een schijnzekerheid. Ineens ging haar man weg, en ineens besefte ze hoezeer het wegvallen van die zekerheid haar fundamenten deed wankelen. Maar waar haar man een pauze neemt om weg te gaan, iets anders te zoeken, om uiteindelijk terug te komen naar wie hij was daarvoor, lijkt zij te beseffen dat ze kan veranderen door te blijven. Alle elementen waren er al, ze moest ze (her)ontdekken door de zomer zonder mannen. Er gaat een vanzelfsprekende kracht uit van de vrouwen die haar daar omringen. Wie ze is, Mia/I am, moet niet bevochten worden, het is er, in alle beweeglijkheid. Het maakt het haar ook gemakkelijker om met mildheid te kijken naar zichzelf en naar haar man, die probeert de weg naar haar terug te vinden.

The Summer Without Men is een mooi boek, dat op een frisse en transparante (het is alsof er hele tijd licht tussen de woorden schijnt) manier veel zegt over liefde, verlies en identiteit. Het is misschien een minder ‘noodzakelijk’ boek dan een roman als What I Loved, van dezelfde schrijfster. Maar we zien hier een schrijfster aan het werk die met grote beheersing en plezier een verhaal dat op zich misschien redelijk clichématig had kunnen zijn uitwerkt tot een boek dat op subtiele wijze diep gaat, tegelijk speelt met de conventies van verhalen en boeken en zo een heel eigen kracht vindt.

10 april 2011

Het verglijden

‘Wat ben je aan het doen?’
‘Ik was eigenlijk een brief aan het schrijven. Naar jou.’
‘Naar mij?’
‘Ja, het zat al langer in mijn hoofd.’
‘Waarom dan? Zijn er dingen die je niet kunt zeggen?’
‘Het klinkt allemaal wat heftiger dan het is misschien, maar soms denk ik dat er te veel dingen zijn die we niet zeggen tegen elkaar. Niet dat dat dingen zijn die we niet zouden kunnen zeggen. Het is ook niet zo dat ik geheimen zou hebben of zo, helemaal niet.’
‘Wat was er dan?’
‘Onlangs zat ik op de trein, en naast me zaten drie oudere mensen. Ze kwamen elkaar daar tegen, en begonnen uitgebreid bij te praten. Het viel me op hoe ze eigenlijk op een merkwaardig lucide manier spraken over het ouder worden. Over hoe er steeds meer mensen wegvallen, over hoe ze bewust omgaan met de tijd die ze nog hebben. Het viel me ook op hoe ze elkaar aankeken en aanraakten.’
‘Maar jij zegt toch ook altijd alles, dat denk ik toch.’
‘Ik weet het niet. Ik kreeg ineens schrik. Soms lijkt het alsof de tijd gewoon voorbij gaat, terwijl we het nauwelijks hebben over de dingen die echt belangrijk zijn. En ik wou dat er toch iets zou zijn voor jou.’
‘De dingen gaan toch goed, zo voelt het toch voor mij.’
‘Ja, dat is wel zo. Maar soms ben ik bang dat er iets van de liefde verloren zal gaan. De liefde die er was. Ze heeft zich genesteld in de plooien van de tijd. En als er iets zou gebeuren met mij, zou ze daar ook kunnen verdwijnen. Je denkt ook altijd dat je je de stem van een ander zult blijven herinneren, maar soms is dat niet zo. Iemand sterft, of verdwijnt, en ineens stel je vast dat je niet meer weet hoe haar of zijn stem klonk. Het is iets in die aard.’
‘Ik ben eigenlijk niet zo bang dat ik iets zal vergeten, hoe zou dat kunnen?’
‘Ik weet het niet. Soms weet ik niet hoe jij kijkt naar toen.’
‘Waarschijnlijk voel ik niet meteen de drang om die dingen te verwoorden. Ik laat ze gewoon zijn.’
‘Mij maakt het soms zo onrustig allemaal. En daarom was ik aan die brief begonnen, zodat er altijd iets zou zijn voor jou, wat er ook gebeurt.’
‘Je bent lief. Het is typisch iets voor jou om zoiets te doen. Misschien ga ik er wel te gemakkelijk over allemaal. Ik wil altijd vooruit, dat denk ik toch. Stilstaan doe ik niet graag. In de spiegel kijken ook niet. Vroeger kon ik het wel beter, maar het werd minder met de jaren. Misschien probeer je jezelf te overtuigen dat je steeds verder moet doen.’
‘Wringt het dan nooit?’
‘Toch wel, maar ik probeer er niet te veel aandacht aan te besteden.’
‘Voelt dat dan echt goed?’
‘Dat weet ik niet, dat is een te moeilijke vraag denk ik.’
‘Sorry, ik mag niet te veel aandringen, dat is niet goed.’
‘Misschien is het wel goed, misschien heb je wel gelijk.’
‘Ik zat te luisteren naar die oude mensen, en het was alsof ik me schaamde. Ik besefte ineens: ik doe maar alsof het allemaal gewoon doorgaat, alsof ik nog alle tijd heb, en dat is niet zo natuurlijk.’
‘Misschien moet je je brief gewoon afwerken nu, en moet ik er ook een schrijven. Het is lang geleden dat ik nog een brief heb geschreven.’
‘Dat zou wel heel bijzonder zijn. En gaan we die dan lezen van elkaar?’
‘Dat weet ik nog niet, misschien wel.’
‘Ja, misschien wel. Laten we het nog open laten voorlopig.’
‘Weet je, ik denk meer over toen dan ik laat blijken af en toe. Maar ik mag dat niet te veel doen, het mag niet te veel in het nu komen. Begrijp je dat?’
‘Ja, dat begrijp ik wel.’
‘Het is goed. Laten we eerst wat eten nu. Wat heb je gemaakt?’
‘Ik heb dat recept met die zoete aardappelen nog eens gemaakt. Dat was heel lekker de vorige keer.’
‘O ja, dat herinner ik me nog. En ik heb een fles bij, en ik heb veel tijd.’
‘Veel tijd, daar hou ik wel van.’
‘Zo mag ik het horen.’

09 april 2011

Het zonnetje



Het kleine meisje loopt ostentatief enkele meters achter haar papa aan te pruilen. Hoewel, dat is nog zacht uitgedrukt. Het zit meer in de categorie hartverscheurend wenen. Met aanleg voor dramatiek. Er moet haar ongetwijfeld een onvoorstelbaar onrecht zijn aangedaan. Of anders had ze gewoon geen zin om te gaan wandelen nu, dat kan ook natuurlijk. De papa blijft er rustig bij, doet of hij zich niets aantrekt van zijn dochter, maar is alert. Het meisje zorgt dat ze haar papa goed in de gaten houdt, kwestie van steeds te kunnen zien of hij misschien toch zou gaan plooien voor haar opvoering. En zo houden ze elkaar netjes in evenwicht. We hebben hier duidelijk te maken met twee professionals.

Zowat elke dag doe je dit krankzinnige kruispunt twee keer. Terwijl je daar staat, zou je soms even je geloof in de mensheid verliezen. Auto’s proberen elkaar op alle mogelijke manieren de pas af te snijden, om zo toch nog een fractie van een seconde sneller weg te zijn. Sommige mensen houden er blijkbaar van om ondanks het rood toch over te steken. Ze moeten lopen om de razende auto’s voor te zijn. Schijnbaar onbewogen schuift een man tussen een rij wachtende auto’s door, en probeert wat geld bij elkaar te bedelen. Je moet goed zoeken om tussen zoveel lelijkheid enkele eilandjes van schoonheid te vinden, zo lijkt het. Tot je gewoon wacht. Wacht tot het groen wordt. Je krijgt nooit genoeg groen om in één keer het kruispunt over te steken. Je kunt dus even goed je tijd nemen om rond te kijken. Er is veel te zien. De drie vrouwen met hun hoofddoek naast je kwetteren door elkaar en hebben het geweldig naar hun zin. De man die je voorbij stapt in de andere richting zingt luid zijn liedjes. De mooie vrouw die op haar fiets voor het rood staat te wachten glimlacht. De man die aan de andere kant van het zebrapad staat te wachten is zo fout gekleed dat het bijna weer mooi wordt. De twee jonge mensen die ook naast je staan ondertussen spreken Spaans. Je hoort hoe het meisje haar r laat rollen, en je ziet haar ogen glinsteren. Op het reclamebord zie je een sensuele vrouw, die ineens naar beneden schuift, om plaats te maken voor een lelijke reclame. Als je hier zou blijven staan, zou ze zo weer terug komen.

Het is nog vroeg, de winkel is net open. De mevrouw in de winkel is nog niet verpletterend wakker, zo blijkt. Het lijkt alsof jij dat wel bent. Of je altijd zo goed gezind bent, vraagt ze. Meestal wel, zeg je. Buiten soms een klein vlaagje melancholie of verdriet, maar voor de rest valt het wel mee. Dat ze moet oppassen met te veel lachen, als ze nog niet goed wakker is, zeg je. Dat jij waarschijnlijk het zonnetje in huis bent, zegt ze. Ongetwijfeld, zeg je. (Het is natuurlijk nogal gemakkelijk om het zonnetje te zijn als je alleen bent en er niemand is die de officiële ochtendlijke zonnetjestest kan uitvoeren, goedgekeurd door de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen, of zoiets.) Ja ja, het zonnetje, zeg je, en dat je elke dag gezwind het bed uit springt om te roepen dat het weer zo’n fijne dag is. Ongetwijfeld. Het wordt nog een geweldige dag, dat kan niet anders.

Had je zoveel moeite gedaan om je ramen te wassen, blijkt na enkele dagen dat ze er precies nog erger uit zien dan voor die wasbeurt. Op het werk kijk je aandachtig naar de ramenwasmeneren die met sierlijke bewegingen supersnel alles proper krijgen. Eerst komen er twee mannen om de buitenkant te doen. Alles wordt opzij geschoven zodat ze erbij kunnen. Een half uur later komt een andere man, die blijkbaar de binnenkant moet doen. Arbeidsdeling in de sector. Je kijkt nog eens goed hoe hij dat doet. Vooral die draaiende handbeweging bij het verwijderen van het sopje is fascinerend. Als je die avond thuiskomt, vlieg je meteen het terras op om alles nog een keertje over te doen. Met een ander sopje, met dat andere ding in plaats van een spons, en met natuurlijk ook de sierlijk draaiende handbewegingen. En ja, het resultaat is beter. Nog een paar jaar oefenen op die beweging, en tegen je pensioen zullen je ruiten streepvrij zijn, ongetwijfeld.

Je was er al enkele dagen zenuwachtig voor. Waarom is je ook niet duidelijk. Die plantjes die beginnen te groeien en die – in positief geval – in de zomer voor hopen tomaten en courgettes en nog veel meer zullen zorgen. In de kweekbakjes doen ze het goed. Ze moeten nu al verpot worden, zodat ze allemaal een beetje meer plaats krijgen. Je installeert alles netjes op je terras. Potjes, zak met aarde, schopje. En de potjes worden gevuld, en daarna weer voor het raam geplaatst (waar nu natuurlijk nog veel meer zonlicht door kan, sinds de nieuwe poetsbeurt). Zouden ze nu echt blijven groeien? Zou het echt in orde komen?

07 april 2011

Woordverlaten

Je hoort het verhaal van iemand die zich enkele dagen zal terugtrekken. In meditatie. In stilte. Er mogen geen woorden zijn. Er mag niet gesproken, niet gelezen, niet geschreven worden. Ze kijkt er naar uit. En het zal haar ook goed doen, dat weet ze. Je bent blij voor haar. Misschien zou het jou ook wel goed doen, zegt ze. Misschien. Je kunt je iets voorstellen bij die meditatie. Maar het zonder woorden zijn, dat kun je je niet voorstellen.

Is het angst? Gewone angst voor wat vreemd is. Pleinvrees voor de lege plek waar de woorden zich hebben teruggetrokken. Een vorm van naaktheid die je maar voor even aan zou durven. Te even. Misschien zie je zelfs de woorden in een lichaam.

Is het ontkenning van een groot verlangen, als het zo zou zijn? Je kunt zo naar woorden verlangen soms dat het pijn doet. En als ze komen, bezweren ze je onrust. Ze laten je adem terugkeren.

Het idee alleen al lijkt als het doorknippen van een levensader. Het zou je handen weerloos maken tegenover de chaos die zou oprukken. Zouden ze dan toch iets van de werkelijkheid controleren? Of zijn ze inderdaad enkel een werkelijkheid binnen de werkelijkheid? De stenen die in een lage rivier liggen, net boven het oppervlak. Ze geven je het vertrouwen dat je de rivier zou kunnen oversteken, dat je er midden in kunt gaan staan, dat je een kleine plek kunt maken waar iets stil blijft staan. De stenen zouden niet zijn wat ze zijn zonder het water van de rivier, dat weet je ook wel.

Je kunt toch gewoon denken aan woorden? Ja natuurlijk, maar ook dat is niet genoeg. Je wilt ze nabij kunnen voelen, dicht bij je, daar waar je ze aan kunt raken. Ze bewegen onder je huid, je kunt ze voelen.

Ze zijn zacht in al hun onverzettelijkheid, de woorden. Elk woord lijkt als van graniet. Zo weerbarstig en hoekig, zo niet gemaakt voor het tedere vergeten dat huist in de versmelting. En toch. Als je blijft kijken, als je ze naast elkaar zet, heel voorzichtig, in hun onhandige naaktheid, dan zie je hoe ze zich lijken te schikken. Hoe ze woord voor woord hun plekken innemen, zwijgend. In hun aardsheid, hun materialiteit, zijn ze immuun voor elk verlangen. Tot ze naast elkaar staan. Tot het lijkt alsof ze alleen daar en zo konden staan. Tot ze zo het verlangen zelf geworden zijn. Die tweeheid zul je nooit helemaal begrijpen. Misschien zou er zonder dat niet-weten ook geen verlangen kunnen zijn, denk je nog.

De woorden zijn daar, zou je denken, zo dichtbij. Je zou weten waar de boeken liggen. Je zou weten waar je er desnoods een zou verstopt hebben. Je zou weten wat het met je zou doen. Je zou weten hoe dicht je bij een verhaal zou zijn. Je zou het niet kunnen verdragen. Misschien niet dat je even weg zou zijn van de woorden, wel dat je er niet naartoe zou mogen gaan wanneer je dat zou willen. Je weet dat je daarna gulzig zou schrokken, jezelf vol zou proppen, jezelf zou laten overweldigen, tot het weer over zou gaan.

En het niet kunnen schrijven. Het zou je opsluiten in alles wat je onaangepast maakt. Het zou je veroordelen. Ook al moet je telkens weer elk woord op een leegte veroveren. Ook al is het elke keer weer even moeilijk. Ook al heb je in wezen weinig of niets te zeggen, en ook al zijn je woorden nooit dat waar ze naar hunkeren. Al dat gestotter en gestrompel, al dat nooit eindigend falen, je zou het niet willen missen. Voor die paar momenten waarop je denkt: die voorheen lege plek draagt nu woorden en is nu ‘ergens’ geworden. In dat bijna nooit zijn de woorden je huid geworden. Flitsen waarin je iets kunt zien van de dromen die door je gangen waren.

En misschien zou het, net om al dat alles, goed zijn om even verlaten te zijn. Omdat het idee alleen al je doet sidderen.

Maar ook dan zou je alleen maar willen terugkeren. Als je midden in de nacht niet kunt slapen, omdat alles door je hoofd gaat, dan wil je niet anders dan verlaten worden door de woorden. Je wilt je terugtrekken uit jezelf, om je neer te kunnen leggen. Hoe dat echt moet, heb je nooit geweten. Het lukt alleen, omdat je erop vertrouwt dat je daarna terug mag keren. Naar waar de woorden zijn.

03 april 2011

Tussendromen


Stel dat je dromen zou mogen verzamelen. Kleine, of toch niet echt kleine, en tussendoor.

Het hele Wohltemperierte Klavier spelen voor je je laatste adem uitblaast, dat zit in de categorie grote dromen. Maar een van die mooie preludes, zoals nummer vier uit het eerste boek, helemaal kunnen spelen. Misschien wel met je ogen dicht. Dat zou al een stukje hemel zijn.

Een verhaal schrijven dat op gevaarlijk terrein durft komen. Daar waar je de woorden niet meer helemaal vertrouwt, omdat je ze los moet laten. Daar waar personages zijn die je niet kunt kennen.

Kunnen lopen. Zo sierlijk als sommigen het kunnen. Door het bos, op een nog wat mistige zondagochtend.

De plantjes toch goed verzorgen, en zien hoe er tomaten aan komen in de zomer.

Een dag zonder pijn. En dan helemaal in de war zijn. Om dan de dag daarna vast te stellen dat het allemaal wel meevalt. Of zoiets.

Op een ochtend van een dag die zich aandient voor mooie dingen een frangipanetaart bakken, en ze daarna opdragen aan je grootmoeder.

Bach meenemen naar een concert waar een van zijn stukken wordt gespeeld, en dan vragen wat hij ervan vond.

Ooit eens in het echt een van de foto’s kunnen maken die zich in je hoofd bevinden.

De verhalen delen die je elkaar nooit durft vertellen. En merken dat ze meevallen.

Ooit in staat zijn een wonde van een ander te helen. Zomaar.

Naar je handen kijken, en zien hoe ze het hout bewerken. Met een blokschaaf. De geur van het hout opsnuiven. En voelen met je vingers hoe glad het hout geworden is.

Een koffietje drinken met Emmylou Harris. Ergens op een terras. Zij in de zon, jij toch maar in de schaduw best. En na een tijdje zelfs weten wat je zou willen vragen. En als Emmylou niet vrij is, zou Natalie Merchant ook geweldig zijn natuurlijk.

Als eerste punt op het radionieuws horen dat voor het eerst in jaren de visbestanden in de zee weer zijn aangegroeid.

Daarna onmiddellijk in de trein springen om aan het strand de zee te gaan strelen. En enkele zilte tranen toe te voegen aan het water.

Die geuren die zich in je dromen bevinden opnieuw ruiken.

Een maand zonder de zwaartekracht van lichaam, tijd en leven kunnen zijn, zodat je zoveel boeken kunt lezen als je eigenlijk zou willen. En daarna weer terugkeren naar het rijk van het falen en de vergankelijkheid.

Jezelf vergeten op die plekken waar je dat nog nooit gedaan hebt.

Nooit schrik hebben dat je altijd nog een droom over zult hebben.

02 april 2011

Trage groei

‘Wat was er dan?’
‘Die plantjes, heb je die gezien?’
‘Ja, natuurlijk. Geweldig.’
‘Ik vind het vooral heel spannend. Het is alsof ik niet weet wat ik nu moet doen. Ze staan daar in die bakjes te groeien. En nu moet er binnenkort iets gebeuren.’
‘Het is toch niet moeilijk. Je moet nog even wachten tot ze groot genoeg zijn. En in de bakjes de kleinste eruit halen, zodat alleen de grote overblijven.’
‘Ik had eigenlijk helemaal niet verwacht dat ze zouden groeien hier bij mij.’
‘Waarom niet bij jou?’
‘Ik weet het niet, ik dacht dat dit geen goede plek zou zijn, omdat ik er ben. Maar eigenlijk doen ze het helemaal zelf, blijkbaar, groeien.’
‘Misschien willen ze toch graag hier zijn, dat zou toch kunnen.’
‘Het is alsof het nu in mijn handen ligt, en om een of andere reden beangstigt me dat. Het slaat nergens op, ik weet het, maar het is zo.’
‘Het is een goede plek hier, aanvaard dat maar gewoon. Je gaat dat heel goed doen, daar ben ik zeker van.’
‘Ik ben heel blij dat je er bent. Gisteren heb ik nog van je gedroomd. En toen wist ik dat ik je moest bellen.’
‘En was het een mooie droom?’
‘Ja, het was een mooie droom. Meestal wel eigenlijk.’
‘Ja, dat zal wel. Ik geloof er niets van, maar goed.’
‘Het is zo, en het zal wel altijd zo zijn, geloof dat maar.’
‘Soms zou ik willen dat ik iets zou kunnen zeggen zoals jij dat kunt. In het algemeen, bedoel ik. Soms zou ik veel willen zeggen, en ik weet dat jij dat ook zou willen, dat ik dat zou doen, maar het lukt me niet.’
‘Ik weet het. En ik weet dat je dat ook goed zou doen, ook al maakt het je bang misschien.’
‘Laat me maar, het is zoals het is.’
‘Gaat het wel?’
‘Ja, het gaat wel. Zullen we nog enkele plantjes doen? We kunnen al enkele potten klaarmaken.’
‘Dat is goed. Dan moet je me alles nog maar eens uitleggen. Als ik je bezig zie daar, dan geeft me dat altijd een groot gevoel van vertrouwen, op dat moment.’
‘Maar dus niet als je alleen bent?’
‘Nee, blijkbaar niet.’
‘Dan kun je het ook vertrouwen, wees maar gerust. Je moet er gewoon zijn, een beetje zorgen, opletten, en laten voelen dat je er bent. Meer niet. Met mensen kun je het wel, dan zal dit ook wel gaan.’
‘Wie weet. Heb je trouwens nog iets gehoord van je dochter?’
‘Ze heeft me een kort berichtje gestuurd gisteren. Ze zit nu in de bergen. Veel wil ze niet kwijt. Ik begrijp het wel natuurlijk, maar soms is het ook moeilijk.’
‘Misschien moest ze dit nu doen, in haar eentje. Je zult het wel merken als ze terug is, ze zal je wel vertellen op een of andere manier waar de reis haar gebracht heeft.’
‘Ik hoop het. Ik weet soms toch niet of ik het allemaal wel goed gedaan heb.’
‘Je hebt het heel goed gedaan, neem dat maar van mij aan. Je bent een heel goede moeder.’
‘Je zegt dat vaak, maar ik ben daar echt niet zo zeker van, eerlijk gezegd.’
‘In je kinderen kom je ook jezelf tegen, en misschien was dat niet altijd gemakkelijk.’
‘Nee, dat was echt niet gemakkelijk. De dingen van jezelf waar je zo graag van af wilde, die zie je dan ineens opduiken in je eigen kinderen.’
‘Misschien is het voor je dochter ook wel een beetje zo. Dat ze zichzelf van op een afstandje ziet, heen en weer getrokken. Tussen dingen die ze graag zou willen, en dingen die ze liever niet zou willen zien.’
‘Waarschijnlijk. Ik zou soms ook wel een beetje afstand willen, om goed te kunnen kijken. Maar nu ook weer niet zoveel afstand als nu.’
‘Ik denk dat het jullie allebei goed zal doen.’
‘En jij?’
‘Wat?’
‘Gaat het echt wel goed met jou?’
‘Ik denk het wel. Er is veel veranderd in mij, al weet ik niet altijd goed wat, en nog minder waar het naartoe leidt. Ik weet wel dat ik andere dingen aan het doen ben, op een of andere manier.’
‘Misschien hoort dit daar wel bij. Misschien heb je tot nu moeten wachten om alles hier nu voor je te zien.’
‘En wat moet ik dan doen?’
‘Het gewoon aanvaarden, denk ik. En dan zul je wel zien waar het je naartoe brengt.’
‘Misschien moet ik dat maar proberen.’
‘Doe dat maar, je zult het goed doen.’

01 april 2011

Ademloos


Momenten van een week. Soms laat je ze even rustig drijven, rondom jou.

Ademloos zitten luisteren naar een dichter op de radio. Af en toe enkele woorden tussen de stiltes. Over de afstand tot de wereld waar de dingen gewoon doorgaan. Over de binnen- en de buitenwereld, en hoe er geen grens is tussen de twee. En horen hoe bij het voorlezen van een gedicht er terug vastere grond onder de voet komt. Bij zoveel anderen zou het net omgekeerd zijn misschien. Schrijven kan een vorm van leven zijn. Hij is er het bewijs van, zo denk je. Tegelijk horen hoe het hem toch geen rust brengt. Het zou bijna het meest genadeloze leven kunnen zijn dat je zelf kunt kiezen. Het gesprek gaat verder. Het lijkt een oase. Alles wat erna komt, zou meer te maken kunnen hebben met wat we raar noemen. Even denk je: hij heeft de moed die ik nooit gehad heb. Die gedachte is te moeilijk, en ze is ook niet gepast.

Een avond. Op weg naar huis, na weer een vergadering. Je loopt iets trager dan anders, stel je vast. Traag door de stad. Het lijkt anders. Het is alsof de omgeving verandert door die tragere pas. Je zou ook wel graag snel thuis zijn, snel gaan liggen, snel weer binnen zijn. En toch, het geeft niet. Het einde van de straat, net voor je thuis bent, ze lijkt het einde van iets. Net daar voorbij begint de berg. Het is er donkerder, zo lijkt het wel.

Je zit in de kliniek. Zoals elk jaar weer te wachten. Meteen gaat die deur open, en roept iemand je binnen. De deur gaat open, iemand roept je binnen. De vragen zijn het moeilijkst. Hoe het met me gaat, wil hij weten. Hoe moet je op zo’n vraag antwoorden? Nog moeilijker: of er klachten zijn. Je probeert uit te leggen waarom het woord klacht zo moeilijk te hanteren is. En, ook zoals bijna elk jaar: ik zie hier dat u toen uw tweede chemokuur niet helemaal heeft kunnen afwerken, hoe kwam dat? Je begint te tellen, het is nu elf jaar geleden, dat moment waarover je iets zou moeten zeggen. Je had je voorgenomen dit jaar alles nog eerlijker te beantwoorden dan anders, en geen moeite te doen om ‘goed’ te antwoorden. Je probeert het uit te leggen wat er toen gebeurde, maar het wordt niet echt duidelijk blijkbaar. Even denk je nog: wat is het belang van zo’n vraag, nu na al die jaren, als mijn aanwezigheid hier toch zou kunnen bewijzen dat ik in wezen nog in leven ben, waardoor de al dan niet werkzaamheid van die chemokuur van toen toch eigenlijk zonder voorwerp geworden is? Maar je zegt er niets van. Tussendoor wordt ook gezegd waar je eigenlijk voor kwam. Dat de CT-scan goed was. Dat alles in orde is. Nog steeds volop in leven. Je buik blijft je trouw. Je spreekt af voor volgend jaar. Het volgende onderzoek. De verpleegster prikt in je arm, en zegt dat het even zal prikken. Het bloed loopt netjes in zo’n klein potje. Alles is weer goed voor een jaar. Terwijl je naar buiten loopt, en je weer beseft dat iets van je is afgegleden, komt een ander gevoel in de plaats. Je merkt het als je buiten komt. Verdriet. Waarom zou je verdrietig zijn als je net goed nieuws hebt gekregen? Misschien zijn al die anderen even bij je, zij die het niet haalden, zij die nog altijd hopen op ooit eens een keer goed nieuws. Terwijl je naar beneden fietst, rollen de tranen over je wangen. Misschien is het besef van blijven leven ook een vorm van uitgestelde rouw. Misschien besef je pas later dat je ook niet meer had kunnen leven, telkens opnieuw. Je hebt zoveel leven teruggekregen door niet te sterven, en misschien weet je heel even niet goed of je met dat leven wel genoeg gedaan hebt. Later op de dag zal het allemaal zachtjes van je afglijden.

De dag was goed. Je hebt er zo hard aan gewerkt met anderen, maandenlang, om al die mensen in die zaal te krijgen. Je hoort boodschappen en verhalen. Je ziet mensen luisteren. Maar nu is het voorbij. Het is tijd om naar huis te gaan. Je wacht op het perron op de trein. De trein komt. Je ziet dat hij bijna helemaal vol zit. Laat hem maar gaan, ik neem wel een volgende. Je gaat naar een ander perron. Terwijl je daar staat te wachten, is het alsof je zelf uit jezelf weglekt. Even ben je verlaten. Even in niemandsland. Je zou kunnen vergeten nu waar je thuis is, waar je naartoe moet. Tot de trein dan toch komt. Het is een ander soort lege plek. Je kunt er voor even in verdwijnen. Je kijkt naar het landschap dat voorbij schuift. Veel meer dan je adem zou je niet willen overhouden nu.