30 december 2013

Bijna goede voornemens

Wie weet. Misschien zijn je goede voornemen op nieuwjaarsdag wel gekleurd, in positieve zin. Misschien geloof je die dag wel in wonderen. In ongekende persoonlijke capaciteiten en kwaliteiten. In discipline en zelfopoffering. In grootsheid.

Wie weet. Misschien is het wel een goed idee om je goede voornemens te bedenken nog voor de jaarwisseling. Nog in staat van algehele nuchterheid. Nog volledig bewust van het al even algehele falen qua uitvoering van de goede voornemen van het bijna voorbije jaar. Dat soort dingen dus.

Welaan dan.

Start to run, met Evy, ook dit jaar aan je voorbij laten gaan. Niet simpel natuurlijk. Het idee van kilo’s die zomaar van je weg fladderen. Het idee van uren met Evy. En vooral dat strakke stretchpakje dat je ook dit jaar niet zult dragen. Het is een zware opoffering, maar net daardoor een goed voornemen.

Eindelijk een virtuoos worden op de 5-string banjo. Niet dat je nu al bijzondere capaciteiten hebt op 1 string. Niet dat je nu al zo’n banjo hebt. Maar het is toch een mooi vooruitzicht. Het voorprogramma spelen van de Broken Circle Breakdown Band. Alleen op het podium, zo van zes tot half zeven, nog voor de zaaldeuren opengaan. En vooral repeteren als de bovenbuurvrouw weer eens met haar bazookastem ruzie zit te maken door de telefoon.

De acrobatiek met de pan in je vingers krijgen. Het lijkt zo soepel, als je Jeroen Meus of eender welke andere kok op tv met zo’n pan bezig ziet. Die gasten draaien die aardappeltjes niet om met een lepel of spatel, nee, dat wordt met een soepele beweging zomaar achteloos lichtjes opgegooid, en alles komt vanzelfsprekend terug in de pan. Het is een soort pompend opgooien. Er zal wel een woord voor zijn. Het moet te leren zijn, misschien.

Beslissen of je de beslissende, definitieve, al het andere overbodig makende, roman dit jaar zult schrijven of toch nog maar niet. (Ja het is een voornemen in de categorie ‘vast abonnement’, maar dat mag de pret niet drukken.) Hangt samen met: beslissen of je jezelf in staat acht om ergens in de loop van de volgende eeuw, na noeste arbeid, op beslissende wijze iets meer dan één pagina te kunnen schrijven die een bestaansrecht heeft van langer dan drie seconden. (Ja, ook dat voornemen zit in het vast abonnement, maar ook dat mag de pret nog steeds niet drukken.)

De stapel nog te lezen boeken wegwerken. Een iets te voorspelbaar voornemen. Als je het zo formuleert. Kan geherformuleerd worden tot: het universele verlangen om alle boeken die je je kunt dromen (en meer) te betasten lichtjes te kietelen door het zachtjes lezen van enkele boeken die zo als een soort pars pro toto een moment van inzicht geven in het ultieme paradijs en je in dat moment van subliem geluk doen vergeten dat je al die andere nog niet gelezen hebt maar je tegelijk de illusie laten houden van de belofte op het lezen van alle boeken die je je kunt dromen (en meer).

Mee zingen in de Matthäus Passion van Bach. Zo ergens tussen de andere bassen staan, met een subtiele glimlach. De partituur losjes in de hand. Het besef van de volledige controle over adem en lichaam, als een klankkast van de goddelijke beroering. Doen of die tranen niet over je wangen lopen bij het slotkoor. En daarna heel voorzichtig weer naar huis wandelen, neerploffen in de zetel, en zeggen dat het volbracht is.

Koekjes bakken. Moet haalbaar zijn. Ze moeten wel zo lekker zijn als ze leken in die kleffe kerstfilm op Wijf TV, of was het op Vitaya? Je voornemen trouwens om dat toch maar aan jezelf toe te staan, ook de volgende jaren, om in de kerstperiode minstens één kleffe kerstfilm te bekijken op Wijf TV, of op Vitaya. Met een dekentje in de zetel natuurlijk. Jezelf uitermate belachelijk vinden omdat je vanaf de eerste seconde van de film al ziet welke pas in tweede instantie mooie man uiteindelijk de geliefde zal worden van welke al in eerste instantie mooie vrouw. Jezelf nog belachelijker vinden omdat je het niet alleen ziet, maar omdat je ook nog eens zowaar lichtjes emotioneel wordt als het ook nog eens zo afloopt. Gelukkig zijn er geen getuigen die zoveel wattigheid kunnen bevestigen, zodat je het tot het einde der tijden kunt ontkennen.

Ervoor zorgen, door pure kosmische wilskracht en zuivere energievelden, dat niets nog stuk gaat in je onmiddellijke omgeving. Gewoon een heel jaar lang zo bijdragen aan diepgaande innerlijke vrede. Gewoon een jaar lang geen moment van existentiële onrust omdat apparaat x of y zou kunnen stuk gaan en je zo op je onbeholpenheid zou wijzen. Gewoon een jaar lang je niet moeten afvragen wanneer die veter in die ene schoen nog maar eens stuk zal gaan. Gewoon een jaar lang niet, op een onbewaakt moment, vrezen dat iets in dat rammelende lijf van jou stuk zou kunnen gaan. (Jezelf dus nog maar eens uitleggen dat, getrouw aan je spirituele overtuiging, het lijden een normaal deel is van het leven, en dus gewoon, en dat je lichaam een deel is van de stroom van het leven en dus ook gewoon getijden kan kennen. Dat allemaal wel weten, en zo, en toch vaststellen dat je soms, zo rond 02.34 uur ’s nachts, bij volle maan, wel eens denkt dat er iets stuk zou kunnen gaan, zomaar. Waarna je dan denkt: als we er nu eens een voornemen van maken dat er niets stuk gaat?) Iets in die aard dus.

27 december 2013

I'll Be Seeing You


De trompet en de piano wisselen elkaar af. Net nu raken ze de juiste noten. Ze passen bij de staat van je hoofd. Uithoekpijn, zou dat bestaan? En pijngewicht? De noten bewegen er netjes tussendoor. Alsof ze een weg maken waar je alleen moeras vermoedde. Of een steppe of zo. Ze tillen je even een klein beetje op.

Hoe je een nacht lang in en uit iets dat op een nachtmerrie lijkt kunt schuiven. Hoe je wakker wordt, je handen in een vuist, je buik hard, al het andere in een of andere kramp. Rare dromen. Iemand komt je droom in fietsen. Het signaal om wakker te schieten.

De plekken waar je kunt zijn in je hoofd, of is het je hoofdlichaam? Je beweegt tussen plekken. Steeds ben je een beetje ergens anders. Is het die rare nacht? Is het die lichte verkoudheid, die zich in je gewrichten lijkt te nestelen?

Iets zou zomaar open kunnen scheuren.

Misschien zou je de hoek van de kamer opzoeken, om je daar neer te leggen. Om daar die stukken van jezelf neer te leggen. Als in een warm badje. En iemand die zegt dat alles goed zal komen.

Na de boodschappen, en na enkele klusjes, zoek je de zetel op, daar in de hoek van de kamer. Je probeert wat verder te lezen in je boek. Dit is de plaats. Het is moeilijk om niet te wenen, om een of andere reden. Naarmate je lichaam vanbinnen zachter wordt, wordt het aan de buitenkant hoekiger, of zo, denk je even. Je zet de zetel in de ligstand.

En het is alsof je bijna verdwijnt.

(Het had overigens ook My Funny Valentine kunnen zijn.)

Je denkt aan iemand die er niet meer is. Hij kon zo mooi zeggen dat alles goed zou komen. En je geloofde hem. Hij had ook gelijk trouwens. En zo graag zou je het hem willen kunnen zeggen, dat alles goed zal komen, met hem. (Het is moeilijk om voor die zinnen een verleden tijd te gebruiken, dus doe je het maar niet. Een voltooid verleden tijd klinkt zo voltooid. En dat is het verkeerde woord.)

In die ligstand is het alsof je een klein beetje zweeft.

Heel even denk je terug aan toen, in het ziekenhuis. Aan die nacht na de operatie. Hoe het voelde, in die kamer, en hoe rustig het was. En hoe je een beetje leek te zweven.

Hoe zou het zijn, om gedragen te worden?

Het net niet slapen, of het net wel.

Hoe de dag daarvoor je been ineens begon te trillen. Een soort ontlading van opgespaard getril.

Je opent je ogen, en het is alsof je ergens bent aangekomen. Een plek ergens in je lichaam waar je even kunt blijven. Uit de wind.

Je herinnert je niet veel van die rare dromen. Er was wel iets als een overstroming. Waar je liep, veranderde alles de hele tijd. Als door water. Het was een verlies.

Nog even telefoneren eerst. Naar haar en naar haar. Je stem heeft ondertussen een andere plek gevonden. Misschien is een lichaam een plek met vele kamers. Een stem kan kiezen. Welke kamer dit keer. Je kijkt naar je stem. Je denkt: ik ben ergens aangekomen.

Later loop je door de stad. Het is even alsof je rug je huid openscheurt. Je laat het gevoel komen en gaan.

(Of misschien wel The Girl From Ipanema, dat had ook gekund.)

Misschien heeft je rug nog een dag meer nodig om terug te keren. Het geeft niet. Je bent op weg naar huis. Straks krijg je bezoek.

26 december 2013

De trendziener


Het blijft me een rilling van droefenis bezorgen, dat de selfie het woord van 2013 is geworden. Zoveel tentoongesteld ‘hier ben ik, kijk naar mij, of beter: doe zoals ik, want ik kijk ook al naar mij’...

Of het een teken aan een of andere wand is dat de push-upbeha nu ook al mee zal bepalen of de index stijgt of niet, weet ik niet zo goed. En ik weet verder ook niet zo goed of ik wel voldoende beantwoord aan de schoonheidstrends. Ik heb me dan maar meteen in ontklede toestand naar mijn spiegel begeven om te checken of ik wel een dijkloof heb. Het lijkt redelijk mee te vallen, maar of het zal volstaan om mijn esthetisch verval een push-up te bezorgen, weet ik dus niet. ik zal hierover eerstdaags een schrijven richten aan de erfgoedcommissie. (Is dat dan de afdeling roerend of onroerend? Zoveel vragen…)

Wat ik wel kan zeggen, is dat ik in het kader van het verlicht en betrokken ondernemerschap een eigen bedrijfje heb opgericht om aan trendziening te doen. Het is een van de trends van 2014 dat het woord trendwatcher helemaal passé is.

Maar wat zijn dan de trends van 2014?

De eerste trend is de terugkeer van het regenkapje. Je ziet ze wel eens in deze dagen van winterstormen. Mensen die zomaar, blijk gevend van een merkwaardig soort optimisme, de straat opgaan, en heel verbaasd, en zelfs boos kijken als bij de eerste de beste windvlaag hun paraplu binnenstebuiten waait. De gewone paraplu is (eindelijk) helemaal out in 2014, en zelfs de transparante paraplu die er als een soort koker uit zag, en waar je bijna helemaal onder kon, komt niet meer terug. Wat wel terug zal komen, is het regenkapje. Mijn grootmoeder had zo’n regenkapjes. Ze zaten in een klein hoesje, je moest ze uitplooien, waardoor er van die mooie ribbeltjes in kwamen. En dan het touwtje onderaan vast maken. Het ziet er een stuk eleganter uit dan gewoon met een plastic zak over je kop rondlopen. En het is natuurlijk helemaal vintage.

De tweede trend is die van de drager. De beldrager eigenlijk. Met de bijna-afschaffing van de Senaat dreigt immers een zoveelste kaakslag te worden uitgedeeld aan het bezorgen van briefjes. Maar in het gebruik van de brede range aan beschikbare informatiedragers is ook in 2014 sprake van een interessante dialectiek. Mensen zoeken terug meer authenticiteit, maar dat is moeilijk, na zoveel jaar onderdompeling in het twitteruniversum. Uit een recent onderzoek bleek dat voor veel jonge mensen, die zich zowat binnenstebuiten keren en elke fractie van een begin van een gedachte delen op een mediaplatform (wat altijd wel intelligenter klinkt dan gewoon feesboek of twitterdetwit), het gewoon opgebeld worden wordt ervaren als een inbreuk op hun privacy. Je mag dus wel constant foto’s maken van wat je eet, je mag kaartjes online zetten van je jogparcours, je mag zeggen dat je humeur die dag suboptimaal is of dat je zin hebt in 10.000 likes bij je nieuwe profielfoto, maar gebeld worden, hohohomaar (het is natuurlijk nog altijd een beetje kerstmis). Vandaar dus de nieuwe trend, een vorm van herovering van de echte communicatie. Wie echt in wil zijn, laat vanaf nu per drager een belverzoek bezorgen aan zijn of haar geliefde. Mag ik u bellen? De drager zal je daarna, via een vaste lijn, bij voorkeur met een telefoon met draaischijf, op de hoogte brengen van het antwoord. En daarna kan de communicatieve transactie dan plaatsvinden.

De derde trend is ovomaltine. En ook hier lijkt het om gewone retro te gaan, maar het is meer. Het gaat over een transitie naar een ander economisch paradigma natuurlijk. De voorbije jaren hebben we een welbepaalde vermarkting gezien van het koffie- en thee-universum. Er kwamen allerlei apparaten, met pads en capsules, en ook alle patenten op die wegwerpdingen. Gewoon koffie drinken zat er niet in, je dronk een concept. En wie zich echt wilde positioneren op de markt van interessantigheid haalde natuurlijk een exclusief espressoapparaat in huis, en leerde zichzelf het bijpassende espressojargon aan. Dat zal nu allemaal veranderen door de reïncarnatie van de ovomaltine. De iets ouderen onder ons kennen nog die oranje dozen van vroeger. Binnenkort komt er een eerste ovomaltineapparaat op de markt. Daarmee zul je dan de perfecte ovomaltine-ervaring tot je kunnen nemen. Op de juiste temperatuur, met de juiste melk, in de juiste kop. Het apparaat zal echter geheel in open source ontwikkeld worden, via crowdsourcing, als een vorm van commons als het ware (wat ovomaltine natuurlijk ook wel een beetje is). Elk onderdeel van dat apparaat zal volledig herbruikbaar zijn, en de opbouw zal modulair zijn, het product van ecodesign, en gericht op herstelbaarheid. Dat is dan ook een vorm van herovering van ontvreemde en vervreemdende kennis. Er komen speciale ovomaltinebars, toonbeelden van upcycling, en dat in coöperatief beheer. Ovomaltine wordt ten slotte het symbool van de algehele trend van 2014, die van de trage liefde. Na slow food en slow journalism is het nu tijd voor slow love. Of zoiets.

22 december 2013

Rust op zondag

Je blijft maar binnen vandaag. Je wilt niet weten, niet zien hoeveel mensen er ongetwijfeld door de winkelstraten slenteren. Zouden ze nu nog steeds niet uitgekocht zijn? En kunnen ze anders hun koophonger toch niet gewoon één dag ophouden? Als even je adem inhouden omdat dat zou helpen tegen de hik. Zodat een stukje van de stilte toch even kan gaan liggen.

Die ochtend erg vroeg wakker. Heen en weer draaien. Uiteindelijk toch maar de radio op. Als opstapje voor het opstaan. Een mevrouw vertelt over Bach. En je stelt vast: ochtendtranen. De eerste keer, denk je.

Het kleine jongetje. De gordijnen aan de straatkant hebben een grillig motief. Ze houden het straatlicht niet helemaal tegen ’s nachts. Donker is het nooit helemaal. Het licht van voorbij rijdende auto’s schuift over de muren van de slaapkamer.

Een stapel kranten bij het ontbijt. Honger naar verhalen. Je zou willen dat ze je overnemen.

Nog wachten met het aanzetten van de verwarming. Je krijgt de warmte niet zomaar cadeau.

Met enige moeite sleep je je naar je werkkamer. Die paar dingen wil je nog gedaan hebben. Zodat je ze achter je kunt laten.

Het kleine jongetje. Zijn grootvader is in de weer met de kerstverlichting. Er is een soort kader gemaakt, een beetje als een ladder. Donkergroen. Op dat kader worden groene takken getimmerd. En er is de groene kabel met de lampen. Die worden elk jaar weer netjes opgeborgen, in de oorspronkelijke doosjes. Gekleurde lampen. Eerst testen, nadat ze allemaal zijn ingedraaid. Daarna gaat het kader tegen de gevel, boven de winkelramen. Soms gaat het jongetje kijken, naar de gekleurde lampen.

Tijd om wat te gaan lezen. Dit is de plaats. Dat is de titel. Misschien mag nu de verwarming wel stilaan aan. Je zit te rillen in de zetel. Gelukkig ziet niemand het. Je doet of je het niet merkt, probeert jezelf te ontrillen.

En onderhuids toch soms. Onrust op zondag.

Woorden gaan door je hoofd. Woorden, zinnen, gesprekken. Volgens dat boek moet je ze allemaal maar gewoon laten komen. Als gasten.

Het kleine jongetje. Op weg naar de kerk. De nachtmis. Hij moet zingen in het koor. Solo aan de microfoon. Jesu allerliefste kind. Met een hoge la. Naast de kerk staat een kerststal. Die wordt omschreven als een moderne kerststal. Met veel wit. Kwetsbaar voor de wind. Dat laatste stuk, net voor je de trappen op gaat, daar is er vaak veel wind. Je moet heel even een klein beetje moeite doen. In de kerk is het warm, er zijn al veel mensen.

Je moet nog wennen aan de vakantie. Alsof het nog niet mag. Alsof het toch een beetje decadent zou zijn om zomaar niets te doen. Je doet het toch maar en trekt je terug in de zetel, met een dekentje. De laatste twee afleveringen van die ontroerend sterke serie. Spannend, dat ook wel. Lichte kleuren, voorzichtig melancholische muziek, mooie beelden. Zoveel getormenteerde mensen, zoveel pijn in de tijd opgestapeld. Zoveel hartverscheurende machteloosheid. Een kind dat sterft. Onstilbare tranen. Die gelukkig weer niemand ziet.

Mensen die proberen elkaar te bereiken.

Het kleine jongetje. In het ene huis zijn er grote kerstballen. Een beetje zilver- of koperkleurig. Ze zitten in een doos met zes, maar er zijn er geen zes meer. Een vrij grote kerststal. Met kleine pannetjes in het stro. En een schaapje met drie poten. In het andere huis is de kerststal kleiner. En de beeldjes nog compleet. Een groene draad met zogenaamde witte kaarsjes, met lampjes die nog bijna allemaal werken, denk je. De boom staat een beetje krapjes daar op dat kastje in de hoek. Maar het geeft niet.

Buiten regent het. Blijkbaar.

Onderhuidse tranen. Die horen bij een zondagnamiddag, ergens tussen vijf en zes.

Het was goed om thuis te blijven. Voor rust op zondag.

21 december 2013

Een trage kanteling

Geruisloos ben je daar gekomen. Denk je even. Daar waar het kantelt. Verder kan het donker niet komen. Als een golf die zich ver het strand op trekt. En je staat ernaar te kijken, hoe het water net niet tot aan je tenen komt. En je weet dat je kunt blijven staan daar, want het tij kan enkel kantelen.

In het begin is het nog heel even een kwestie van hoop. Misschien wel blind vertrouwen. Het duurt tot het licht van februari eer je zeker weet dat het onstuitbaar is. Nu, net voorbij het kantelen is het nog als iets dat je uit handen moet geven.

Al zul je het misschien wel ergens kunnen horen. Al zal er wel ergens een plek zijn in de aarde waar je het kunt horen. Het krakende verlangen naar het licht.

Misschien zit het daar diep verborgen. Onder lagen aardhuid. Gedoemd tot aarzelen. Bang van zijn eigen bestemming.

En misschien kun je het ergens voelen. Als een nauwelijks waarneembare trilling in de lucht. Misschien is er een kleine luchtverplaatsing, daar waar de herfst in de winter kantelt.

En het kan je verwarren. Als een liefde waar je denkt geen recht op te hebben. Je weet dat de dagen langer gaan worden, maar tegelijk worden ze voor even ook nog eens kouder. Alsof iets nog niet mag. Alsof je geloof op de proef gesteld wordt.

Het zou kunnen dat je naar de rand van het water moet gaan. Aan de zee, aan een rivier. En dat je daar het water moet strelen. Om iets van het mysterie te begrijpen.

En een trage dans laat zich dromen. Ergens in het grensgebied.

Zou het stil zijn? In dat ene minuscule ogenblik, in dat onzichtbare niemandsland tussen twee seizoenen? Zoals dat ene moment tussen het einde van de nacht en het begin van de dag.

Wat zou het met je lichaam doen? Misschien kan het uitzicht op licht, daar ergens, al een troost zijn voor wat op je schouders drukt. Misschien kan het als een beloftevolle rilling langs je rug naar beneden sijpelen. Tot het rust op je heiligbeen.

Het is goed om het hoofd te buigen. Ergens diep in de nacht. Voor het deelzijn aan die eeuwige beweging.

En dat het eeuwig zo zal blijven, het is misschien ondertussen ook al een geloof geworden.

Dat je erin kunt verdwijnen, in die kantelende beweging, dat je ooit terug zult mogen keren naar daar. Al ben je nooit helemaal weg geweest.

Misschien is je leven niet meer dan een golf. Water dat zich een beetje onttrekt aan water. Je zou kunnen geloven dat je de golf kunt zien. Zoals het water zou kunnen geloven dat het een golf in zich heeft.

Het is een moment om te vieren. Daar waar het licht zich begint te bevrijden. Hoe je dat moet doen, weet je misschien wel niet. En waarschijnlijk geeft dat niet. Het zou kunnen dat je gewoon mag zwijgen. En wat dat met je huid doet, hoef je niet in de woorden te leggen.

Het is als onverwacht je bestemming bereiken, bereikt hebben. En heel even niet weten wat te doen met dat besef.

Het is als wachten op een hand die op je buik gelegd wordt. Midden in een nacht.

15 december 2013

Flikkerkerstman

Door de nacht fietsen. Er is altijd een moment, net voor halfweg, dat je even niet meer vooruit lijkt te gaan. Je trapt en trapt, en het is alsof je hoogstens wat schuift of zo. Heel even is het alsof je geen zin meer zou kunnen hebben om verder te fietsen. Het heeft nog minder zin om te stoppen in dat niemandsland. Je zou nooit meer thuis raken. Je zou nooit meer terug kunnen naar vanwaar je kwam. Je zou verdwijnen in het halverwege. Nooit zou er nog iets van je vernomen worden, of zoiets.

De thuiskomst. Heel traag het huis binnenkomen. Dankbaar. Nog steeds.

Een mooi gesprek. Wat heb je gemist in je leven? Zonder groot gewicht, zonder enige bitterheid, zonder verwijt, gewoon. Terugkijken naar het leven zoals het is geweest tot nu toe. Ergens in de tweede helft ervan aanbeland. Even aarzel je, zoals wel vaker. Jij bent de jongste van de groep. Soms besef je het ineens. En het maakt niet uit. De verhalen lijken zo mooi traag, gelouterd verdriet soms.

Eerst alles weer opruimen voor je vertrekt. Die ochtend had je al gepoetst. Je probeert steeds erg goed te letten op al je bewegingen. (Maar wat je ook doet, altijd blijft die stofzuigerslang wel ergens achter een deurklink haken. Hoe doet de rest van de mensheid dat eigenlijk?) Netjes door de knieën, rustig werken. En toch. Nadien moet je toch altijd iets verbijten. Het is niet anders. Misschien is je lijf ouder aan het worden. Maar dat was de ochtend. Nu alles opruimen, het bezoek is weg. De afwas niet laten staan. De dingen zo doen dat het fijn zal zijn om morgenvroeg hier weer binnen te komen. En dankbaar te zijn.

Of het woord klacht hanteerbaar is voor het buikgebeuren. Een belangwekkende vraag. Ook je dierbare geliefde heeft andermaal gelijk als ze de discussie kort en bondig samenvat. Je doet je best om niet weg te lopen van het gesprek. Misschien leer je het ooit nog wel.

Eigenlijk heb je geen enkel zinnig antwoord op de tandpastavraag. Goed zo.

Er is veel goddelijks in het centrum van de wereld. Lijkt wel een mooie zin om de dag mee te beginnen. Of beter: om de dag verder mee in te wandelen.

Je ogen sluiten en enkel je hand zijn.

Waarom razen die auto’s hier altijd zo snel voorbij?

Zondagmiddag. Verse koffie en de kranten bij het eten. Even kijk je om je heen, of het wel mag, of er niemand zegt dat je dringend iets anders zou moeten doen. Het mag. Jippie.

Je bent onderweg. De alternatieve kerstboom zal binnen enkele dagen arriveren. Je oefent jezelf al een beetje. Waar zal hij komen? Waar zal je dan die stapel nog te lezen boeken leggen? Moet je die kerstboom ook nog versieren, of zou dat al te decadent zijn?

Aangekomen, bij je bestemming. Zomaar een cadeau dat je vraag beantwoordt. Lampjes. Voor in de boom dus. En daar eigenlijk heel blij mee zijn. Mag dat wel?

Er loopt een meisje met een flikkerkerstman door het café. Je zou niet weten hoe je dat merkwaardige ding anders zou moeten noemen. Een kerstman op een stokje, met daarin allerlei flikkerende lichtjes. De lichtjes kunnen de droefenis niet verbergen.

Op je terras nog even de nodige dingen doen. Die tomatenplanten mogen nu eindelijk wel weg, je hoeft je er niet meer schuldig om te voelen. Bollen gaan in de grond. Alles een beetje aan kant, zo lijkt het toch. Even om je heen kijken. Het blijft altijd een wankele gedachte. Leven in jouw handen leggen. Misschien leer je het ooit nog wel.

Waar het je lichaam achterlaat

De beelden blijven nog een beetje door je hoofd gaan. De erg ontroerende documentaire over de vrouwen met borstkanker. En wat dat met de liefde doet.

Hoe het een lichaam achterlaat in verwarring. In ontheemding misschien wel.

Is het een ander lichaam geworden? Of heeft iets zich teruggetrokken? Achter een of andere linie, om misschien weer terug te keren als de kust veilig is, als er geen vijandelijk vuur meer is.

Wat een sensueel, aanraakbaar, graag aan te raken lichaam was, lijkt ineens verlaten. Aanrakingen doen pijn.

En wat er niet meer is, die borst. Mag het gezien worden, en zo ja, door wie? Is het een er niet zijn, of wordt het een veranderd zijn, of een ander zijn?

Zo mooi, en zachtjes verscheurend, hoe ze erover praten.

Mannen die blijven. Mannen die weggaan.

Als een noodlot, een teken van een of andere god zou je misschien nog gaan denken. Hoe je altijd in dat bed lag, als lepeltjes, en hoe die ene borst waar je altijd je hand liet rusten, de borst was die verdween. En hoe je het waarschijnlijk even niet meer weet, waar je je handen moet leggen.

En hoe de verwarring traag door het hoofd sijpelt. De man, de andere, in dit geval.

De foto’s van de amazone.

En de pragmatische aanpak van die ene schitterende vrouw. Problemen die we gewoon even oplossen. Er zijn middeltjes, dus die kun je gewoon gebruiken. En daarna gaan zwemmen met de andere meisjes. Benen in de lucht, patroontjes maken.

Eigenlijk kun je er niet veel over vertellen. Er is een zekere verhaalschroom. De verhalen worden mooi verteld, in de juiste toon, met rustige beelden. Er is geen tragiek toegevoegd, er zijn alleen de verhalen. Er te veel over zeggen zou een toe-eigening van de verhalen zijn.

Een dag later, ergens, komt wel iets van jouw verhaal. Het zal ook wel ergens door sijpelen. Is het je huid of is het je hoofd?

Misschien was je tevoren je lichaam niet eens. Het lichaam was wel ergens, maar het was gewoon. Het deed dingen die het verondersteld werd te doen. Afwezig aanwezig. Vanzelfsprekend, maar misschien een beetje onzichtbaar.

En dat lichaam, als een huis waarvan je helemaal niet had opgemerkt dat het architectuur was, werd ineens uit elkaar gehaald. Bleek ineens iets te zijn. Een aangeklede en bewoonde ruwbouw.

Misschien kon het niet anders. Dan dat je een toeschouwer werd. Het lichaam werd een ding. Een ding waarin iemand zou snijden. Een ding waarin allerlei buisjes werden gestoken. Een ding waar vergif in werd gebracht.

Dokters staan naast je bed, kijken naar het ding, voelen eraan. En jij kijkt toe, je schouwt toe.

Misschien was het ook wel een redding, die verdinglijking. Misschien kon je zo tot de aanval overgaan. Kon iets van jou een virtuele soldaat worden, naast dat ding lopend.

De verwarring sloeg toe na het slagveld, in de stilte na. Toen het gevecht voorbij was, en men opnieuw buisjes in je arm wilde steken, knapte er ineens iets, ergens in jou. In welk jou?

En toen je langzaam weer was ingetrokken in dat huis, dat zwaar was verbouwd, kon je door de kamers dolen. Niet minder, maar anders ontheemd, alsof je het nu wist.

Vaststellen dat dit het huis was waar je zou blijven wonen, dat kon je je in je hoofd voorstellen. Veel meer nog niet.

Misschien was dat een ruwbouwdenken. Dat het aanraakbare lichaam alleen dat huis kon worden, was niet voorzien in de handleiding ‘hoe overleef ik het leven’.

Dat je kunt wonen in een verdwaalhuis. Misschien ben je eerst nog een toeschouwer, en zie je jezelf elke dag weer thuiskomen, in dat huis. En na een tijdje denk je: als ik dan toch toekijk, kan ik even goed binnen gaan zitten.

Muren die een beetje verkleuren. Klimop die een huis inneemt alsof het er al eeuwen is, alsof het een plek geworden is. Een beeld, als deel van de straat, een huis als alle andere, een beetje toch. Misschien gaat het zo wel, wie weet.

08 december 2013

Er was eens

Het beheer van de tijd. Nog snel een beetje poetsen en opruimen, verse lakens, en dat soort dingen. Het huis, een beetje, klaarmaken voor. En daarna nog snel een soepje. Alles zien wat je zou moeten doen, had moeten doen. Het huishoudelijk falen. Een beetje toch. En dan snel de fiets op.

Pogingen tot draaien, in alle richtingen. Die stoelen in de filmzaal zijn niet helemaal perfect. Of zoiets. Of is dat hoekige lijf te groot?

Hoe zacht zou de nacht kunnen zijn?

Iets over niet willen verdwalen, en telkens weer terugkeren. En ook telkens weer opwarmen. En merken hoe dat je ontroert.

Iets over niet loslaten, geen minuut. En dat het alleen op die manier goed is.

Iets over te korte armen, en er niet goed tegen opgewassen zijn.

Iets over tranen aan de binnenkant van je ogen, waar ze niet zo goed zichtbaar zijn.

Het kleine jongetje in de trein. Hij zit naast zijn mama. Hij neemt een blad papier, en begint dapper te schrijven. Een eerste zin. Een tweede zin. Daarna kijkt hij omhoog, ergens in de lucht. Er komt iets niet, of zo. Als je opstaat, kijk je stiekem even op zijn blad naar die twee zinnen. L’histoire de la petite fille. Il était une fois une petite fille qui… Wachten op een verhaal dat misschien niet komt.

De grote zaal, met zoveel mensen. Af en toe denk je dat je iets geks zou willen doen. Je doet het maar niet.

Thuiskomen en snel weer vertrekken. Je daardoor een klein beetje verloren voelen.

Onderweg zijn, weg zijn, en de hele tijd denken: hoe is het ginder, waar is ze nu?

Je toch af en toe een beetje dom voelen tijdens die quiz.

Niet goed weten hoe dat moet. Je verveeld voelen tegenover de anderen. En toch te vroeg vertrekken, omdat je ginder zou moeten zijn.

Door de nacht fietsen. De weg lijkt langer dan je had gehoopt. Er zijn meer hellingen dan je had gedroomd. Er zijn ook meer putten in het fietspad dan je had gevreesd. Je fietst zo snel je kunt. Naar het einde voel je dat het lichaam een beetje stropt.

Het genot om, voor het eerst, thuis te komen in een huis waar al iemand is.

Het lichaam nog in de war. Ergens diep in de nacht verward wakker worden. Alsof je in een nachtmerrieachtige loop zit, waar je niet meer uit kunt. Telkens opnieuw teruggezogen worden. Opstaan en je daarna heel langzaam terug naar het hier (het ginder is hier geworden) ademen.

Een beetje verlegen over straat lopen. Een warme hand. Daar nog steeds aangenaam door in de war zijn.

Soms heb je geen zin in je lichaam. (Redelijk domme gedachte, eigenlijk wel.)

Je zit in de kamer. Met haar en met haar. En je weet niet goed naar waar je moet kijken. Verlegen ontroering. En ingewikkelde moeilijk uit te leggen trots.

Moeilijke vragen. Over kerstbomen en het niet toegeven aan een onwillig lijf. En, andermaal, weten dat je antwoorden niet helemaal overtuigend zijn. Of zoiets.

Iets over een warme hand.

Iets over het niet altijd goed weten.

Dat je bij een of andere officiële instantie zou moeten kunnen protesteren tegen het al te veelvuldig gebruik van de uitdrukking we zijn vertrokken! Waarna die instantie waarschijnlijk zal antwoorden met: absoluut! Grrr.

05 december 2013

En de wind dan

Iemand zei je ooit.

Iemand zei je ooit. Dat er een plek is waar je kunt schuilen voor de wind.

Waar je misschien achter sterke muren kunt zitten. Warm en veilig. Waar het huis niet kraakt.

Iemand zei je dat ooit.

Denk je toch.

En daar, op die plek, kun je gaan zitten. Kun je je neerleggen. Kun je zelfs zomaar slapen. Erop vertrouwend dat er niets zal gebeuren. Dat alles er nog zal zijn in de ochtend.

Wie was dat, die je dat zei?

Je kunt door de wind lopen. Even zelfs denken dat je zult worden weggeblazen. De striemende regen loopt over je heen. En je loopt gewoon verder. Iets in je zegt: daar is de plek. En als je je er geen vragen over stelt, blijkt dat je aangekomen bent.

Misschien weet je het niet meer.

Wie dat was, die je dat zei.

Je aarzelt nog even, voor je de sleutel in het slot steekt. Stel je voor dat. Maar er is geen weerstand, en de deur laat zich zomaar openen.

Iemand zei je dat ooit.

Laat het zo maar zijn.

En je opent de deur. En je gaat binnen. Een rustige stilte, in een vriendelijke donkerte gehuld. Alsof die plek op je wachtte.

Het is er verrassend stil. Alsof er niets aan de hand is. Alsof het gewoon zo is.

Iemand zei je dat ooit.

Dat je ooit die plek zou kunnen vinden. Misschien. Daar waar de wind. Dus

En je bent binnen, zo lijkt het toch. En voor je het licht aansteekt, ga je even op de grond zitten. En je luistert.

Het is je adem. Die hoor je. Langzamer en langzamer.

Zou je het gedroomd hebben? Dat iemand je dat ooit zei.

Het zou kunnen dat je niet meer moet lopen. Dat niets je nog op de hielen zit. Of toch niet veel.

Het zou kunnen dat je zomaar kunt blijven. Op die plek die jou wel herkent.

Iemand zei je dat ooit.

Misschien zag je het wel. In iemands ogen. Dat iemand het je wilde zeggen.

En je wacht. Op wat niet komt. En dat wist je.

Je had er al van gedroomd. Met open ogen. Dat je wist wat je bestemming zou zijn. Dat het aankomen zou bevestigen dat de weg zich had laten vinden.

En toen wist je het.

Dat iemand je dat ooit zei.

01 december 2013

En de kinderen dus


Je toch maar op voor jou gevaarlijk terrein bewegen. Het zou moerassig kunnen zijn, wie weet.

Dat je soms denkt altijd aan deze kant van de lijn te zullen zijn. Niet te overbruggen. Dat daar aan de andere kant een wereld is waar je nooit toe zult behoren. Dat je altijd in een achterafkamertje zult zijn, verder het huis in gaan zal nooit mogelijk zijn.

Dat je soms door kinderen zo gemakkelijk wordt uitgenodigd om erbij te komen zitten. Daar waar zij zijn. Kom maar, speel mee. En dat je nooit helemaal goed weet hoe je je verlegenheid en verwarring daarover moet verbergen.

Herkend worden. Als iets. De muntjesman misschien wel. En zo misschien ook wel als iemand dus. Blijkbaar in een herinnering zijn gekomen, en dus iets betekenen daar.

Dat het een geschenk is.

Ze zien groeien. Sommigen van hen zijn ondertussen al volwassen. Niet helemaal goed weten waar het woord kind ophoudt en het woord volwassen begint. Als die twee al gescheiden zouden zijn.

Soms zo iemand aankijken, en beginnen tellen. Wat als? En hoe oud zou? En er iemand naast zien staan.

En niet goed weten wat je dan al die tijd met je onbekwaamheid had moeten doen. Of zou dat zich wel hebben uitgewezen?

En of het dus een goede zaak is dat?

Wakker worden, of eigenlijk al even wakker zijn, en een kinderstemmetje horen dat een sinterklaasliedje zingt. Glimlachen, in het donker, niemand ziet het.

Je bent blijkbaar ook de eigenaar van benen waar je af kunt glijden. En of je die op simpele aanvraag even in stelling kunt brengen.

Zou je dat in je eigen hoofd kunnen zien? Waar het kind ophoudt en waar de volwassene begint? Als die laatste al ergens begonnen is.

Nog altijd niet helemaal begrijpen hoe dat juist zit. Hoe je als kind vond dat volwassenen een echt volwassenengezicht hadden. Iets dat definitief over een bepaalde lijn was gegaan, dat dus aan een andere kant was. Terwijl je bij je vrienden en zus en zo die toen ongeveer even oud waren als jij nooit hebt gemerkt dat zij over een lijn zijn gegaan. Ze zijn hoogstens een klein beetje veranderd, uitgediept of zo in hun lijnen. Tot je van jezelf een foto ziet waarop het lijkt alsof die mens op die foto wel aan een andere kant is.

Naar huis fietsen en het kleine zwarte meisje zien huppelen, al zingend, op het fietspad. Heel traag er voorbij fietsen.

Dat iets voorbij is gegaan. Dat je wel ziet hoe het allemaal gegaan is. Dat je er wel mild naar kunt kijken. Maar dat je toch denkt dat iets is voorbij gegaan.

Iets horen over een zoektocht. Over hoe een kind weer bereiken. En je erg klein voelen, maar het toch maar niet laten merken. Je zou iets willen laten voelen, maar je doet het toch maar niet.

De kleine jongen in de trein. Hij vertelt honderduit tegen zijn papa. Ze hebben pret voor tien. Het is wat moeilijker om je op je krant te concentreren. Het kan ook zijn dat je gewoon een beetje moe bent.

Een stukje schrijven waar ook iets over kinderen in komt. Niet goed weten of je dat wel moet doen. Misschien laat je zo wel iets zien dat te raakbaar is. Maar het stukje schrijft zichzelf onherroepelijk in die richting, het is niet anders.

Met een van pret gierend kind over je schouder door de kamer lopen. Eigenlijk is het wel een beetje fijn. En tegelijk ook voelen hoe je zelf als een opeenstapeling van enkele grote logge blokken bent. Onhandig, en niet in staat tot. Of zo.

Niet goed weten wat de laatste zin moet zijn.

29 november 2013

Hagel

Vroeg de stad door naar de markt. Blijkbaar is het al de dag van de markt. Je controleert het toch nog maar even voor alle zekerheid. Het is dus bijna weekend, stel je vast.

En beelden van de vorige dagen, terwijl je door de ochtend fietst.

Zoals. Bij het einde van de werkdag vaststellen dat je die middag gewoon bent vergeten te eten. Nog nooit gebeurd. En moet je dan onderweg in de trein alsnog je boterhammetjes van ’s middags opeten? En zal dat er dan niet voor zorgen dat je geen honger meer hebt voor het eten ’s avonds? Existentiële vragen.

Die kleine chocoladegebakjes zijn wel heel lekker. Die kleine frangipanegebakjes die ernaast liggen ook. Eigenlijk.

Wat een ongelooflijk mooie dansvoorstelling. Je zit bijna tegen het podium aan. Met open mond te kijken. Hoe doen ze het? Ze lopen tot helemaal aan de rand. Zwieren met hun been, ongeveer boven de hoofden van de mensen op de eerste rij. Zoveel controle over een lichaam. Hoe ontstaat zoiets in het hoofd van iemand? Hoe zie je die bewegingen in je hoofd? Het blijft een mysterie. Wat je ziet, botst op de woorden die je probeert te zoeken om te begrijpen wat je ziet. Het is alsof je de muziek ziet ademen. De bewegingen zijn. Ze verbeelden niets. Ze zijn zichzelf, ze zijn de muziek. Ze komen uit kamers in een hoofd waar jij nooit zou kunnen of durven komen, denk je.

Je hoort nieuws dat je toch lichtjes verbijstert. Je had gehoopt dat het niet zou komen. Je bent vooral te ver weg, als je het verneemt. Te ver van waar je op dat moment zou willen zijn. Waar je zou moeten kunnen zijn.

Lijstjes maken met treinuren. Uitrekenen hoeveel je op die dag zou kunnen doen. Wanneer je waar moet vertrekken om die trein nog te halen. Of je dan te voet gaat, of toch maar de fiets zult nemen. Hoe lang je bij die persoon op bezoek kunt blijven. Wanneer je moet vertrekken om ook nog die boodschappen te doen. En al die dingen een paar keer inoefenen in je hoofd. En daarna nog tien keer op dat briefje kijken.

’s Nachts liggen draaien in bed. Je zou ergens anders moeten kunnen zijn nu. Je zou iets moeten kunnen doen nu.

Je zou de dingen op je terras moeten kunnen aanpakken. Aanvaarden dat het bijna winter is. Of zo. Misschien moet je daar een soort terrasmoed voor hebben of zo.

In de zetel liggen, na langer doorwerken. En je zou lang willen blijven liggen. Nog wat tv kijken, verdwijnen in een verhaal dat je daar ziet. Het moet iets zijn als iemand die een verhaaltje voorleest. Tot je lichaam helemaal rustig is. Je ogen vallen in slaap, voor je daar bent. Je gaat dan maar naar bed, omdat het zo laat is. Een tussenweg, in niets helemaal goed.

Onderweg naar het werk nadenken over vrede sluiten met jezelf. Hoe je dat ooit gedaan hebt. Die ochtend voelt de straat nog grijzer dan anders. Past niet helemaal bij je hoofd.

De mist zien door het raam.

Onderweg naar een andere stad. Nog steeds denken dat je eigenlijk ergens anders zou moeten zijn nu. Aftellen dan maar.

Na de conferentie snel naar buiten. Je zou die ene trein nog moeten halen. Het regent hard, heel hard. Je ziet vlagen regen de brede winkelstraat slaan, zo ziet het eruit. Hagel ook. En bijna alle mensen staan aan de rand te kijken. Ze roepen: hagel! Je kijkt nog even om, of er niets is dat je niet gezien hebt. Een of ander monster dat achter je aan loopt. Nu is er ineens veel plaats op de straat. Dat is wel goed. Soms zijn er te veel mensen, soms wil je alleen maar kunnen doorlopen. Alleen maar de beweging voelen van het vooruit gaan. Het lichaam dat in een ritme komt van het stappen. Zo zou je kunnen denken aan iets dat je zou moeten kunnen doen. En niet aan het ontwijken van te veel mensen, die te slenterend, met te grote paraplu’s heen en weer schuiven. Of zoiets.

28 november 2013

Petronella

Ik kwam haar tegen in de lift op het werk. Onze liften zijn redelijk indrukwekkend. Niet alleen zijn ze intelligent. In de lift zijn er aan drie kanten spiegels. Je kunt jezelf zo aan alle kanten bekijken. Zo kon ik vaststellen dat ik er van achter gezien kaler uit zie dan ik dacht, maar dat is verder geheel onbelangrijk. Door die spiegels heb je ook een soort droste-effect, waardoor beelden eindeloos herhaald worden. Je beeld wordt in een zwart gat gezogen.

Daar stond ze dus, Petronella. Ze stond in de hoek van de lift in de spiegels haar mede door haar jeans aerodynamisch gevormde achterwerk te inspecteren. Ik wist niet goed waar ik moest gaan staan om daar niet naar te kijken, wat wel een beetje moeilijk was met al die spiegels overal.

‘Heb jij dat ook gelezen? Van die omega 3 in vrouwenbillen?’

Aangezien ik in het kader van de bevordering van de algemene kennis alle gespecialiseerde media probeer te volgen, kon ik niet anders dan bevestigen dat ik het bewuste bericht had gelezen.

‘Wat zou je eigenlijk meer moeten verlangen? Strakke gezandstraalde billen, of meer intelligentie. Door die omega 3 dan?’

Iets in mijn hoofd zei me dat ik op die vraag, wat ik ook zou gezegd hebben, alleen maar het verkeerde antwoord kon geven. Ik zei dat je natuurlijk ook altijd kunt verlangen naar pure chocolade. Zoals algemeen geweten is chocolade een fundamenteel mensenrecht. En het kan alleen maar zo zijn dat chocolade bijdraagt tot de intelligentie. Of anders minstens tot het verlangen naar intelligentie. Of iets in die aard. Helemaal overtuigend kwam mijn antwoord niet over, maar ze moest wel glimlachen.

Het bleek dat Petronella ook naar de trein moest.

‘Ja, het is een rare naam, ik weet het. Ze noemen me meestal Nella, dat gaat al een beetje. Naar het schijnt word ik aangeroepen tegen koortsen. Ik moet me dan ook nooit laten inenten tegen de griep, haha.’
We waren ondertussen de klapdeurtjes gepasseerd.

‘Heb jij dat ook soms, speciale dromen?’

Weer was er even kortsluiting in mijn hoofd, en vroeg ik me koortsig af, in een nanoseconde, welk antwoord hierop zou moeten gegeven worden. Zo goed kende ik Petronella toch nog niet.

‘Ik had een rare droom vorige nacht. Over het postkantoor. Nou ja, eigenlijk over iets anders. Ik moest naar het postkantoor. Om een pakje weg te brengen, voor een vriendin die verjaart. Ik probeer altijd de cadeautjes op tijd bij de jarige te krijgen, maar dat is wel een hele organisatie. Ik stond daar aan te schuiven in de rij voor het expresloket. Het was bijna 18 uur, dus ik was bang dat ik niet meer aan de beurt zou komen voor het sluitingsuur. Ineens springt er daar iemand in een groot konijnenkostuum voor mijn neus. Gefeliciteerd! Dat riep dat konijn. Hij zei me dat alle vrouwen met een J-cup een speciale prijs kregen die dag. Ik schrok, want ik heb helemaal geen J-cup. Ik dacht trouwens dat ze dat nog maar pas hadden uitgevonden, die J-cup. Heb je dat ook gelezen trouwens? Ik was toch een beetje beledigd. Qua schepping ben ik meer van het bescheiden type, zoals je kunt zien, kijk maar. Ik keek, en zag – in die droom dus – dat ik wel degelijk boezemgewijs een fors stuk was opgeschoven in het alfabet. Brrr, niet leuk. Maar dat konijn vond het wel geweldig. Ik kreeg een prijs. Een bruine omslag, met daarin een bon voor een jaar gratis aangetekende zendingen. Maar wat kun je daar nu mee doen? En het ergste was, door dat konijn was het loket al gesloten en zou mijn pakje dus te laat komen. Wat een rare droom. Heb jij onlangs nog iets raars gedroomd?’

Het mocht dus gewoon een rare droom zijn, niet speciaal, dat was al beter. Ik had inderdaad een rare droom gehad, ook de nacht daarvoor. In die droom was ik op weg met mijn mooie geliefde. Het was jurkjesdag. Het is zo dat zij eenmaal per jaar een jurkje aantrekt. En die dag was het dus. Ik liep met een zware rugzak, een schoen met een veter die net gebroken was, en een houten kistje met daarin een enorm grote fles met Spaanse wijn. Er was iets bijzonders, ik vroeg wat er was. Ze zei me dat ze haar nieuwe parfum op had. Amaretto, een nieuwe geur. Ik heb het overigens altijd al bijzonder gevonden dat je dus geuren kunt waarnemen in je droom. En dit parfum scoorde wel hevig. In die droom dus. We waren op weg naar de trein, om naar een feest te gaan. Maar eigenlijk waren we de weg kwijt. We zaten in een dichte mist. Verloren, als het ware. Ze vroeg me of ik dat ook rook, de mist. De mist had een geur. Onmiskenbaar frangipane. In die droom begon ik te vertellen over een droom die ik had gehad. Een droom in een droom dus, weer dat droste-effect. In die droomdroom kon ik ineens heel erg goed goochelen. Kaarttrucs. Maar toen werd ik ineens wakker.

We stonden ondertussen aan een verkeerslicht te wachten op groen. Iedereen loopt daar altijd door het rood, maar ik blijf steeds netjes wachten tot het groen wordt. Als zen-oefening. Het werd groen, en we staken over.

‘Sorry, maar ik moet lopen, dan kan ik nog net mijn vroege trein halen. Dat moeten we nog eens doen trouwens, dromen delen. Hopelijk kom ik je nog eens tegen in de lift.’

Waarom zou je omega 3 nodig hebben, dacht ik nog, als je intelligente liften hebt? Ik zag Petronella lopen, zigzaggend tussen auto’s. Sierlijk was ze wel. Ze draaide zich nog even om, en wuifde. Ik hoop dat ze haar trein nog heeft gehaald. Ik nam me voor nog veel te dromen over dromen.

24 november 2013

Waarin je zou kunnen verdwijnen

Soms denk je het. Dat je zou kunnen verdwijnen. In.

Misschien zijn het uithoeken. Misschien zijn het toegangsdeuren.

Daar waar de partita’s van Bach zijn. Niet daar waar de piano staat. Niet daar waar iemand die piano bespeelt. Alleen daar, waar de noten zijn. In die volle leegte. IJler dan lucht zou je er worden. En in al hun onvatbaarheid, hun van zwaartekracht bevrijd zijn, hun enkel in de tijd zijn, zou je de noten zien. Ze zouden er zijn. Aanraakbaar in hun lichaamloosheid. Daarin verdwijnen. Als in een volheid van betekenis.

Daar waar de afstand tot de woorden is. Je kunt ze aanraken, woorden. Je kunt ze naast elkaar leggen. Je kunt ze zien, in een zin. En hoe dicht je ook gaat staan, tussen jou en de woorden is er een afstand. Tussen de woorden is er een afstand. In die ruimte zou je kunnen verdwijnen. Misschien is het een ruimte van verwachting. Misschien is het een ruimte van een ander soort stilte. Misschien is het een ruimte waar de wind niet kan komen.

Daar waar de verhalen zijn. Er is een wereld waar alle verhalen zijn. Je kunt er rondlopen. Je kunt je neerleggen. De verhalen dringen zich niet op, duwen je niet naar de rand. Ze overstemmen je niet, roepen niets in je oor. Maar ze zijn er wel allemaal. Ze wachten geduldig, hebben geen haast. Je moet hen enkel aanraken, heel zachtjes, en dan onthullen ze zich voor jou. Ze laten hun sluier vallen. Ze slaan hun ogen niet neer. Ze zijn er gewoon. Daarin verdwijnen.

Daar waar de huid is. Niet bezwaard door pijn. Dicht genoeg bij je eenzaamheid. Aan de overkant van de rivier van angst. Waar je alleen de adem hoort. Waar je traag beweegt. Soms in een zoete regen. Waar het zijn rust in wat heen en weer gaat, eindeloos. Als waren je handen seizoenen.

Daar waar de troost is. Waar iets je zou zeggen: het is goed, alles komt goed. Het mag nu. Leg het maar van je af. Iets kan je helen. Als warme handen op je slapen, en wat je dan zou horen. Je zou iets voelen aan je schouders. Je zou iets voelen op je wangen.

Daar waar de brieven zijn. Ze zouden uit je handen druppelen, tot een stroom van brieven. Eindeloos. Ze zouden alles zeggen, in hun fragmenten. Het verlangen zou rusten in hun onstilbaarheid. En evenveel brieven zouden naar je toe komen. Daar. Je zou ze eerst voorzichtig betasten. Je zou ze op je buik laten rusten, heel even. Om ze dan traag te openen. Je zou de vellen papier even traag uitplooien.

Daar waar de zee is. Overal dus eigenlijk een beetje. Je kunt er het water aanraken. Alles tussen een kleine rimpel en een grote golf voelen. De rust in een nimmer eindigend getij. Het geheim van je verlangen zou er ontsluierd worden. En het eeuwig terugkeren.

Daar waar het bos gedroomd kan worden. Als je in het bos komt, overweldigt het je nog even. Maar je loopt verder. Je kijkt alleen naar wat je bang maakt, niet meer. En zo wordt, nauwelijks waarneembaar, het ritme van het bos het jouwe. Steeds dieper ga je het bos in. Maar je kunt nooit verloren lopen. Niet in dit verdwijnen. Soms stop je even om de schors te voelen van een ranke beuk. Soms wacht je even op het mos. Soms fluister je haar naam. En hoor je wat er komt. Soms zie je de paden, die zich ooit aan de tijd onttrokken hebben. Soms zie je de nevel. En de nimfen. En al het andere. Aan deze kant van het verdwijnen.

23 november 2013

Altijd hopen, nooit haten

Je hoort een verhaal op de radio over een vrouw die een van de volgende dagen 110 wordt. Ze is de oudste overlevende van het kamp Theresienstadt. Ze speelde piano in het kamp. En ze speelt nu nog elke dag piano.

Je ziet haar in een filmpje. De tranen rollen over je wangen.

Alles is mooi, zegt ze. Elke dag is mooi, zegt ze. Op de vraag hoe ze het vol had gehouden al die tijd, zei ze blijkbaar: altijd hopen, nooit haten.

In het filmpje gaat het over de muziek. Music is God. Dat zegt ze.

Misschien zou je ergens in een hoekje willen kruipen, om er voorlopig niet meer uit te komen.

Waar zou je als mens zoveel rustige kracht vandaan kunnen halen? Hoe doe je dat, nooit haten? Misschien is het gemakkelijker als je nooit iets meemaakte als wat zij meemaakte. Misschien is haat in zo’n situatie de voor de hand liggende weg.

Misschien ben je in zekere zin zelf wel een slachtoffer van je eigen haat, als die er is. Misschien draag je zelf wel een groot deel van de pijn van de haat. Misschien blijft die ander nog altijd iets van de macht behouden die jou al die ellende aandeed, in de haat.

Het hoeft waarschijnlijk niets met vergeving te maken te hebben. Het hoeft op geen enkele manier een ontkennen of verschuiven of omkeren van verantwoordelijkheid te betekenen. Het is geen enkele minimalisering van de omvang (en de gruwelijke banaliteit) van het kwaad.

Uiteindelijk is het misschien alleen een keuze. Een keuze om haat niet de kieren van je eigen broze lijf te laten vullen. Pijn en verdriet over al wie en alles wat verloren ging zijn er al genoeg waarschijnlijk. Zij komen zonder uitnodiging.

Zo lijkt het, als je naar haar kijkt. Dat het mogelijk kan zijn.

Als je Alice ziet, denk je: ze had elke vierkante millimeter van wie ze is en was nodig voor de overweldigende schoonheid van de muziek. Je ziet het aan haar ogen.

Een andere mevrouw vertelt in het filmpje over hoe haar vader haar zei dat ze zoveel mogelijk in haar hoofd moest stoppen. Dat zou nooit iemand kunnen afnemen. Een mooie gedachte. In je hoofd kan altijd de muziek zijn. Je hoeft er alleen maar aan te denken.

Wie gelooft, kan in momenten van diepe twijfel of verlatenheid altijd toevlucht nemen tot god. (Dat hoop je toch voor hen.) Het moet mooi zijn, dat er ergens daar iets of iemand is waar je in je hoofd naartoe kunt gaan.

Music is God. Dat zegt Alice.

En als je haar ogen ziet, terwijl ze vertelt over de muziek, denk je: ze is er al, op dat moment, daar waar die god is.

En elke dag opnieuw loopt dat oude vrouwtje een beetje wankel naar haar piano en speelt ze. Misschien is ze zo elke dag wel een klein beetje bij die god, hoop je voor haar. Misschien is dat een manier om de haat of de bitterheid altijd een stap voor te blijven. Misschien kun je dan niet anders dan elke dag blijven spelen.

Misschien moet je niet meer doen dan kijken naar die mevrouw in dat filmpje. En je heel erg klein voelen.

22 november 2013

Ik wil het niet weten

Hoe doe je dat? Omgaan met nieuws, met weten, met het gewicht van het weten? Moeilijke vraag, moeilijke antwoorden.

Je zag het vorige week. Iemand die reageerde op de berichten over de immense risico’s van de ontmanteling van de centrales in Fukushima. Iets als: “Ik weet het wel, maar ik kan het niet aan, al die informatie. Ik wil alleen nog dingen lezen waar ik energie  van krijg. Dit soort nieuws verlamt me.”

Heel begrijpelijk. Voor een stuk ook heel logisch. De wil om dingen te doen, om zelf te handelen, het gevoel te hebben dat de dingen die je doet ertoe doen.

En tegelijk ook twijfel. Is dat altijd wel zo, het ‘ik weet het allemaal al’? Hoe vaak betrap je jezelf erop dat je tegen jezelf zegt dat je het wel weet, om het even in je hoofd weg te kunnen schuiven. Omdat het even niet uitkomt. Of ook omdat je weet dat het wel weten je in verwarring of gewetensnood zou kunnen brengen. Je weet het dus helemaal niet, en dat weet je heel goed.

Sommige berichten zijn ook erg ‘groot’. De omvang van wat er zou kunnen gebeuren in Fukushima is zo immens dat het bedreigend is, en je al meteen een machteloos gevoel geeft. Maar wat er is gebeurd in Fukushima is geen vervelend toevallig ‘incident’, het was altijd al wezenlijk verbonden met het soort technologie dat de kernenergie is. ‘We’ wisten het al die tijd, of ‘we’ konden het alleszins weten. Velen hebben er bewust niet aan willen denken, hebben er bewust voor gezorgd dat anderen het niet wisten, hebben het geminimaliseerd, hebben het op een mentale pechstrook gezet om toch maar te kunnen denken dat de risico’s ‘aanvaardbaar en hanteerbaar’ waren, in allerlei varianten. Wat nu gebeurt, komt niet uit de lucht vallen. Net zomin als megastormen aan de andere kant van de wereld. (Al komen die in letterlijke zin natuurlijk wel uit de lucht vallen…)

Is ‘ik wil het niet weten’ een natuurlijke beschermingsreflex (iets als ‘nu even niet, ik moet even bijtanken’), of is het veeleer een buitensluiten van informatie die je bedreigt in je veilige manier van leven die steunt op dingen die helemaal niet veilig of rechtvaardig zijn? In het tweede geval is dat toch een beetje problematisch.
In een aantal gevallen kan een ‘ik wil niet altijd dat slecht nieuws horen’ wel degelijk een strategie van ontkenning zijn. ‘Ik weet wel dat vliegen slecht is, en dat mijn ecologische voetafdruk te groot is, maar ik ga nu eenmaal graag ver op reis, ik heb dat nodig.’ Op zich zelfs heel legitiem, het kan best zijn dat je enorm veel voldoening en plezier en inzicht krijgt door die verre reis, dat je daardoor voor jezelf ‘meer’ wordt of gelukkiger wordt, of wat dan ook. Alleen verandert dat jammer genoeg weinig of niets aan het feit dat die ecologische impact zwaar is. Stel dat er 100 mensen in ons land zouden wonen, en je zou aan alle mensen van die 100 die een auto hebben vragen welke verplaatsingen ze hebben gedaan met die auto. Waarschijnlijk zou je – laten we even optimistisch zijn – in meer dan 90% van de gevallen een verklaring krijgen die perfect logisch of rationeel of verantwoord klinkt. Je kunt daar dan heel veel begrip voor hebben, maar het leidt wel tot een situatie waarin we met zijn allen perfect rationeel of verantwoord naar de afgrond gaan.

En deze gevallen zijn dan eigenlijk nog gemakkelijk. Want het gaat over dingen waar de alternatieven vaak binnen handbereik liggen. Het is, desnoods met een beetje moeite of wennen niet ondoenbaar om je fiets of de bus te nemen, alleszins voor een groot deel van die verplaatsingen. En een keertje niet ver vliegen om aan de andere kant van de wereld op een strand te gaan liggen bakken, maar in plaats daarvan in eigen land in de zon te gaan liggen maakt je niet echt fundamenteel ongelukkiger.

Fukushima is een ander verhaal. Net als de omvang van de klimaatverandering of de grondstoffencrisis die op ons afkomt. Die dingen zijn te ‘groot’, zo lijkt het. Ze vormen een reële bedreiging, die enorme gevolgen kan hebben. Ze zijn niet onoplosbaar, integendeel, maar we weten wel dat ze alleen maar op te lossen zijn als we zelf onze manier van leven fundamenteel veranderen. Dat ze nu zo ‘groot’ zijn, komt door het jarenlang actief ‘niet willen weten’. We zijn al te ver ondertussen. Dat is onrechtvaardig, zeker voor jonge mensen, dat is wraakroepend, dat is om heel kwaad van te worden, maar het is nu wat het is. Misschien is voor veel mensen Fukushima al lang ‘voorbij’, zo van “moeten ze daar nu weer mee afkomen, dat was toch vorig jaar al in het nieuws?” De eerstvolgende duizenden jaren is Fukushima niet voorbij, en als het echt fout gaat daar, zijn wij nog sneller voorbij dan Fukushima. Dat is de pijnlijke werkelijkheid.

De immense ecologische problemen die we nauwelijks in ons hoofd kunnen vatten, en die ons bang maken en machteloos, zijn in grote mate gecreëerde problemen, het gevolg van bewuste keuzes en bewuste negaties van de werkelijkheid. Het antwoord daarop is niet een geforceerd ‘je moet altijd optimistisch zijn’ of ‘je moet geloven in de toekomst en in het menselijk kunnen’. Dat kan immers ook een vorm van zelfgekozen autisme worden.

Leven in waarheid is waarschijnlijk het moeilijkst. Wel willen weten wat er gebeurt, je daardoor door elkaar laten schudden af en toe, je daardoor laten raken, je verdriet en je opstandigheid toelaten, en daarna gewoon weer aan de slag gaan en die dingen doen die binnen jouw vermogens liggen. Dat je af en toe even op adem wilt komen, is alleen maar normaal. Er is geen enkele reden om jezelf te kwellen of bewust pijn te doen. Maar misschien is in volle besef en raakbaarheid leven toch beter voor je innerlijke vrede. Een afgedwongen wapenstilstand is geen echte gedragen vrede.

Proberen te leven in waarheid is waarschijnlijk ook vooral stotteren, strompelen en falen, en het heel vaak niet weten. En het is niet omdat je het probeert, dat je minder bang wordt als je in de krant leest wat er allemaal zou kunnen gebeuren in Fukushima…

17 november 2013

Wat je kunt verliezen

Het is stil. In de mist. Een zacht wroeten, zo voelt bewegen. Onderweg zijn. Het grijs, dat er al was, is anders. Eenzamer.

Wat je voelde, een jaar geleden. Ineens besef je het weer.

Als er nog meer mist zou zijn, zou je in het niets kunnen trappen. Wel bewegen, niet weten of je vooruit gaat. Zoveel mist is er nog niet.

Het achterland. Wie je was, toen. Hoe bang je ineens kunt zijn, dat het zomaar van je weg zou kunnen drijven. De anderen dan.

Misschien moet je het traag terug heroveren, telkens weer. Het vermogen een ander op te warmen met je handen.

Op zondag. Traag door het huis lopen. Alsof het zondag was.

Ernst of zachtheid. In je gelaat.

En soms denk je. Ga nu niet weg. Plak tegen me. Smelt de lijnen weg, daar waar het ophoudt, het ik zijn. Laat niets onberoerd. Veeg het uit. Dat wat tot afstand aan zou kunnen zetten.

Hoe het was. Toen. Toen jij zo oud was als zij nu is. En het eerste is: dat het zo lang geleden was na, na dat litteken. Het verwart je.

Het zou niet koud mogen zijn. Hier. Daarbuiten wel. Maar niet hier.

Soms herkennen je handen sneller dan je ogen.

Erbarme dich. Op de radio. En even is het alsof je het weet. Waar het nulpunt is. Daar waar je alles af kunt leggen. Daar waar de wind ophoudt. Waar je niet meer hoeft te lopen.

Wat je soms niet begrijpt van een ander. Daarvan kun je aftrekken wat een ander waarschijnlijk niet zal begrijpen van jou.

En soms denk je. Alleen wat je nu doet, is er.

Dat enkel al iets wat je doet, kan leiden tot lachend kindergegil. Zoals zeventien keer roepen: nog één keer! Of achttien keer.

Wat zou de zee je vertellen, als je nu daar was?

Wakker worden en even verdwaald zijn in de nacht. Wachten tot het overgaat. Hoe ben je hier gekomen? Zo zal het wel zijn dan.

Soms voel je de tijd. In je huid. Het leven ingedikt tot rustige twijfel. Soms moet je even wennen. Aan het spiegelbeeld.

En soms denk je. Scheur mij open.

Dat je traag gaat liggen. En dat dat kussen iets overneemt van je nek. Jou zegt: het is goed, laat maar. Voor nu.

Soms kun je bang zijn van vertrouwde warmte.

Omdat je het kunt verliezen.

Je hoort die viool. Die ene viool. En even zou je het willen. Dat je lichaam was als die noten.

Zou het kunnen, dat je onderweg jezelf terug inhaalt?

Traag de gordijnen laten zakken. Het is goed. Wat hier is, plooit langzaam naar binnen. Het volgt een adem. Het laat de dag achter. Als een gewaad na de regen. Je weet niet goed of dat neerleggen een einde of een begin is. Het is goed.

Bureau Gevonden Voorwerpen

Rust vinden op de plek waar de verliezers komen, en tegelijk jezelf niet verliezen. Daarover zou het kunnen gaan in het boek Bureau Gevonden Voorwerpen, van de Duitse auteur Siegfried Lenz. Een boek waarin je een beetje verloren loopt. In welke tijd speelt het? Is het een parabel? Om uit te komen bij een plek van mooie woorden en mensen die een troost zijn door wie ze zijn.

Henry Neff, een jongen van 24, krijgt een baan bij het Bureau Gevonden Voorwerpen van de spoorwegen in een station. Hij heeft die plaats gekregen via zijn oom. Het is een beetje een eindstation, na zijn vorige baantjes. Het wordt hem ook duidelijk gemaakt dat deze werkplek een eindstation is, van waar je niet hogerop kunt geraken. Dat trekt Henry meteen aan, hij wil immers geen carrière. Hij wil rustig bezig zijn, een beetje buiten de tijd.

Er werken nog drie andere mensen: Hannes Harms (zijn baas), Albert Bussmann (die een stuk ouder is, en als geen ander weet hoe je verloren voorwerpen terug bij hun verliezers krijgt) en Paula Blohm (de secretaresse, met wie Henry het steeds beter weet te vinden). Er is ook nog Barbara, de zus van Henry, die werkt in het familiebedrijf, waar porselein wordt gemaakt.

Henry verbaast zich over wat mensen allemaal laten liggen in de trein of op het perron. Maar gaandeweg begint het hem meer en meer te fascineren. Van de bureaucratische regels voor het ophalen van de gevonden voorwerpen maakt hij een subtiel spel. Het zijn de verhalen die hem het meest interesseren. Het eindstation is een soort microkosmos waar de lijnen van het echte leven daarbuiten samenkomen.

Via een achtergelaten tas maakt Henry kennis met Fedor Lagutin, een wiskundige van Basjkierse afkomst, die als gastprof is uitgenodigd aan de plaatselijke technische universiteit. Ze worden al snel vrienden. Lagutin is een heel voorkomende man, die steeds een beetje plechtig spreekt, en die warm en gevoelig is. Barbara krijgt al snel speciale gevoelens voor Lagutin.

Ieder personage is op zijn of haar eigen manier een beetje op de dool. Albert zorgt voor zijn oude vader, die soms de weg verliest onderweg. Paula zit in een ongelukkig huwelijk met een man die films nasynchroniseert en nauwelijks thuis is.

Het Bureau Gevonden Voorwerpen is een thuisplek, waar Henry zich steeds beter voelt. Op een grappig-naïeve wijze flirt hij met Paula. Ze spelen het spel schijnbaar luchtig, al zijn de warme gevoelens onmiskenbaar.

Henry is in veel opzichten een toeschouwer, al beseft hij dat misschien zelf niet altijd. Uiteindelijk komt hij in actie, neemt hij een positie in. Op de achtergrond van het verhaal dreigt een aangekondigde zware saneringsoperatie bij de spoorwegen. En als die dichterbij komt, en het bureau zou kunnen bereiken, zet hij een stap. Als de verveelde jongens van een motorbende te dichtbij komen in hun bedreigingen, komt hij in actie. Hij maakt een keuze, kijkt niet weg.

Aan het einde van het boek krijgt hij een kans om ‘hogerop’ te komen. Maar hij kiest ervoor om voorlopig te blijven waar hij is, dichtbij de verliezers.

Wat sommigen misschien als een zwakte van het boek beschouwen, kun je eigenlijk ook als de grote sterkte ervan zien. De vaststelling dat je het niet goed kunt plaatsen. Doorheen het boek vraag je je regelmatig af wanneer het nu eigenlijk speelt. Intuïtief denk je ver terug in de vorige eeuw, maar regelmatig zijn er elementen die erop wijzen dat het veeleer de jaren 90 zouden kunnen zijn. Die onduidelijkheid is er ook in de manier waarop de personages spreken, net iets formeler dan je zou verwachten, en handelen, soms net iets informeler dan je zou verwachten. Het verhaal beweegt op de rand van het symbolische, is misschien soms een beetje een parabel. En soms komt dan weer de hardere wereld van daarbuiten, waar mensen worden afgewezen omdat ze ‘anders’ zijn, naar binnen. Als je het alleen als symbolisch wilt zien, werkt het niet helemaal. En ook als je het te zeer als verbeelding van actuele thema’s wilt zien, werkt het niet echt. Net het bewegen tussen die twee maakt de atmosfeer van dit boek uit.

Door die verwarring komt het zwaartepunt op de woorden te liggen, ingetogen en mooi. Het subtiele spel tussen Henry en Paula is een spel van woorden. De kwetsuur van Lagutin is een kwetsuur door woorden.

Iedereen heeft iets verloren, in de wereld, in de tijd. In het helpen terugvinden van wat verloren was, om het daarna terug te kunnen geven aan de verliezer kun je vrede en een bestemming vinden. Dat lijkt Henry te beseffen aan het einde van het mooie boek Bureau Gevonden Voorwerpen.

14 november 2013

Soms, onderweg

Het blijkt. Dat je dus ook koude knieën kunt hebben.

En soms, terwijl je een brief zit te schrijven, verlang je naar ergens anders zijn. Of naar anders ergens zijn. Dat kan eveneens.

Aanraakschrik. Dat bestaat dus ook.

Snel vertrekken dan maar. Voor je zult voelen hoe moe je bent. En even later onderweg verrast vaststellen dat het lijkt alsof je rugwind hebt.

Tijdens een droom vaststellen dat je verbaasd bent dat je in zo’n ingewikkeld verhaal kunt terechtkomen, met zoveel personages en intriges. Je, nog steeds tijdens die droom, afvragen waarom je in wakkere toestand niet in staat bent zo’n verhaal te bedenken.

En ook kwaad. Tussendoor, altijd een beetje. Over het niet willen weten van ‘ons’. De vreselijke beelden over zoveel dood en vernieling blijven door je hoofd dolen. Als geesten tussen het puin. En natuurlijk zal het volgens sommigen wel weer niet liggen aan… En hoe erg het ook is, voor velen zal het vooral ‘ginder’ zijn, en ‘toch zo erg zijn’, en… En, ook al weten we dat het wel te maken zal hebben met…, het niet willen weten, het niet willen laten doordringen van een onaangename waarheid, van wat het echt betekent, hoe eenvoudig vervelend dat is… Kwaad dus.

Ook nog blijven denken aan een oude man, een beetje stram, op een podium. Dat je zomaar, op minder dan 10 meter van hem zat, je begrijpt het nog altijd niet helemaal. People tell me it’s a sin | To know and feel too much within. Iets met een glimlach die nog enkele dagen bij je bleef.

Het tussentijds missen. Hoe doe je dat eigenlijk?

Ergens gestrand zijn. Op weg naar huis. Een station waar even geen treinen lijken te komen. Omdat ergens, daar ergens in de verte, een ongeluk gebeurde. Iemand zocht de dood. Terwijl jij staat te wachten op een trein die misschien nog gaat komen, is er daar in de verte iemand niet meer. De stilte,  daar buiten op het perron lijkt te kloppen. Je hebt altijd al een desolaat gevoel gehad op deze plek, en nu weer dus.

En ook kwaad dus. En natuurlijk verdrietig.

Soms zijn je armen te kort, denk je.

Af en toe (is dat minder dan soms?) denk je dat een stukje niet echt slecht is. Waar komt het vandaan? Dan?

Soms zou je moeten kunnen onderhandelen met je buik.

In het donker fietsen. Stilaan weten waar de putten in het fietspad zijn. Er soepel omheen gaan. En zelfs een beetje trots zijn op jezelf.

Het zijwaarts tasten. In afwezigheid van aanraakschrik. In wat een lege nacht blijkt te zijn.

Denken aan woorden. In je hoofd gevoerde gesprekken. Waar gaan die woorden naartoe? Evaporeren ze gewoon? Of bezinken ze?

En nog altijd een beetje kwaad. Eigenlijk. Dus.

Mooie luchten.

Warmteverlangen. Dat soms ook. Niet dat je echt koud hebt. Gewoon warmteverlangen.

Het woord onderweg lijkt te impliceren dat je een bestemming hebt. Dat is wel een aangename gedachte.

10 november 2013

An’ a thousand miles behind

‘Het is wel een beetje koud hier.’
‘Ja, maar wat wil je. We zitten hier ook heel hoog.’
‘De mist in het dal is helemaal weg. Je kunt de huizen nu terug goed zien.’
‘En daar de weg langs waar we gekomen zijn.’
‘Naderhand bekeken was het wel de moeite om zo vroeg op te staan. Maar vannacht dacht ik er wel anders over.’
‘Ja, ik ben blij dat we hier zijn nu.’
‘Het is alleen wij hier, niets anders.’
‘Buiten de lucht natuurlijk.’
‘Je bent een beetje stil eigenlijk.’
‘Ja? Is dat zo?’
‘Is er iets?’
‘Ik weet het niet. Misschien die droom.’
‘Wat gebeurde er in je droom?’
‘Ik zag twee mensen op een bank zitten. Een beetje zoals wij hier. En ik zag hen van op de rug. Ik kon niet dichterbij komen.’
‘Kon je horen wat ze zegden?’
‘Soms wel, soms niet. Ze leken allebei een beetje verlegen. Keken soms naar elkaar, en dan weer een tijd niet. Soms raakte hij haar aan, soms zij hem. Telkens heel even maar. Ze waren eigenlijk heel lief voor elkaar, en toch zag je dat er een verdriet in de lucht hing.’
‘En je kon niets doen?’
‘Nee, ik kon niets doen. Het was alsof ik vast zat, mijn voeten in de grond of zo. Zoals gewoonlijk was ik trouwens mijn schoenen weer eens ergens kwijtgeraakt.’
‘Dat is wel een vast beeld in jouw dromen.’
‘Ja, het komt altijd terug.’
‘Gebeurde er nog iets?’
‘Veel, denk ik, maar ik kon niet alles zien. Soms dacht ik: neem elkaar nu toch eens goed vast, tot het over is. Ik weet wel niet goed wat er dan over moest gaan. Misschien hadden ze dat al geprobeerd, ik weet het niet.’
‘Waren ze stil?’
‘Ja, heel stil. Het was geen kwaad gesprek, niemand riep of zo.’
‘En duurde het lang?’
‘Ja, het duurde best wel lang. Misschien hadden ze verdrietig nieuws gekregen. Misschien waren ze geschrokken. Misschien voelden ze zich machteloos. Zo zag het er eigenlijk wel een beetje uit. Kun je machteloos zijn tegenover een besef?’
‘Dat denk ik wel.’
‘Ik denk dat ik dat gevoel had in die droom. Dat ze zich machteloos voelden tegenover een besef. Ik denk dat ze eigenlijk heel veel van elkaar hielden, maar dat iets hen verdrietig maakte.’
‘En toen? Hoe liep het af?’
‘Ik weet het niet, ik werd wakker.’
‘Het is alsof je er zelf verdrietig van geworden bent.’
‘Ja, een beetje wel.’
‘Je mag wel wat dichter bij me komen zitten hoor. Dat is ook goed tegen de koude.’
‘Wat denk je?’
‘Misschien staat er wel iemand achter ons te kijken naar hoe we op deze bank zitten.’
‘Er staat niemand, kijk maar.’
‘Misschien staat er wel iemand, en kunnen wij die niet zien.’
‘En gaat die dat dan ook dromen?’
‘Ongetwijfeld.’
‘En wat zie je?’
‘Zie je die twee fietsers daar? Zo alleen, zo alleen zij. Hoe ze de berg op fietsen. Ze moeten hard duwen. Hij fietst voorop. En wacht dan even, om haar voor te laten gaan. Dan fietst zij even vooraan, en vraagt hem om vooraan te rijden. Of ze fietst hard, en roept iets tegen hem. En dan haalt hij haar weer in. Gelukkig is er niet veel wind.’
‘Hoe lang zou het duren eer ze afstappen?’
‘We zouden kunnen gokken, maar we zullen dat maar niet doen. Misschien zouden we het lot tarten of zo.’
‘Hoe bedoel je? Dat de dingen moeten zijn zoals ze moeten zijn?’
‘Ik weet niet wat ik bedoel, dat kwam er zo ineens uit.’
‘Zouden ze ook helemaal tot hier komen?’
‘Wie weet.’
‘En zouden ze dan ook op deze bank willen komen zitten?’
‘Dat zou best kunnen.’
‘Misschien moeten we dan daar op het gras gaan zitten. En kijken naar hoe zij hier op de bank zitten.’
‘En daar dan later over dromen?’
‘Wie weet.’
‘Toen we opstonden, was ik eigenlijk een beetje verdrietig. Ik weet niet waarom, het was er gewoon.’
‘En is het weg nu?’
‘Nee, weg niet. Het is anders. Het is misschien gewoon even gaan liggen.’
‘Is dat vaker zo?’
‘Ja. Het komt en het gaat. Gewoon, niet meer dan dat. Is dat bij jou dan niet soms?’
‘Ja, eigenlijk wel. Soms.’
‘Blijf maar gewoon dicht bij me zitten nu. Voor zo lang de tijd duurt.’
‘Voor zo lang de tijd duurt. Dat wil ik wel.’

09 november 2013

Fare thee well

Wat een wonderlijke, mistige film.

Alsof je in die hoes binnenwandelt. Van de zanger die nog moest doorbreken in 1961. Van de zanger die daar met zijn vriendin door de straten van New York loopt.

Het valt je op dat het zo vaak voorkomt in de liedjes in de film: fare thee well.

Er is iets met die woorden.

Misschien ben je altijd onderweg. Met no direction home.

En de dag later luister je naar de plaat. Met die liedjes. Je wilt ze telkens opnieuw horen.

Je bent niet zo goed in afscheid, denk je. Misschien ben je beter in novemberregen.

What are you doing? Dat staat ergens op een muur in die film. Zo naakt is die vraag. Ze kan je overvallen ergens diep in een nacht.

Je kunt jezelf verliezen, ergens onderweg. In die eindeloze reis, on the road.

Je kunt elkaar verliezen, ergens onderweg. Even toch.

Ook Queen Jane duikt op in een van de liedjes. Ze dwaalt altijd ergens, door het labyrint van jouw gangen.

Er is ook november in de film, denk je.

Soms wil je ver weg blijven van de woorden. Soms doemen ze zomaar op. Soms zou je er in een wijde boog omheen willen gaan. En alles door je handen laten doen.

Misschien is dat de plaats waar de liedjes komen.

En de nachtelijke rit. Mist en sneeuw. (En een kat ook.) Je probeert wakker te blijven. (Net als in de filmzaal.) Misschien slokt de nacht je op. Je weet nog niet of je aan de andere kant van het donker zult komen. Je kunt alleen blijven rijden.

Soms probeer je met één hand de nacht op afstand te houden.

Tot het licht wordt.

De zanger van die hoes doolt door de coulissen van de film, zo voelt het. Hij is ergens, hij nadert.

Tot hij op het einde op het kleine podium plaatsneemt. Fare thee well, dat zingt hij.

Je begint in je hoofd te rekenen hoe oud hij was toen. En je denkt aan jongens van die leeftijd.

En morgen zul je die jongen nog eens in het echt zien. Daar, in de verte, op het podium. Hij is nu een oude man geworden. Al heeft hij nog iets van toen.

Zou Queen Jane er ook bij zijn? Je hoopt altijd dat ze zal komen, zomaar.

Even zal je denken aan dat kleine podium in die kleine club. En aan Fare thee well.

03 november 2013

Waar zijn de doden

Misschien moet het zo zijn. Misschien hoort het bij deze dagen van november. Het gure weer.

De wind houdt je tegen. Een beetje toch.

De wolken dreigen. Iets is op komst. Het zou gemakkelijker geweest zijn om thuis te blijven. Met de verwarming aan. Kijken naar het weer. Het zou. Je fietst verder.

Soms komen er flarden zon door de wolken. Heel even maar.

Je moet klimmen om daar te komen waar je naartoe gaat. Misschien is dat wel goed. Alleen op het einde moet je een stuk dalen, om daarna weer te klimmen.

Het is een vredige plek, daar waar de doden liggen. Het is ook een berg, zou je kunnen zeggen. Dicht bij de bomen, een beetje beschermd door de muren van de oude abdij. En toch, toch heb je altijd ook een beetje het gevoel dat ze daar zo onbeschermd zijn tegen regen en wind en koude. Niet dat het elders anders zou zijn. Niet dat het anders zou kunnen waarschijnlijk. Het is een gedachte die altijd komt. In dit seizoen. In de zomer liggen de doden dichter bij de zon.

De donkere wolken zijn iets dichterbij gekomen. Je zou willen dat je daar geweest bent waar je wilt zijn, voor de regen komt. Waarom, dat weet je niet zo goed.

Eerst ga je naar het graf van die goede oude vriend. Je ziet dat het bijna tien jaar geleden is. Je schrikt een beetje. Telt nog even na. Ja, het is waar.

Hij is zoveel geweest in jouw leven. Hij heeft je bij het leven gehouden. Maar kon het leven zelf niet bij zich houden. Uit het leven stappen. Het klinkt een beetje alsof er een deur is. Je kunt voor de deur staan, de deur openen, rustig naar de andere kant stappen en de deur weer sluiten. Zo is het niet, denk je. Het gebeurt ergens in het midden van iets. In het midden van een kamer of zo. Er is geen deur, er is geen weg die je kunt zien. Het is alleen een niemandsland. Er is geen route, er is geen karavaan.

Je herinnert je nog jullie laatste gesprek. Later begreep je dat hij die dag iets aan het afsluiten was. Dat had je toen nog niet door. Hij nam zijn tijd, en keek je bij het afscheid doordringend aan. En eigenlijk was je al lang aan het aftellen om enkele maanden later aan hem te kunnen vertellen waar je dan vijf jaar op zou hebben gewacht. Je wilde dat hij het van jou zou horen, die paar woorden. Het ging over het leven. Maar de dood kwam er tussen.

Je herinnert je de dag van zijn begrafenis. Hoe je niet wou dat hij hier op deze plek alleen in de koude zou achterblijven. En nu sta je hier weer. Een beetje verlegen, zoals het altijd was. En je vertelt hem iets. En het is alsof hij even glimlacht.

Je loopt verder. Op zoek naar een ander graf.

Mensen zijn in de weer. Op hun knieën. Om graven mooi te maken. Met dingetjes van het leven. Ze beschermen de dode. Mensen zijn in het weer.

De lucht wordt in de verte nog donkerder.

Je staat voor het graf van het kleine meisje.

Het is alsof je zo groot bent. Te groot voor hier. Je zou eigenlijk op je knieën moeten zitten hier. Om kleiner te zijn. Dichter bij de aarde.

Alsof je niet zou willen dat het kleine meisje zo ver omhoog moet kijken.

Je hebt een schelp meegebracht van de zee. Die schelp heeft heel lang in je jaszak gezeten. Daar zitten altijd schelpjes in. Daar kun je ze altijd aanraken. En zo raak je een klein beetje de zee aan. Die schelp is eindeloos vaak door je vingers gegaan. Dat gevoel maakte je rustig, alsof je wist dat je ergens bij hoorde. Die schelp leg je op het graf van het kleine meisje. Dat is een goede plek om te zijn voor een schelp. Denk je.

Hoe zonder woorden je kunt zijn.

Je buigt je hoofd.

De wind antwoordt.

Je vertrekt voorzichtig.

Het is de omgekeerde weg nu. Eerst een stukje dalen, en dan weer een stukje klimmen. Op dat moment beginnen de druppels te vallen.

Het zou daar niet mogen regenen, denk je, daar op die plek. De aarde zou er niet koud mogen zijn, daar op die plek.

Je fietst verder. Naar huis.

Hoe niets je kunt zijn.

02 november 2013

Een late oogst

Een verlangen naar tijdverlies. Het gaat door je hoofd.

De tomaten op het terras hebben hun tijd genomen. We komen pas wanneer wij vinden dat het tijd is.

En toch ook het doen wat je wilde doen. Het gevoel dat je gedaan hebt wat je wilde doen, of nog moest doen. Het lijstje waarop alles doorstreept is. Het vecht met je verlangen naar tijdverlies.

Zou je haar nog zeggen dat je haar mist? Of is het al te laat, te bijna nacht?

Je zou je rug even moeten kunnen uitdoen. Zoals met kleren. Denk je terwijl je dan toch staat te poetsen op die dag met een groot verlangen naar tijdverlies.

Het schrijven van brieven. Als je nog honderd jaar oefent, zul je het misschien bijna kunnen. Tegen dan zul je misschien iets te vertellen hebben. Of, tegen dan zul je in staat zijn tot sierlijke volzinnen die voortreffelijk de indruk geven dat je iets te vertellen hebt.

Het schrijven van brieven. Gedachten over dat je niets te vertellen hebt, ze zijn een prima alibi om een beetje weg te vluchten van je gêne. Het daarover hebben in je brieven, over die gêne dus, en het gevoel hebben dat wat je schrijft gênant slecht of oninteressant is. (Dat dat de essentie van gêne is, zou iemand kunnen zeggen.) Nog honderd jaar oefenen dus.

De geruststellende gedachte dat er altijd nog de Chaconne zal zijn. Dat je er altijd naar kunt luisteren. En het verdwalen even kunt stilleggen.

Niet opgewassen zijn tegen iemand die zomaar je hand neemt en je zegt: ik wil bij je zijn.

Er niet aan kunnen wennen. En dat misschien leren aanvaarden. Misschien is aanvaarden dat je er niet aan kunt wennen wel een vorm van er wel aan kunnen wennen.

Het leven is ingewikkeld.

Soms weet je wat je zoekt in de foto die je probeert te maken. Om dan vast te stellen dat die foto, meestal, iets heeft gevonden wat jij helemaal niet zocht. Soms weet je helemaal niet wat je zoekt in een foto. Om daarna vast te stellen dat die foto, soms, heel soms, iets vindt wat jij niet zocht, iets anders vindt, en daarin blijft. Verlangen naar foto’s. Het zal je blijven achtervolgen.

En als je na het poetsen toch even gaat liggen, is het alsof je traag in een of andere afgrond stort. En als je daarna weer recht staat, om een vriendin te gaan bezoeken, stel je vast dat je stem ergens in die afgrond is gebleven, en helemaal weer tot bij jou moet komen.

De geruststellende gedachte dat de Chaconne lang duurt. De lichtjes beangstigende gedachte dat de Chaconne toch ook weer niet zo lang duurt, en dus voorbij gaat.

Bij het lopen door een kasteel denken dat je blij bent dat je niet in een kasteel woont.

Vaststellen dat er mensen zijn die je, om een of andere merkwaardige reden, gewoon zomaar herkennen, telkens weer. En daarbij glimlachen.

Ergens in de verte, op de foto van het spiegelbeeld, in het donker sta je te kijken. Naar hoe een foto wordt gemaakt van een spiegelbeeld. Op een andere foto sta je in een spiegel, klaar om een foto te maken van iemand die een foto maakt van hoe jij in een spiegel staat.

Misschien is de les wel dat je niet kunt ontsnappen aan je eigen spiegelbeeld. Of dat je bij het kijken naar een ander niet kunt ontsnappen aan de spiegel.

Iemand zou kunnen zeggen dat het leven ingewikkeld is. Maar dat zou in dit geval het verkeerde antwoord zijn.

Een immense boom. Meer dan honderd jaar oud. In de breedte gegroeid. Als open armen. Als: kom maar, hier is het veilig. De boom heeft veel gezien, en is toch zo mild gebleven. Op de foto spelen twee kleine meisjes, bijna onzichtbaar, in de huid van bladeren, nabij de boom. Waarschijnlijk vindt de boom dat wel een troostende gedachte.

En hoe je op een avond, na een afscheid, traag de berg af komt wandelen. En denkt: dit is waar ik nu ben, en dat is goed. De voorbijrijdende auto’s maken te veel lawaai, denk je. Ze verstoren het afscheid in je huid.

30 oktober 2013

Bubbel

‘Kijk, hoe mooi de lucht is. Dat warme blauw. Blauw is normaal niet zo warm, maar zo met een open hemel, beginnende koude en de avond die valt, is het een warm blauw. Denk ik.’
‘Ja, het is heel mooi.’
‘Heb je het koud?’
‘Nee, nog net niet. Bijna dus.’
‘We zijn bijna thuis. En dan zet ik de verwarming op.’
‘Nog meer decadentie dus?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Vanavond wil ik niet meer weg. Ik wil de gordijnen dicht doen, en wegkruipen in de zetel. Met een dekentje.’
‘Ik wil ook niet meer weg. Ik wil warm, ook. Het zat de hele namiddag in mijn hoofd: als ik straks thuis ben, wil ik warm. En aan jou kan ik me altijd goed opwarmen.’
‘Is het niet omgekeerd?’
‘Wat maakt het uit?’
‘Wat je vertelde over gisteren, dat was toch een beetje raar. Het was alsof ik er niet bij was, een beetje toch.’
‘Zo bedoelde ik het niet. Zeker niet. Het was meer een soort verlegenheid, en schroom tegelijk. Het raakte me allemaal, en ik wou jou niet in mijn verhaal trekken.’
‘Misschien had je dat net wel moeten doen. Nu denk ik dat je alleen bleef met wat je voelde.’
‘Dat was misschien wel zo. Maar ik zag dat jij ook in jouw wereld zat, en ik kon je daar niet weghalen, om mij te troosten of zo. Het was ook alsof de dingen die ik dacht kleiner waren dan waar jij mee bezig was.’
‘Kijk, we doen het weer. Waarom eigenlijk?’
‘Ja, waarom eigenlijk.’
‘Een stel onnozelaars, dat zijn we soms.’
‘Soms.’
‘Heb je nog ijs in huis trouwens? Voor straks na het eten. We hebben nu wel recht op een bolletje, of niet?’
‘We waren toch al decadent bezig, dan kan dat er nog wel bij.’
‘Gelukkig was dat bubbelbad niet vandaag, je zou het niet overleven, zoveel uitspattingen.’
‘Uitspatting, dat is wel het goede woord trouwens.’
‘Qua bubbelbad dan.’
‘Ja…’
‘Wat?’
‘Eigenlijk vond ik het wel leuk. Stiekem.’
‘Had ik nog helemaal niets van gemerkt, haha.’
‘Ja, lach maar.’
‘Het was mooi, en jij was mooi.’
‘Er was iets heel gewoon, alsof het gewoon zo moest zijn, alsof we nooit anders waren geweest dan hoe we daar waren. Een beetje dan toch. Ik kan het weer niet uitleggen.’
‘Ja, zo voelde het wel. Maar ik durfde het niet zeggen.’
‘Hoe zal het zijn met je dromen vannacht?’
‘Ik hoop dat ze me wat met rust laten. Ze mogen me wel gewoon koesteren, onderdompelen in een lange slaap.’
‘Soms zou ik dat willen kunnen, met mijn handen, jou in een diepe en helende slaap hullen.’
‘Alleen daarin dan.’
‘Haha.’
‘Ik wou dat je het kon, het zou mogen, eigenlijk.’
‘En anders vertel ik nog wel een verhaaltje.’
‘Maar niet met spoken.’
‘Ik herinner me hoe ik vroeger, toen we nog kind waren, door de gang naar de kamer van mijn zus riep. Ze vroeg dan of ik een verhaaltje wilde vertellen. En dan vroeg ik of er ook griezel in mocht. En dan begon ik te vertellen, tot ik niets meer hoorde van haar kant.’
‘En dan lag je waarschijnlijk zelf nog wakker?’
‘Ja, met het bewegende licht op het plafond, alsof het spoken waren.’
‘Jij valt toch snel in slaap eigenlijk. Nu dan.’
‘Ja?’
‘Ja. Misschien besef je dat niet zo goed.’
‘Soms word ik ’s nachts wakker, en dan lig ik gewoon te luisteren naar jouw adem. En dan wil ik je soms heel even een heel klein beetje aanraken, zonder je wakker te maken.’
‘En dan merk je dat ik eigenlijk gewoon wakker lag al.’
‘Ja, soms wel.’
‘Soms doe ik alsof ik slaap. Je bent grappig als je zo’n dingen doet.’
‘Grappig?’
‘Ja, of aandoenlijk. Maar dat is zo’n oud woord.’
‘Oude woorden passen wel bij mij.’
‘Dat zeg jij.’
‘Ik moet je vannacht trouwens nog een geheim vertellen.’
‘Ja? En waarover gaat het?’
‘Dat is geheim natuurlijk.’
‘Is het een geheim voor in het helemaal donker of voor in het nog een beetje licht?’
‘Ik denk voor in het helemaal donker.’
‘Er komt dus blozen bij te pas?’
‘Dat zul je nooit weten.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat het dan helemaal donker is natuurlijk.’
‘O, op die manier.’
‘We zijn thuis, jippie.’
‘Ja, goed dat we thuis zijn. Ik begon toch een beetje koud te krijgen.’
‘Een beetje.’

27 oktober 2013

Icarus

Onderweg. De dag voor de storm.

(Bij het woord storm denk je nog wel eens aan hoe het was, in het oude huis. Hoe bang je kon zijn. Je bent het al bijna vergeten, misschien wel. De dikke muren van het nieuwe huis zullen je wel beschermen.)

Onderweg. Wanneer zou het regenen, en hoeveel?

De tentoonstelling met de foto’s over geboorte, het geboren worden, op zoveel plekken van de wereld.

Het maakt je een beetje stil. Iets maakt je een beetje klein. Alsof een stukje van jou hier niet mag of kan zijn.

Die jonge vrouw, hoogzwanger, voordraagster, zij wel, natuurlijk.

Er is ook een film, een reportage over enkele van de locaties waar de foto’s gemaakt werden. Zo ongeveer de helft van de film lopen de tranen over je wangen. Je doet je best om er niets van te laten merken.

Het is een wereld van vrouwen die je ziet. Ook, naast al het andere. Een wereld die je tot nederigheid dwingt. De soms toch wel erg moeilijke omstandigheden waarin kinderen op de wereld komen. Maar nog meer. Vrouwen die iets begrepen hebben over het geheim van het leven. Iets dat jij nooit zult mogen begrijpen.

En het is een wereld die aan je voorbij is gegaan, al wou je het anders, en ook dat zal niet veranderen. Je kunt nog iets als een betrokken toeschouwer worden. Je kunt nog iets worden voor iemand anders. En dat is een groter geschenk dan je had durven dromen. Maar het zal niet echt veranderen.

En je dacht het al bij de foto’s. Bij het zien van die eindeloos mooie doeken, in Afrika en Azië. Waarom ontzeggen we ons die mooie kleuren, die mooie motieven? Als troost voor iets, al weet je niet goed wat.

En later op de dag door het grote museum slenteren. Met een rug die voorbij pijn is, zo lijkt het wel. Maar het geeft niet. Het verwart je een beetje. Dat je zomaar, in het echt, schilderijen mag zien van Brueghel, Rembrandt, Bosch, en nog zoveel meer. Ze zijn er gewoon, bijna achteloos tegen de muur, en je kunt er gewoon naar kijken.

Je wou zo graag het schilderij zien van het gedicht. Het gedicht van Auden met als titel de naam van het museum.

Raar misschien, dat je een schilderij ziet dat bij een gedicht hoort. Misschien stond de dichter ooit op deze zelfde plaats, en keek hij naar het gedicht.

Icarus is uit de lucht gevallen. Je ziet nog een stuk van zijn benen boven het water uitkomen. Maar het leven gaat gewoon door. De boer ploegt verder. Het schip vaart verder.

Die eerste zinnen. About suffering they were never wrong, / The old Masters: how well they understood / Its human position.

Je had verwacht dat het schilderij met enige glorie en grootsheid een plaats zou hebben gekregen. Maar het hangt er gewoon, in een zaaltje achterin. Nederig. Je buigt zachtjes het hoofd, en niemand heeft het gezien.

Later blijf je nog even hangen bij Rembrandt. Er lijkt altijd een verdriet over zijn schilderijen te hangen. En daardoor tegelijk een troost. Je kunt het niet uitleggen.

Daarna het museum van de schilder van bolhoeden, steeds terugkerende lichtblauwe luchten met zachte wolkjes, en de grenservaring. Wat is de afstand tussen een woord en een beeld? Hoe geef je de werkelijkheid weer? Kun je in een surreële werkelijkheid iets te weten komen over een diepere laag van deze werkelijkheid?

Raar dat je ineens niet zomaar een schilderij ziet, maar de cover van een roman. Alsof die omweg niet zomaar mag. Of is het een toegang?

Er blijft een onrust. Misschien is het die rug. Die maakt dat je moeilijk die vele anderen kunt verdragen. Er zijn te veel mensen rondom jou om met genoeg afstand en leegte te kunnen kijken, denk je. Ze lopen zomaar rond de hele tijd, dringen zich tussen jou en de schilderijen. (Ze doen in wezen niets anders dan wat jij doet, natuurlijk.) Je zou willen dat ze stil waren, en niet te dicht bij kwamen. Je onrust maakt je een beetje onrustig.

Maar het is goed nog even rond te kunnen wandelen in die grote hal, met die erg grote schilderijen.

Misschien zijn de benen van Icarus nog steeds waar ze waren even geleden. Misschien gaan de dingen nog steeds gewoon door, en heeft niemand gezien hoe hij naar beneden viel.

26 oktober 2013

In mijn liedje

De zanger op het podium. Ik ben een dief van woorden, zegt hij. Ik hoor woorden van mensen en maak er een liedje van. Dus pas op met wat je tegen me zegt. Tenzij je in mijn liedje wilt.

Een mooie gedachte. Misschien wil je dat wel, in een liedje zijn.

Hoe zou het daar zijn, in een liedje? Zou het warm en huiselijk zijn, zo tussen de woorden? Zou je langzaam versmelten met die andere woorden? Niet meer weten waar jij begint, en waar de andere?

Misschien zou je in een liedje wel willen reizen. De zanger op het podium zei het ook. Dat een zanger wat liedjes in zijn rugzak steekt en ermee rondtrekt. Je zou dus ook in die rugzak zitten, en gewoon meegaan.

En avond na avond misschien wel zou het liedje uit de rugzak gehaald worden. Voorzichtig. Met breekbare handen.

Het liedje wordt gezongen. En ineens is het daar. Je kunt het dromen vooraf, en je kunt het nog eindeloos lang door je hoofd laten gaan nadien. Het kan je niet meer loslaten. Misschien was het eindelijk verdwenen na een rusteloze nacht, tot iemand het weer neuriet. Maar het is er, in het zingen.

En hoe zou het zijn als het liedje mee wordt gedragen door de mensen in de zaal? Als ze heel voorzichtig en verlegen beginnen mee te zingen? Dan is het misschien wel alsof je zelf, heel voorzichtig, wordt gedragen. Door zoveel handen. Door zoveel lippen. Ze dragen je de zaal rond, en geven het liedje weer terug aan de zanger. En tegelijk blijft het misschien wel, in zoveel hoofden.

En waar ben je dan? Als het liedje waar jij in bent zachtjes beweegt in al die hoofden?

Misschien kun je wel nooit helemaal verdwijnen, eens je in een liedje bent. Het liedje kan steeds aan een ander worden doorgegeven. Een moeder zingt een liedje voor haar dochter. En die kan het later opnieuw zingen voor haar kind.

Zoals jij, misschien, ooit een keer in je leven, iets hebt gedaan of gezegd dat iemand heeft onthouden, en dat daardoor iemand, nauwelijks waarneembaar, heeft veranderd. Het is als een klein steentje in de rivier. Misschien is dat het hoogste wat je kunt verwachten in dit leven. Dat je ooit, als je veel geluk hebt, zo’n steentje zou kunnen zijn.

Als je jezelf zou neerleggen, op je laatste dag, in het bos. Een beetje uit het zicht, zodat niemand er last van heeft. En je zou vredig sterven. Je lichaam zou uiteindelijk terug herleid worden tot die bouwstenen waaruit ook al het andere leven bestaat. En wat er van jou blijft, zou in een andere vorm terecht kunnen komen. En daarna weer in een andere vorm. Een eeuwigheid lang. Nooit ga je helemaal verloren, je blijft deel.

Misschien is het ook wel zo met wie je lief is. Met dat steentje. Misschien is iemand, door wie jij was, één rimpel in het water veranderd. En daardoor zal die iemand één rimpel anders zijn, en misschien andere dingen zeggen of doen dan zonder die rimpel. En ook zo ga je nooit verloren. Je verdwijnt in je geliefden.

Dat verdwijnen, misschien is dat wel het liedje waar jij in bent.

Dat ene liedje dat hij zong. Je had stiekem gehoopt dat hij het zou zingen. Net als veel andere mensen in de zaal waarschijnlijk. Je dacht nog: misschien heeft hij wel geen zin om het nog eens te zingen, en dat zou heel goed te begrijpen zijn, je zou het de zanger niet kwalijk nemen. Maar als hij het wel zou doen, zou het goed zijn.

En hij zong het. En je herinnerde je nog hoe het was, de vorige keer toen je hem hoorde, dat zachtjes meezingen in de zaal. En nu was het nog mooier. Heel stilletjes. Alsof je deel was van iets. Alsof je deel kon blijven van iets. Alsof je nooit echt verloren zou gaan.

En toen hij het liedje begon te zingen, begreep je iets van wat het is om in een liedje te zijn. Zomaar in een liedje zijn.

En als je in een liedje zou zijn, zou je het ook kunnen zeggen aan je geliefden: ik ben in een liedje, en zo ben ik ook een beetje in jou, misschien wel, ooit, en zo kan ik nooit verloren gaan.