10 november 2013

An’ a thousand miles behind

‘Het is wel een beetje koud hier.’
‘Ja, maar wat wil je. We zitten hier ook heel hoog.’
‘De mist in het dal is helemaal weg. Je kunt de huizen nu terug goed zien.’
‘En daar de weg langs waar we gekomen zijn.’
‘Naderhand bekeken was het wel de moeite om zo vroeg op te staan. Maar vannacht dacht ik er wel anders over.’
‘Ja, ik ben blij dat we hier zijn nu.’
‘Het is alleen wij hier, niets anders.’
‘Buiten de lucht natuurlijk.’
‘Je bent een beetje stil eigenlijk.’
‘Ja? Is dat zo?’
‘Is er iets?’
‘Ik weet het niet. Misschien die droom.’
‘Wat gebeurde er in je droom?’
‘Ik zag twee mensen op een bank zitten. Een beetje zoals wij hier. En ik zag hen van op de rug. Ik kon niet dichterbij komen.’
‘Kon je horen wat ze zegden?’
‘Soms wel, soms niet. Ze leken allebei een beetje verlegen. Keken soms naar elkaar, en dan weer een tijd niet. Soms raakte hij haar aan, soms zij hem. Telkens heel even maar. Ze waren eigenlijk heel lief voor elkaar, en toch zag je dat er een verdriet in de lucht hing.’
‘En je kon niets doen?’
‘Nee, ik kon niets doen. Het was alsof ik vast zat, mijn voeten in de grond of zo. Zoals gewoonlijk was ik trouwens mijn schoenen weer eens ergens kwijtgeraakt.’
‘Dat is wel een vast beeld in jouw dromen.’
‘Ja, het komt altijd terug.’
‘Gebeurde er nog iets?’
‘Veel, denk ik, maar ik kon niet alles zien. Soms dacht ik: neem elkaar nu toch eens goed vast, tot het over is. Ik weet wel niet goed wat er dan over moest gaan. Misschien hadden ze dat al geprobeerd, ik weet het niet.’
‘Waren ze stil?’
‘Ja, heel stil. Het was geen kwaad gesprek, niemand riep of zo.’
‘En duurde het lang?’
‘Ja, het duurde best wel lang. Misschien hadden ze verdrietig nieuws gekregen. Misschien waren ze geschrokken. Misschien voelden ze zich machteloos. Zo zag het er eigenlijk wel een beetje uit. Kun je machteloos zijn tegenover een besef?’
‘Dat denk ik wel.’
‘Ik denk dat ik dat gevoel had in die droom. Dat ze zich machteloos voelden tegenover een besef. Ik denk dat ze eigenlijk heel veel van elkaar hielden, maar dat iets hen verdrietig maakte.’
‘En toen? Hoe liep het af?’
‘Ik weet het niet, ik werd wakker.’
‘Het is alsof je er zelf verdrietig van geworden bent.’
‘Ja, een beetje wel.’
‘Je mag wel wat dichter bij me komen zitten hoor. Dat is ook goed tegen de koude.’
‘Wat denk je?’
‘Misschien staat er wel iemand achter ons te kijken naar hoe we op deze bank zitten.’
‘Er staat niemand, kijk maar.’
‘Misschien staat er wel iemand, en kunnen wij die niet zien.’
‘En gaat die dat dan ook dromen?’
‘Ongetwijfeld.’
‘En wat zie je?’
‘Zie je die twee fietsers daar? Zo alleen, zo alleen zij. Hoe ze de berg op fietsen. Ze moeten hard duwen. Hij fietst voorop. En wacht dan even, om haar voor te laten gaan. Dan fietst zij even vooraan, en vraagt hem om vooraan te rijden. Of ze fietst hard, en roept iets tegen hem. En dan haalt hij haar weer in. Gelukkig is er niet veel wind.’
‘Hoe lang zou het duren eer ze afstappen?’
‘We zouden kunnen gokken, maar we zullen dat maar niet doen. Misschien zouden we het lot tarten of zo.’
‘Hoe bedoel je? Dat de dingen moeten zijn zoals ze moeten zijn?’
‘Ik weet niet wat ik bedoel, dat kwam er zo ineens uit.’
‘Zouden ze ook helemaal tot hier komen?’
‘Wie weet.’
‘En zouden ze dan ook op deze bank willen komen zitten?’
‘Dat zou best kunnen.’
‘Misschien moeten we dan daar op het gras gaan zitten. En kijken naar hoe zij hier op de bank zitten.’
‘En daar dan later over dromen?’
‘Wie weet.’
‘Toen we opstonden, was ik eigenlijk een beetje verdrietig. Ik weet niet waarom, het was er gewoon.’
‘En is het weg nu?’
‘Nee, weg niet. Het is anders. Het is misschien gewoon even gaan liggen.’
‘Is dat vaker zo?’
‘Ja. Het komt en het gaat. Gewoon, niet meer dan dat. Is dat bij jou dan niet soms?’
‘Ja, eigenlijk wel. Soms.’
‘Blijf maar gewoon dicht bij me zitten nu. Voor zo lang de tijd duurt.’
‘Voor zo lang de tijd duurt. Dat wil ik wel.’

Geen opmerkingen: