29 september 2010

Op zoek naar een personage

In de krant enkele mooie zinnen van een schrijver die vertelt over zijn personages: “Je vangt bij een bushalte of in een etenswinkel een flard van een gesprek op: en iets raakt je. Iets in het gezicht, de manier van lopen, de kleding, de stem, iets in die kleine opeenvolging van woorden, een soort uitstraling van pijn of blijdschap of berusting of gewoon mislukking. Iets zegt tegen je: ‘Ik ben het naar wie je op zoek bent. Accepteer me. Speel met me. Kneed me naar believen, dan word ik jouw geheime deelgenoot.’”

Alle verhalen zijn er al, denk je wel eens. Ze bewegen in de ruimte, ze wachten om aangeraakt te worden. Ze beseffen het misschien zelf niet zo goed, maar ze verlangen naar warme handen. Sommige verhalen willen bevrijd worden van hun onzichtbaarheid, willen het domein van de zwaartekracht betreden.

Soms zie je iemand voor je waarvan je weet dat er enkel een zucht nodig is om het verhaal te laten komen. Niet dat je te maken hebt met een praatgraag iemand, niet dat het iemand is die meteen de woorden zou verkiezen. En toch is het verhaal dichtbij. Het zou kunnen dat er nog een dunne, maar nauwelijks te doorademen wand is tussen jou en het verhaal. Het zou kunnen dat het niet te bereiken is. Maar het is dichtbij, en je ziet het.

Soms zie je iemand die je voorzichtig in je eigen verhaal laat binnenvloeien. Zij of hij weet het helemaal niet. Iemand van je personages lijkt op die of die. Alleen jij weet het, hoe die woorden bij dat gezicht horen. Hoe je iemand voor je ziet, in het verhaal dat ontstaat in je woorden. Niemand weet het, niemand hoeft het te weten, wat maakt het uit, zou je kunnen zeggen. En toch. Misschien is er een binnen- en een buitenkant aan de woorden. Zoals je in het theater het spel ziet, de personages, en niet de achterkant van de decors. Hoe spannend het kan zijn, dat jij die decors wel helemaal ziet, en wie de woorden leest ze nooit kan vermoeden.

Zou je ook zelf zo kunnen verdwijnen in andere verhalen? Zou je zelf een personage kunnen zijn? Zou je het willen weten? Zou je willen dat iemand je komt zeggen, zoals ‘je kwam voor in mijn droom’, dat je in een verhaal aanwezig was?

En soms verschijnen de verhalen die je zelf maakt voor je ogen, uit het niets. Ze nemen je mee. Je kunt ze niet sturen, ze gaan hun eigen weg. Ze kunnen je wel troosten. Ze zijn echter dan ze in hun achteloosheid lijken te beseffen. Misschien zou je daar willen zijn. Misschien zijn ze wat jij niet kunt zijn. Misschien zijn ze van jou, zijn ze jou, misschien ben jij soms, in dat ene moment, alleen maar het verhaal. Ze hebben het van je overgenomen, voor heel even. Zoals je jezelf zou kunnen verliezen, in een moment van overgave of verlangen. Het gaat waarschijnlijk trager, ongeziener.

Het kan zijn dat je personages even gedeukt zijn als jij bent, al hebben ze misschien minder deuken tegelijk. Waardoor ze uit hun woorden komen. Waardoor ze niet na moeten denken, zo lijkt het. Waardoor ze zeggen wat zou moeten gezegd worden, en wat jij nooit in die volgorde voor elkaar zou krijgen. Al weet je niet zeker of je het al wel eens geprobeerd hebt. En zelfs zonder gesproken woord durven personages soms meer dan je in een brief zou durven. Al is het ook goed dat wie leest niet ziet wat jij in de lege plekken ziet, waar dingen niet gezegd worden, waar woorden of bewegingen worden weggelaten. Hoewel, elke lege plek, en elk woord kan anders gelezen worden. Zoals elke trein een andere trein kan verbergen, kan elk verhaal een ander verhaal verbergen. Een verhaal dat er enkel is in het lezen. Zelfs al is het nog zo dicht bij jezelf, zodra het eerste woord van je wegdrijft naar wat een tekst zou kunnen worden, is het al niet meer van jou. Het is alleen van zichzelf. Net zoals alle verhalen.

Soms zou je bijna kunnen smeken om een verhaal te horen. Hoe droef het ook kan zijn, iets stelt je gerust. Zo lang het verhaal duurt, is er, enkel daar, iets met een begin en een eind, en dingen die tussen die twee gebeuren. Zo lang het duurt, kun je het voor je zien, terwijl het gebeurt. Je zou niet kunnen aanduiden welk stuk van je lichaam op verhalen zit te wachten, wanneer het zo is, het moet elk stuk zijn. Dat er een verhaal is, is een vorm van genade.

Soms kijk je de mensen aan die je voorbij lopen op de straat. Wat zou het verhaal zijn dat bij dat gezicht hoort? Heel soms zie je iemand waarbij je niets kunt vermoeden. Het kan je een kleine rilling geven. Al die andere keren zie je het wel. Soms zou je naar iemand toe willen stappen, en zeggen: vertel het me, wat het ook is, vertel me wat ik in je ogen zie, wat ik in je bewegingen zie, vertel het me maar. En soms denk je dat je even iets in die ogen ziet dat zegt: ik moet niets vertellen, je weet het al, doe er maar mee wat je zou willen, maar verzorg het goed. Inderdaad, een geheime deelgenoot.

26 september 2010

Het gouden paard


De oude vrouw loopt op het voetpad. Een beetje traag, een beetje verdwaald precies. In haar armen houdt ze een groot paard. Opgeblazen. Kun je zoiets ook een ballon noemen? Een gouden paard. Even lijkt het alsof ze rondloopt in een Japanse roman. Waar zou ze naartoe gaan? Zou er iemand op haar wachten? Misschien heeft ze dit paard gered. Van de vergetelheid. Van het verdwijnen.

De jonge vrouw tegenover me in de wagon maakt zich klaar voor iets. Uit haar tas neemt ze een pakje van aluminiumfolie, dat ze erg traag openvouwt. Wat erin zit, ruik ik al voor ik het zie. Een rijstwafel. Soms denk ik nog altijd dat het hier om isolatiemateriaal gaat. Met een geur dan wel. Eén rijstwafel, aarzelend bedekt met een dun laagje rode confituur. Erg langzaam begint ze te eten. Met superkleine beetjes, van de rand naar het midden. Terwijl ze de wafel vasthoudt met de pinken omhoog, als betrof het hier een ritueel. Misschien denkt ze dat door zo traag en voorzichtig te eten het vermageren nog meer kan versneld worden, dat die rijstkorrels als het ware brokjes lichaamsgewicht zullen opzuigen. Ondertussen moet de hele wagon wel ruiken wat er aan de hand is.

De geur van waspoeder dat het mijne niet is. Delicaat onderwerp. In het zeepbakje van de wasmachine in het wassalon blijkt nog een brokje waspoeder van een vorige klant te kleven. Een blauw brokje, om correct te zijn. Misschien zou je bij de aanblik van zo’n blauw brokje meteen een andere machine moeten opzoeken, maar dat lijkt een beetje verwend, terwijl de andere mensen ongetwijfeld staan te kijken. Het zal wel meevallen. Niet dus. Bij het ophangen van de was wordt het meteen duidelijk, die vieze geur van het waspoeder dat niet het mijne is. Het zal wel vanzelf wegtrekken, binnen een klein uurtje of zo. Niet dus. Als ik een T-shirt van het droogrek neem, ruikt het naar blauw vies. Hopelijk kan de eigen lichaamsgeur het T-shirt snel heroveren. Misschien moet ik wel even hard gaan fietsen of zo.

Apparaten zouden bedoeld zijn om het leven gemakkelijker te maken. Ik hol de winkel in. Moet nog snel een apparaat kopen om daarna ook snel naar de trein te hollen. Vroeger zou men dat een dictafoontje hebben genoemd. Ik denk terug aan de sierlijke kleine bandopnemertjes die vroeger werden gebruikt voor interviews. Die tijd is al lang voorbij, natuurlijk. De man in de winkel loopt met me mee om het beste apparaat te laten zien. Een digital voice recorder. Ik zie al meteen dat je er ongetwijfeld 467 dingen mee kunt doen. Wat die 466 dan wel zijn, buiten het opnemen van een gesprek, is me nog niet geheel duidelijk, maar dat ligt aan mij, ongetwijfeld. Hij ziet mijn twijfel. Er is ook nog een ander, eenvoudig apparaat. Ik ben dus ondertussen al afgedaald tot de afdeling kluns van de dag, al is het nog maar 3 minuten na het openingsuur van de winkel. Het eenvoudige apparaat laat me meteen zien wat ik zoek in zo’n apparaat: een duidelijke knop om op te nemen, en een om te stoppen. Later zal blijken dat het prima werkt, dat de handleiding niet moeilijk is, en dat je er niet voor door moet studeren om het te gebruiken. Eigenlijk ben ik gewoon heel gelukkig met dit nieuwe apparaat, en toch knaagt er ergens een minuscule twijfel. Mag je wel gewoon blij zijn met een gewoon eenvoudig apparaat?

Om een of andere reden moet de overstap tussen die twee treinen zo geregeld zijn. Je aansluiting is net vijf minuten weg als je in het station komt, dus je moet bijna een uur wachten op de volgende. Op zich niet zo erg, zou men kunnen zeggen. Maar, ook om een of andere reden, is wachten in dit station minder prettig dan in sommige andere stations. ’s Avonds is het hier nog erger, maar dat maakt nu niet zo veel uit. Het wachten kan gebeuren zittend op dit lange muurtje, op perron één. Ook al doe ik mijn best om me te concentreren op mijn boek, dat het muurtje toch een beetje koud is, kan niet geheel ontkend worden. Maar het zal zeker een beter mens van mij maken. De twee gedistingeerde oudere vrouwen komen het perron op, en maken zich klaar om naast me te gaan zitten. Dit zijn professionele dames. Niet zomaar een grote handtas, nee, een degelijke rugzak. Maar ook die kan alles bevatten. Alles dus. De ene vrouw haalt uit haar rugzak een klein blauw matje. Speciaal bedoeld ongetwijfeld voor koude muurtjes. Een billenmatje als het ware. Deze vrouwen zijn permanent voorzien op alle rampen die zich in deze wereld kunnen voordoen, daarover kan geen twijfel bestaan. En alle attributen bevinden zich in die rugzakjes.

Het geven van de afscheidskussen bij een vertrekkende trein is een discipline op zich. Je kunt op het perron staan, dicht bij de deur, en nog uitgebreid dingen doen. Als je maar steeds ook de klok in het oog houdt. Zodra de laatste minuut (of halve minuut voor wie houdt van living dangerously) is ingezet, gaat de vertrekkende geliefde al op de trap van de wagon staan, om zo toch al aan de goede kant van de deur terecht te komen. Er kan dan nog steeds gekust worden. Maar toch. In het kader van de kusergonomie zou de langste van de twee geliefden steeds best op het perron staan, zodat de kwaliteit van kussen gegarandeerd is. In dit geval is dat niet het geval. De langere jongen staat op de trap. Het kleinere meisje op het perron. Ze rekt zich helemaal uit, hij buigt zich helemaal voorover, maar is ook bang om zo tussen de sluitende deuren te belanden. Enige oplossing dan is minder kussen geven dan je eigenlijk had willen doen. Wat dan wel weer goed is voor het verlangen, natuurlijk.

25 september 2010

Dag kameraad

Beste Willy

Misschien is het wel tijd om je nog eens te schrijven. Morgen gaan we weer fietsen voor jou. Het klinkt een beetje raar, fietsen voor jou. Fietsen met jou, dat lukte altijd wel. Fietsen voor jou, er is nog altijd iets dat daar niet aan klopt. We zullen dus maar beter fietsen met jou.

Ik moest nog denken aan je benen. Ze waren bruin en wit. Bruin onder de grens tot waar je fietsbroek kwam, en wit daarboven. Niet zoals bij mij, na een succesvolle zomer, waar er in het beste geval een verschil te zien is tussen wit en gebroken wit. Nee, bij jou was het duidelijk dat die benen hun werk in de openlucht hadden gedaan. In mijn herinnering is het alleszins zo, van dat bruin en dat wit. Maar soms twijfel ik aan mijn herinneringen.

Vanmorgen las ik in de krant het overlijdensbericht van iemand die we ook als een van onze oud-strijders zouden kunnen beschouwen. En ik dacht: ik moet naar de Willy bellen om het hem te zeggen. Tot ik ineens besefte dat ik niet meer naar jou kan bellen. Wat moet ik toch met al die dingen die ik je zou willen vertellen of vragen, denk ik wel eens. Ik veronderstel maar dat je die op een of andere manier hoort. Misschien heb je dat bericht dan ondertussen ook wel vernomen. Bestaat er zoiets als een boodschappendienst tussen de doden? Krijgen jullie op een groot bord een kennisgeving als er nieuwe doden bijkomen? Sorry als ik een beetje lach met de dood, ik weet even niet beter, en ik denk dat jij heel erg te vinden zou zijn voor wat humor in deze heikele kwestie. Voor even wil ik graag geloven dat er een plek is waar de doden samenleven, en ik stel me voor dat jij dat daar ook al een beetje hebt georganiseerd. Om een duur woord te gebruiken: samenzang. Daar zul jij wel voor gezorgd hebben, samenzang. En een klusjesdienst, dat lijkt me ook wel wat voor jou. Misschien zijn de eeuwige jachtvelden ook wel daar. In elk geval ruimte waar je kunt gaan fietsen. En ik stel me voor dat jij daar terug volop met alle zuurstof die je nodig hebt de bergen op kunt.

Ik moet het zeggen, als ik eerlijk ben. Sinds jij niet meer bij ons bent hier, is de wereld er niet echt beter op geworden. Ik had je graag gezegd dat het anders was, maar het is niet zo. Ook als je er nog was geweest zou het waarschijnlijk zo geweest zijn. Je zou je ook vaak kwaad gemaakt hebben, net als ik vaak kwaad ben. Je zou ook verontwaardigd zijn. En ook trots natuurlijk telkens we iets zouden gedaan hebben dat bewees dat we ons er niet bij neerleggen. Om een of andere reden denken we altijd dat je niet meer kwaad bent als je dood bent. Soms ben ik blij dat je de dingen hier niet meer van dichtbij moet zien. Alle andere momenten denk ik er natuurlijk anders over. Weet je, soms denk ik het zelf ook, dat ik de wereld niet meer zal moeten zien zoals hij dan is, als ik dood ben, en ik weet dat ik dat niet mag denken. Maar jij begrijpt het wel denk ik.

Ik wil zo graag leven, die woorden komen me altijd voor de geest als ik aan jou denk. Je wou zo graag leven. Je wou zo graag nog leven. Vroeger waren er bij Koot en Bie twee typetjes, twee broers, die heel spaarzaam leefden. Ze hadden in huis een potje ‘over’, waarin ze geldstukken spaarden die ze over hadden. Ik had je zo graag een potje ‘nog’ gegeven. Ik weet geen blijf met al dat leven dat ongeleefd op jou wacht. Het zal blijven wachten, zoals in een toneelstuk, op iemand die nooit komt. Die nooit kan komen.

Weet je, het lukt me niet te wennen aan die ziekte die jou uit dit leven haalde. Je zult zeggen dat ik ze nochtans ook van dichtbij ken. Ze heeft ook in mij gewoond, maar ze is weer weggegaan. Ze heeft haar kamer wel niet helemaal opgeruimd voor ze wegging, en met de deur van die kamer komt het ook nooit meer helemaal goed, maar ze is wel weg. Zij heeft mij geen kaartje meer gestuurd, maar ik heb dat wel gedaan. Het leven is bij me gebleven. En ik weet dat ik ook dit niet mag zeggen, maar dat lijkt soms allemaal zo futiel. Ik durf het amper fluisteren. Jij zei tegen mij dat ik toch minstens iets had om tegen te vechten. Die kans heb jij niet gekregen. Was er maar iets of iemand die ik daarvoor de huid vol kon gaan schelden. Misschien zou het iets wegnemen van de machteloosheid. En je bent niet alleen. Ook de anderen die ondertussen gestorven zijn aan die kloteziekte, of dat nog zullen doen in de tijd die komt, ze zijn er ook. Misschien heb ik geleerd om rustig te blijven als er anderen bij zijn, maar ik ben zo onvoorstelbaar kwaad soms op die stomme ziekte. Het gaat nooit over.

Het is zo raar, ik kan me niet voorstellen dat je op een of andere manier stilzit nu. Ook dat zal misschien wel een verkeerde voorstelling van de dood zijn, dat je dan overgaat tot de grote rust. Dat de pijn van je weggaat, dat lijkt me een goed idee. En dat je innerlijke rust hebt, dat moet ook geweldig zijn. Maar verder gewoon wat zitten niksen, dat lijkt me niets voor jou. Het zou kunnen dat anderen daar in hun dood anders over denken, maar bij jou kan dat toch moeilijk het geval zijn. Er moet altijd wel iets gebeuren, er moeten dingen gemaakt worden, er moeten woordgrapjes bedacht worden, er moet in de tuin gewerkt worden. Misschien is dat het verschil, dat het woord moeten niet meer bestaat na de dood. Dat je dan nog altijd evenveel kunt doen, maar dat het allemaal mogen is. Ik probeer maar wat met die woorden te rammelen, Willy, je merkt het wel. Maar ja, ik moet toch wat.

Het is donker geworden buiten. Genoeg woorden voor deze brief. Het spijt me als mijn gedachten wat verward zijn. En verlegen ben ik ook een beetje. Misschien lukt het beter in een volgende brief, ik zie wel. En morgen zie ik je wel fietsen tussen de anderen, daar ben ik zeker van.

22 september 2010

De laatste zomer


‘Zullen we hier gaan zitten? Hier op de bank?’
‘Ja, dat is goed.’
‘Hier kunnen we veel mensen zien.’
‘Dat doe je graag, is het niet? Naar de mensen kijken.’
‘Ja, dat doe ik graag.’
‘Het is de laatste dag van de zomer. Ik hoorde het vanmorgen op de radio. Je denkt dat de herfst al begonnen is, maar dat is niet zo. Het is dus eigenlijk extra tijd.’
‘Die we zomaar cadeau krijgen.’
‘Zomaar. Het voelt wel bijzonder, zoals leven in geleende tijd.’
‘Is het voor jou nog altijd zo?’
‘Ja, het zal altijd geleende tijd zijn. Mijn hele leven.’
‘Misschien zal je uiteindelijk nog meer geleende dan niet-geleende tijd gehad hebben.’
‘Dat zou wel kunnen, als ik oud genoeg word.’
‘Dat hadden we toch afgesproken, dat jij heel oud zou worden.’
‘Is dat zo? Ik lijk het elke keer opnieuw te vergeten.’
‘Jaja, dat zal wel. Je hebt geen keuze, je zult eraan moeten wennen.’
‘Ik begrijp het al. Zie je die vrouw daar? Dat bedoelde ik daarnet. Als je zo gaat, dan zul je volgens mij toch niet heel oud worden.’
‘Of minstens vroegtijdig uit evenwicht raken. Letterlijk dan.’
‘Ja, dat kan ook.’
‘Ik kom wat dichter bij je zitten. Het is tenslotte toch de laatste dag van de zomer.’
‘Stel je voor dat dit de laatste zomer is, wat zouden we dan vanavond nog doen?’
‘De laatste zomer? Ik denk dat we eerst zouden wachten tot de laatste minuut van de dag, hier op de bank, en ons daarna uitgebreid gaan opwarmen.’
‘En zouden we dan praten, de hele tijd? Ik denk dat we zouden zwijgen, een groot stuk toch.’
‘Maar als het de laatste zomer is, hoe weet je dan hoe ver je nog in de volgende seizoenen kunt gaan?’
‘Dat weet je niet. Dat is het moeilijke. Misschien kom je nog wel tot aan de laatste dag van de lente, maar verder niet.’
‘Ik wil er niet te veel meer aan denken.’
‘Het is goed.’
‘Laat me eens kijken, ben je nu verbrand hier in je gezicht?’
‘Ja, ik denk het wel.’
‘Van dat even vanmiddag?’
‘Ja, zo gaat het bij mij, altijd meteen raak.’
‘Door de zon gaat je huid anders ruiken. Zelfs op de laatste dag van de zomer.’
‘Dat is zo, bij jou ook trouwens.’
‘Stel dat we hier zouden blijven zitten, tot de laatste dag van de lente, wat zou er dan gebeuren?’
‘Tegen dan zijn we misschien wel mummies geworden.’
‘Dan moeten we wel zien dat we een goede houding uitkiezen, die qua mummie het beste resultaat geeft.’
‘Kies er eens een uit dan.’
‘Jij moet zo en zo zitten. En hier nog een beetje zo. En ik ga hier dan zo zitten, dat lijkt me wel wat.’
‘Eigenlijk zouden we nu wel aan iemand moeten vragen om een foto van ons te maken. De mummiefoto. Voor het archief.’
‘Kijk, daar is die vrouw weer, met die hoge hakken. We kunnen het aan haar vragen.’
‘Ja, dat is een goed idee.’

‘Laat eens zien. Staan we er goed op?’
‘Ja, kijk maar. Wel beter dan echte mummies. Meer kleur, en zo.’
‘Zei ze niets, die mevrouw?’
‘Nee, niet echt, ze vond het wel grappig, denk ik. Ze zei dat ze al de hele tijd op zoek was naar haar vriend, met wie ze had afgesproken hier op het plein. Een uur geleden. Maar ik heb haar beloofd dat wij hun foto zullen maken als hij nog komt.’
‘Is dat wel een goed idee?’
‘Dat zien we dan wel. Misschien is hij wel heel klein, zo naast haar, met haar hoge hakken.’
‘Volgens mij komt hij niet meer.’
‘Ik denk het ook niet.’
‘Jij hebt wel altijd lekker warm.’
‘Ja, meestal toch. Soms kan ik het ineens heel erg koud krijgen, en dan duurt het heel lang eer ik weer opgewarmd ben.’
‘Dat ken ik, dat is bij mij ook zo.’
‘Eigenlijk moet je nog wel een liedje zingen. Voor het einde van de zomer. Als een soort nimf.’
‘Een nimf? Dat zal wel.’
‘Met een beetje meer verbeelding kan alles.’
‘Met een beetje minder trouwens ook, maar echt dan.’
‘Betrapt…’
‘Wees maar gerust.’

19 september 2010

Het goede

Zou je ooit weten of je het goede doet? Soms zou je het willen weten. Hoe moet je bewegen, hoe moet je spreken, hoe moet je luisteren en zwijgen, hoe moet je handelen? Elk moment kan een keuze zijn. Je hebt misschien tien keer per dag de kans om gewoon vriendelijk te zijn tegen iemand. En evenveel kansen om in de nabijheid van een ander een vraag te stellen waarop het antwoord je zou kunnen raken, een vraag waarvan een ander hoopte dat je ze zou stellen. Je weet het omdat je zelf soms ook wacht op een vraag, die nooit komt. En het geeft misschien niet. En toch wel. Misschien wordt het leven net iets beter als gezegd is wat ook niet gezegd had kunnen worden.

Je beseft het meer, en het weegt meer, met het ouder worden. Misschien komt er voor elk moment geen tweede kans meer. Misschien ook wel, misschien meer dan je zou willen, maar misschien ook niet. Soms word je ’s nachts wakker en begin je te trillen omdat je beseft dat die of die er ook niet meer zou kunnen zijn. Je beseft dat je stiekem nog uitging van een soort eeuwigheid, van altijd nog tijd genoeg voor dit of dat. En je weet dat je jezelf iets wijsmaakt. Je zou onmiddellijk de telefoon willen nemen, midden in de nacht, om die ander te vragen of wel geweten is dat. Maar je laat het moment voorbij gaan. Je wacht tot de slaap weer komt, als die al komt.

Soms denk je dat je de woorden achter je moet laten. Dat je alleen maar iets moet gaan doen. Misschien met je handen, misschien met je aanwezigheid. Soms denk je dat je toch nog te weinig doet, en toch nog te veel tijd geeft aan je eigen veiligheid. Soms denk je dat je toch nog te vaak de gemakkelijke weg kiest. En soms denk je dat het toch goed is, af en toe. Misschien is het genoeg om te blijven vragen, zonder altijd te moeten antwoorden.

Kun je uit jezelf wegtrekken, zoals de zee die zich terugtrekt? Om dan te luisteren naar een ander, in de volle leegte waar je zelf niet is. Om alleen iets te geven wat liefde zou kunnen zijn. Misschien heb je ook tien keer per dag een kans op liefde.

Je zou met zachte stappen op de aarde willen gaan. In het besef van elke stap. Je zou naar elke beweging willen kijken. Tot je alleen nog je adem ziet. Misschien wordt het dan gemakkelijker om al het andere te zien waar je deel van bent.

Soms wil je wachten. Tot alles wat je tot tranen roert voorzichtig over je heen komt. Als een zuiverende stroom van zoet water na een droge dag die te lang duurde. Je merkt hoe je daarna anders beweegt, en meer ziet.

Je weet niet goed of het falen makkelijker wordt. Soms verlang je naar een nulpunt waar de dingen in elkaar zouden gaan passen. Soms is het gemakkelijker te kijken naar het gewriemel van al diegenen die jij bent. Je kunt glimlachen, en blij zijn met de vrede die je gesloten hebt met alles wat alleen maar eeuwig onaf zal kunnen zijn. Soms laat je de dag voor wat hij is, om de volgende gewoon opnieuw te beginnen.

Stel dat er dingen zijn die je goed zou kunnen. Weet je ooit of je hebt gedaan wat er in je zat? Niet om wat je bereikt zou kunnen hebben, want dat heeft geen waarde. Maar enkel om de vraag of je dat wat je zou kunnen recht in de ogen hebt gekeken. Heb je het gebruikt om het tegelijk te ontvluchten? Of heb je het gekoesterd en aanvaard, met alle pijn die erbij zou kunnen horen? Je weet het nooit, denk je.

18 september 2010

It's not the economy, stupid


Je hoort het wel eens beweren, door mensen die zichzelf als heel deskundig en belangrijk beschouwen, dat ‘de’ economie de basis is van alles. De mensenmaatschappij zou een soort afgeleide zijn van die economie. En het milieu zou een soort anonieme en in wezen waardeloze toeschouwer zijn, die bijna los staat van de economie, net goed genoeg om grondstoffen te leveren en een grote afvalbak te zijn. Dit is niet alleen een droevige stelling, het is vooral arrogant en gevaarlijk om zo te redeneren, voor de mens zelf, en voor de economie.

Wat voor een mensvisie schuilt er in zo’n redenering? Men gaat ervan uit dat de mens enkel maar een ‘homo economicus’ is, een berekenend wezen, dat in zowat elke situatie de rekening van winst en verlies maakt, en in elke sfeer van het leven calculerend is. Het is onmiskenbaar zo dat het onophoudelijk bombardement van de reclamemachine van onze consumptiemaatschappij ons doet geloven dat consumeren het enige doel in ons leven zou moeten zijn. Het maakt ons onrustig, leert ons dat we nooit ‘genoeg’ mogen hebben, en doet ons permanent kijken naar alle anderen: heeft die iets wat ik niet heb, heeft hij een grotere ijskast dan ik, zou ik eigenlijk toch niet ook op vakantie moeten gaan als alle anderen dat ook doen?

Maar het hoeft niet per definitie zo te zijn. Een mens is ook een sociaal wezen. Als je iemand vraagt wat er nu écht belangrijk is in het leven, dan zul je niet als antwoord krijgen: een mooie iPad (hopelijk toch niet). Mensen willen ook gewoon zorgen voor elkaar, willen mensen helpen, willen verantwoordelijkheid dragen. En als ze in die kant van zichzelf wat meer zouden gestimuleerd worden, dan zou de maatschappij er nog veel beter uit kunnen zien. Meer zelfs, uit onderzoek blijkt dat geld niet gelukkig maakt. Wie onder een bepaald materieel niveau zit, zal daar vaak wel onder lijden. Maar eens een bepaald welvaartsniveau bereikt, leidt meer geld niet tot meer geluk, vaak zelfs integendeel. En toch krijgen we van allerlei kanten permanent de boodschap dat we eigenlijk hebzuchtig moeten zijn, afgunstig, gulzig, en op onszelf gericht, want dat zou goed zijn voor ‘de’ economie. Uit diezelfde geluksonderzoeken blijkt trouwens dat geven vaak veel gelukkiger maakt dan oppotten. Door een systeem te verheerlijken waardoor we onszelf proberen te kneden tot kille, berekenende en enkel op gewin gerichte wezens doen we vooral onszelf onrecht aan.

Denken dat de economie als het ware onder al het andere ligt, en dus alles bepaalt, is bijzonder kortzichtig. In feite is de natuur de basis van alles. Alles wat er in de economische sfeer gebeurt, is in wezen de omzetting van natuur. Het is niet de mens die olie maakt, het is de aarde die die gemaakt heeft. De mens haalt die enkel uit de grond. Misschien heeft de mens de technologie bedacht die nodig is om een gsm te laten werken, maar alle grondstoffen die nodig zijn om het ding te maken, komen op een of andere manier uit de natuur.

De mens heeft in al die eeuwen goed zijn of haar best gedaan om zichzelf wijs te maken dat de natuur de ‘andere’ is. Een andere die we kunnen negeren. Een andere die we kunnen gebruiken zoals het ons uitkomt, en die zich zou moeten schikken naar onze verlangens. Die redenering kan erg gevaarlijk zijn. Het economisch probleem is bij wijze van spreken niet dat er niet genoeg vissersboten zouden zijn om de vis te vangen, maar wel dat de zee uitgeput is. Daardoor kunnen mensen die dat willen geen vis meer eten, kunnen vissers niet meer overleven, en dreigt het ecosysteem van de zee in elkaar te stuiken, wat catastrofale gevolgen kan hebben. De zee is het kapitaal, en de vis die we eruit halen zou enkel de rente mogen zijn. Een economie die rechtstreeks het kapitaal opsoupeert, kan in het beste geval enkel als een zeer oneconomische economie omschreven worden.

Blijkbaar luisteren sommige mensen alleen maar als alle dingen in economische of monetaire termen worden uitgedrukt. Sinds een aantal jaar wordt er nu onderzoek gedaan naar de zogenaamde ‘ecosysteemdiensten’. Dat is een manier om naar de natuur te kijken, waarbij de ‘diensten’ die de natuur aan de mens levert worden uitgedrukt in geldelijke waarde. Je kunt je heel wat fundamentele vragen stellen bij deze manier van naar de natuur kijken, maar er zijn wel degelijk voordelen. Door deze methode kun je bv. gewoon berekenen dat het voor bepaalde steden veel goedkoper is om gezonde vochtige gebieden rondom te hebben die het water op natuurlijke wijze zuiveren dan om dure waterzuiveringsinstallaties te bouwen. Je kunt berekenen dat een rivier die meandert veel meer oplevert voor de maatschappij dan een rechtgetrokken alternatief, waarna er erg veel geld moet gestoken worden in infrastructuur om de mens tegen het water te beschermen. Je kunt berekenen dat het bewaren van de mangroves veel meer oplevert voor de mensen in kwetsbare gebieden nabij de zee dan het snelle geld dat er verdiend werd door ze te verwijderen.

Biodiversiteit wordt wel eens lacherig bekeken, alsof het iets ‘softs’ zou zijn. Niets is minder waar. Biodiversiteit maakt de veerkracht uit van het hele systeem. Als je gezond leeft en eet, dan kan je lichaam best wat aan. Als je heel eenzijdig leeft, dan ben je erg kwetsbaar. Met de natuur is het niet anders, en we zijn in wezen een deel van die natuur, dus kunnen we beter die veerkracht respecteren en versterken. Velen hebben het cynisch en neerbuigend over de ‘bloemetjes en de bijtjes’. Dat zou iets zijn voor naïeve en wereldvreemde halvegaren, die niets weten van de ‘echte’ economie. Het tegendeel is waar. Een zeer groot deel van onze voedselvoorziening, en dus ook van de hele voedingsindustrie is direct afhankelijk van de bestuiving die wordt uitgevoerd door die kleine bijen, die velen alleen maar als ‘vervelend’ beschouwen. Het gaat op veel plaatsen op de wereld momenteel erg slecht met de bijenpopulaties, en dat bedreigt de mens rechtstreeks. Sommigen zullen wel weer in de verleiding komen om ook daarvoor allerlei ingewikkelde menselijke technologieën te gaan bedenken. (Zoals er ook nog altijd mensen van overtuigd zijn dat we nog meer moeten investeren in een milieuvernietigende economie omdat we zo met het geld daarvan het milieu zouden kunnen herstellen...) De meest veilige, slimme, goedkope, en dus meest economische oplossing, is ervoor te zorgen dat de bijenpopulaties zich overal terug kunnen herstellen.

Ten slotte is het niet zo dat er iets zou bestaan als ‘de’ economie. Er zijn verschillende soorten economie. Een economie die alleen maar probeert meer vissersboten te bouwen, om steeds verder, en steeds dieper te vissen, ervan uitgaande dat de mens recht zou hebben op steeds meer vis, ongeacht de kwetsbaarheid van het ecosysteem, is een heel erg domme en kortzichtige economie. Zo’n economie probeert om zo snel mogelijk zoveel mogelijk kapitaal te vernietigen, om zo de hebzucht te voeden van een kleine minderheid. Een economie die het vissen inpast in het tempo waarin de zee de visbestanden kan doen regenereren, die investeert in het herstel van kwetsbare visbestanden, die kiest voor vistechnieken die geen schade aanrichten, is een bijzonder slimme en toekomstgerichte economie. Een economie die kiest voor steeds meer, is de kortste weg naar armoede voor iedereen. Een economie die luistert naar de grenzen van de natuur, en die kiest voor het genoeg, zal uiteindelijk veel dichter komen bij de wonderbaarlijke visvangst: we zullen immers kunnen blijven vissen. Zo’n economie is in het geheel niet stupid.

16 september 2010

Alicia

Ze heette Alicia. Ik had haar al een paar keer in de trein zien zitten. Hevig bellend. Met de nadruk op hevig, toch wel. Ze leek me de hele tijd verwikkeld in tragische liefdes. Met veel treintranen, zelfs. Ze zag er best mooi uit, maar ik had de indruk dat ze daar zelf duidelijk anders over dacht. Het was trouwens veel gemakkelijker om me op haar te concentreren dan op die lallende, nog lang niet nuchtere man op de andere bank, die een zurige geur door de hele wagon verspreidde, en luid in de telefoon riep dat hij nog altijd dronken was, HAHAHAHA. Zou ik dan toch burgerlijk geworden zijn? Of stiekem een beetje bang van het geprojecteerde controleverlies? Ik zou me alleszins te pletter schamen, denk ik.

Alicia dus. Ze keek weer een beetje droevig. Een kleine traan druppelde in haar decolleté. Ze was aan het bladeren in een groen kaftje, dat van de Weight Watchers bleek te zijn. Dat maakte mij dan weer een beetje droevig. Wat doe je jezelf toch aan, dacht ik nog even, maar ik durfde het haar niet te zeggen. Ik concentreerde me opnieuw op de stapel kranten, met daarin veel verhalen over suffe oude heren in zwarte pakken met een wit boordje die geloven dat ze met meer dan hun hoofd in de wolken lopen, en daardoor de aarde in zichzelf verachten, en de onbeschrijflijke ellende die ze daarmee aanrichten.

‘Mag ik u iets vragen meneer?’ Ze sprak me aan, met een stem die veel zachter leek dan wat ik al in de telefoon had horen roepen. ‘U bent toch hopelijk nooit van plan geweest ooit priester te worden?’

Daar kon ik haar meteen duidelijk ontkennend op antwoorden. Rare vraag trouwens, zou mijn kale kop er voor iets tussen gezeten hebben, zou ik zelf een aanleg hebben voor een zoeterig pruilmondje, zou ik licht etherisch voor me uitkijken op onbewaakte momenten, zou ik er dan zo aseksueel uitzien op andere onbewaakte momenten? Een instant raadsel dus.

‘Nee hoor, helemaal niet.’ Ik zag nu dat ze grote ogen had. ‘Het zou gewoon jammer geweest zijn als het zo was. Voor de mensheid dan.’ Qua openingszin kon dat al tellen, vond ik.

Ze vertelde me dat ze Alicia heette. Ze had me al een paar keer in de trein gezien, en verontschuldigde zich een beetje voor de treintranen. Ze bleek al jaren een af-aan-relatie te hebben met Alain, een wat norse parketlegger met een snorretje, een voorliefde voor grote blikken goedkoop bier bij de televisie, en posters van de badpakkenspecial van de P-magazine. Hij vond zichzelf wel een beest in bed. Zij kon dat enigszins bevestigen, maar zei dat ze toch meer van andere beesten hield. Maar hij kon goed tiramisu maken, en daarmee had hij haar telkens weer kunnen overtuigen om niet weg te gaan. Echt mooi vond ze hem niet, zei ze. Ze had het meer voor acteurs die op het perron ronddolen, zoals Johan Leysen, met die diepe groeven in zijn kop. Maar ja, voor zo’n man moet je helemaal gezandstraald zijn, en met al die tiramisu kwam dat dus helemaal niet in orde.

Dat ze er toch behoorlijk mooi uit zag, zei ik nog. Dat ze zich qua rondwapperende kwabben op diverse lichaamsonderdelen bij het heen en weer bewegen ook al helemaal geen zorgen moest maken, voegde ik er aan toe. Maar het mocht niet echt baten. Alicia was ervan overtuigd dat ze echt lelijk was, niet gewoon de provinciale afdeling van stumpers als u en ik, maar wel degelijk de eredivisie van de lelijkheid. Ik schudde een beetje mistroostig het hoofd. Of er dan niets was dat ik voor haar kon doen, vroeg ik nog. Want wat is er mooier dan iemand een klein beetje te doen glimlachen op een grijze dag?

‘Kun je me niet even doen glimlachen?’ Dat vroeg ze. ‘Heb je misschien een mooie gedachte, of mooie dromen, of wat dan ook?’

En ik vertelde haar alle mooie dromen van de voorbije week. Wat er allemaal gebeurde in die dromen. De verschillen tussen de nacht- en de dagversie. (Zo worden er in de nachtversie meer schoenen verloren, om maar iets te zeggen.) Daarna vertelde ik over alle mooie woorden van de week. Woorden die zomaar losgelaten werden in de wereld. Ik besefte gelukkig net op tijd dat ik niet over lekker eten moest beginnen. Dus had ik het nog even over lekkere mensengeuren, en hoe die tot dromen kunnen aanzetten. Waarmee het verhaal rond was, als het ware. Netjes de dingen met elkaar in verband brengen, en zo een geheel suggereren, dat is wel iets voor mij. Het geeft toch even de illusie dat er een zin is in de kosmos. Of zoiets.

Alicia zat hevig te glimlachen. Er liepen nu meer tranen in de reeds vermelde plek, waar ze kleine zoutplekjes begonnen te vormen. Dacht ik toch tenminste. En er was geen stukje kant daar om al die tranen op te vangen.

‘Je hebt me zo gelukkig gemaakt. En dat op een donderdag.’ Donderdag bleek altijd de moeilijkste dag, op het vlak van lijfelijke en ook de Alaintwijfel. Elke week keek ze op tegen die klip van donderdag. Een klip die eigenlijk vooral een dip was, dus.

En toen was het tijd voor haar om uit te stappen. Ze gaf me nog een kus, en streelde even mijn oorlelletje. Ook dat had ongetwijfeld een diepere betekenis, maar die kon ze niet meer uitleggen. Ik zag haar lopen op het perron, in gedachten verzonken. Ik liet de kranten voor wat ze waren, en keek naar de wolken. Van beneden gezien, met je voeten stevig in de aarde, zijn ze toch veel mooier, dacht ik nog.

12 september 2010

Wrakhout


‘Is er iets?’
‘Ik ben gewoon een beetje in de war, denk ik.’
‘Wat denk je dan?’
‘Soms kijk je naar jezelf, naar wie je geworden bent. En je ziet alle fragmenten, alle brokstukken. Soms, als je alleen bent, kun je ze allemaal wel een beetje in elkaar passen, zo denk je dan toch. En dan kom je daarna weer bij andere mensen, op andere plaatsen, en valt alles weer in elkaar. Je had je voorgenomen zus of zo te zijn, je dacht dat je wist waar je het best kon zijn, en dan klopt dat allemaal niet meer.’
‘En is dat dan erg?’
‘Ik weet het niet, misschien wel helemaal niet. Je probeert te leren hoe om te gaan met al die dingen, en misschien is het wel een slecht idee om te veel de stukken in elkaar te willen zetten. Misschien moet je wel gewoon proberen ontvankelijk te zijn, in plaats van te veel iemand te willen zijn, of zoiets. Ik kan het niet zo goed uitleggen.’
‘Ik begrijp het wel denk ik. Het is niet dat ik graag zou willen dat je niemand was, dat nu ook weer niet, natuurlijk. Als ik naar je kijk, zo tussen al die mensen, dan denk ik dat je het eigenlijk beter doet dan je zelf denkt.’
‘Ja, is dat zo? Ik weet het niet. Soms denk ik dat ik gewoon veel dingen van vroeger van me weg moet laten glijden. Misschien wou ik steeds zoeken wie ik was, wie ik wilde zijn, en heb ik zo allerlei dingen gemaakt. Alsof je tien truien aan hebt. Dat is goed, en nodig natuurlijk als het heel koud is. Maar je verleert wel hoe de wind voelt gewoon op je huid.’
‘Je wilt zeggen dat je nu ook wel zonder trui kunt af en toe?’
‘Ja, dat is het denk ik. En als je dat doet, dan kan de wind van alle kanten komen, net als de zon. Het is een beetje wennen aan dat gevoel, maar eigenlijk is het niet eens zo slecht.’
‘Dat is mooi.’
‘Wat is er?’
‘Hou me nog eens vast, ik heb het een beetje koud.’
‘Zo beter?’
‘Ja, zo is het beter. Zullen we straks gewoon thuis blijven? Niet meer weggaan? We kunnen nog wel koken met wat er in huis is. Maar ik wil liever thuis blijven vanavond.’
‘Dat is goed, dat doen we.’
‘Het is raar dat ik het nu koud heb, het was zo’n warme dag vandaag.’
‘Is er iets dan?’
‘Ik weet het niet. Ik ben een beetje moe. En ik zit nog te denken aan het verhaal van die vrouw die naast me zat vanmiddag. Wat ze allemaal deed, hoe actief ze was, en dat om haar eigen angst onder controle te houden. Het hielp haar om niet te voelen dat het eigenlijk niet zo goed ging. Haar verhaal raakte me wel.’
‘Het is wel een heftig verhaal. Ik heb haar altijd wel zo gekend, maar het viel me nu ook wel op.’
‘Het was wel een mooi gesprek ook eigenlijk. Hoe ze het vertelde, hoe open ze was. Je zou willen zeggen dat alles goed komt, maar je weet dat je dat zo niet kunt zeggen.’
‘En toch willen we dat allemaal af en toe. Iemand die zegt dat alles goed komt.’
‘En een veilig plekje, in de hoek van de kamer, waar het warm is, en waar er niets kan gebeuren.’
‘Ja, dat ken ik.’
‘Heb je nu die naam van die acteur al gevonden trouwens?’
‘Ja, ik zal hem in je oor fluisteren.’
‘Ja, die ken ik. Waarom fluisteren?’
‘Ik wou dat zo graag nog eens doen, dat is spannend.’
‘Wil jij dan soms spannend? Dat is me nog nooit opgevallen.’
‘Je moest eens weten. Hier in mijn hoofd zitten allemaal spannende avonturen. Die zouden kunnen gebeuren.’
‘O, op die manier.’
‘Dat is ook spannend trouwens, die vrouw in haar rode kleed, die in de ramen van onze voorbijrijdende trein staat te kijken of haar haar goed zit. Ze ziet niet wie er binnen zit, of ze ziet niet dat wij hier binnen haar zien. Misschien moet je wel veel vertrouwen hebben, om zo in een bewegende spiegel te kijken.’
‘Of gewoon een beetje ijdel zijn, dat kan ook natuurlijk.’
‘Dat kan ook, maar het is toch leuker om er een verhaal bij te verzinnen. Naar wie zou ze op weg zijn? Of misschien komt ze wel net van iemand, en voelt ze zich nu helemaal warm vanbinnen. Dat zou ook kunnen.’
‘Straks ga je nog uitstappen hier om het haar te gaan vragen.’
‘Nee, dat durf ik niet, natuurlijk.’
‘Nee, natuurlijk niet, dat dacht ik al.’
‘Gelukkig maar. Stel je voor dat er een heel stom antwoord zou komen.’
‘Dat kunnen we niet tolereren natuurlijk, stomme antwoorden.’
‘Nee, daar doen we niet aan. Ben je trouwens al een beetje opgewarmd.’
‘Ja, maar nog niet genoeg. Natuurlijk.’
‘O, op die manier.’

11 september 2010

You Go To My Head

Het is vroeg, weer, en het lichaam laat zich niet zo gemakkelijk uitplooien. Zoals die tentjes, die zogenaamd in een wip en niet meer dan een vingerknip uit het niets verschijnen. Volgens de gebruiksaanwijzing dan tenminste… In het echt is er iets meer gedoe bij. Je steekt alle stukken in elkaar, maar het rammelt nog een beetje. De warme waterstraal maakt al veel goed.

De overstap in het grote station, daar in de diepte. Even heen en weer lopen over het lege perron. De man die van de andere kant komt, is een bekend acteur. Zijn naam komt even nog niet, die komt later wel, als het moment daar is. Het is niet de eerste keer deze week. Namen die dichtbij zijn, maar toch nog te ver. Je moet wachten, tot het moment waarop je niet meer wacht, en dan komt hij. Misschien gaat het sneller als je helemaal uitgeslapen bent.

Misschien zou je willen dat iemand erbij was nu, om te laten zien wat gaat komen, om de verhalen te horen.

De mensen vooraan vertellen verhalen. Ze maken je een beetje verlegen. Je denkt aan kleine dingen. De geur van de torentrap. De magneten op het bord waarop de partituren werden bevestigd. Het slappe roodbruine leren tasje, waarin die partituren werden meegenomen. Het radioprogramma dat moest worden opgenomen, tussen elf en twaalf op zondag, op een cassette van 60 minuten, zodat tijdig en supersnel omdraaien aangewezen was.

De mensen komen zeggen dat je op hem lijkt. Misschien hebben ze wel gelijk. Je ziet de handen op de foto. Er is iets met de handen van vaders en zonen. Wat zal er na de jouwe komen?

Je hoort de muziek, en even komt alles weer terug.

Herinneringen dringen zich in dichte drommen op. Oude verhalen. Iets over een oude rederijkerskamer. Er zijn steeds minder mensen over aan wie je even kunt vragen of wat je in je hoofd hebt ook klopt. Het doet je even schrikken.

En even tussendoor hoor je een verhaal dat je nog niet kende. Het neemt je even vast. Je zou iets willen doen, al weet je niet wat.

Ze worden allemaal ouder, en ze kruipen wat dichter bij elkaar. Je ziet het. Je bent weggegaan van hier, en je bent ook gebleven, zo lijkt het heel even. Het is alsof de verhalen hier op je wachten, om je iets te zeggen.

Het is weer tijd voor het vertrek. De bus rijdt weg van hier, en straks ook de trein. Je kunt gewoon verdwijnen in die beweging. Iets in je lichaam lijkt ineens te haperen. Alsof ergens een verkeerde verbinding is gemaakt. De onrust blijft nog een hele tijd, tot die ook wegebt.

De woorden in het boek laten zich niet gemakkelijk lezen. Je bent te moe, denk je. Was het anders, was je anders, je zou kunnen slapen nu. Ergens tegenaan. Alles wat je niet weet, het is even niet voor nu.

Je komt het huis weer binnen, het heeft rustig op je gewacht. Iets van het huis is aan het verdwijnen, je voelt het elke dag meer. Maar dat wat wachtte, dat mag wel meegaan.

Het duurt nog even eer de rust nog meer komt in dat lichaam. Soms is er een traag alleen-zijn nodig.

Billie zingt You Go To My Head. Waarom weet je niet, maar het hoort bij nu. Het heeft met de kleur te maken, en die zoete ruis. Het is goed geweest, voor vandaag.

07 september 2010

Hummeltje


Een verhuis voorbereiden is goed voor de zelfopvoeding. Die opvoeding is natuurlijk een eeuwige opdracht, een voortdurend gevecht met het algemene falen dat mij eigen is. En dat in het permanente besef dat alle, maar dan ook alle andere mensen ter wereld hun huis en leven altijd volledig op orde hebben. Of zoiets.

In het kader van de innerlijke dialoog worden instructies gegeven. Over het nuttig gebruiken van alle vrije uren of dagen. Hoewel het aantrekkelijk lijkt, een zomaar vrije zondag, dat mag niet. Er zal gewerkt worden. Er zijn ondertussen vele lijstjes gemaakt. Een van die lijstjes is: dingen waar ik geen zin in heb. En om een volledig didactisch effect te hebben, mag er voor de zondag alleen iets gekozen worden uit dat lijstje. Het wordt: de zolder verder opruimen, en daarbij zoveel mogelijk weggooien. Het wordt nog even uitgesteld met wat doelloos internetrondlummelen, tot de innerlijke stem – gij zult u aan nuttige taken wijden op de dag des heren – me tot de orde roept.

Je kunt jezelf niets wijsmaken, eigenlijk. Dat denk je als je de dozen ziet staan die, eigenlijk, al van twee verhuizen geleden dateren. Soms denk je dat ‘dat doen we later nog wel eens’ ertoe zal leiden dat sommige dingen gewoon vanzelf verdwijnen. Quod non, dus. Ooit dacht je ook dat allerlei dozen van allerlei elektronische apparaten moesten worden bijgehouden voor ooit eens een volgende verhuis. Eigenlijk ook een gemakkelijkheidoplossing, maar daardoor gaan die immense hopen piepschuim in die dozen niet zomaar weg. Je zult ze bij wijze van boetedoening ook allemaal in vuilniszakken moeten steken. En hoe klein je ze ook probeert te maken, de stukken zijn groot, en het voelt ongelooflijk lullig om zo’n hele zak vol te steken met zo’n wit gedoe dat niets weegt.

Stapels spullen die ooit verzameld werden, omdat ze ooit nog nuttig konden zijn, maar waarvan je toen al dacht dat ze, eigenlijk, heel erg lelijk waren. Maar goed, een mens moet er steeds op voorbereid zijn dat er zomaar ineens in je huis 24 ramen zouden kunnen bijkomen, waardoor je even ineens heel veel gordijnen nodig hebt, en waarvoor je in dat geval zou aanvaarden dat die – tijdelijk natuurlijk – lelijk zouden mogen zijn. Quod non, dus.

Spullen die ooit dienst deden, en toen ook geld gekost hebben, maar waarvan je weet – eigenlijk al langer dan nu – dat je ze niet meer zult gebruiken. En net niet goed genoeg om nog naar de kringwinkel te doen. Dus moeten ze weg, eigenlijk. Dan maar snel doen, zonder nadenken.

En herinneringen. Oude brieven die nog niet weggestopt waren. Schriftjes vol schrijfsels. Oude tekeningen. En foto’s. De klas van het eerste leerjaar. Klasfoto’s van heel wat later. Foto’s waarmee een fotowedstrijd werd gewonnen.

Een pakje oude bankafschriften. Die worden meteen opzij gelegd. Om een dag later nauwgezet in de daarvoor bestemde kaftjes te deponeren. Er is natuurlijk die permanente schrik. Dat de bankafschriftpolitie ineens voor de deur zal staan, met de prangende vraag: waar is het bankafschrift van 3 maart 1992. En dat bij niet onmiddellijk vinden dan ook onmiddellijk zal worden overgegaan tot een standrechtelijke executie. Minstens. Gelukkig wordt de collectie op die manier aangevuld tot het jaar 1988, waarmee dit risico tot aanvaardbare proporties is teruggebracht.

En een hummeltje. Het stond op mijn kamer in het oude huis. Eigenlijk altijd lelijk gevonden. Maar het stond daar nu eenmaal. Dat het veel waard is, werd altijd gezegd. Het is er nog altijd, blijkt nu. Het is niet toevallig ergens vergeten, niet toevallig van een kast gevallen. Het kijkt me aan, en zegt: gij zult mij meenemen. (Vanwaar toch altijd die gij-vorm bij die innerlijke stemmen?) En ik bezwijk, weer.

Uiteindelijk staat er een hele rij gevulde vuilniszakken klaar. Een immense hoop. En als die opgehaald is, zal het huis niet eens merken dat er zoveel weg is. Raar toch allemaal… Het zet een klein beetje aan tot lichte droefheid.

Soms denkt een mens wel eens: om gewoon te leven moet je toch veel kunnen, eigenlijk…

05 september 2010

Dream Attic


Weerbarstig en eigenzinnig goed, zo zou je de muziek van Richard Thompson kunnen omschrijven. Hij maakt het je nooit gemakkelijk, met nummers die ingenieus in elkaar zitten, schitterende teksten hebben (bewegend tussen wrang en ontroerend) en ongelooflijk goed worden uitgevoerd. Niemand speelt gitaar als Thompson. Wat hij speelt is nooit minder dan verbluffend, maar hij doet het nooit om te imponeren, en steeds is er een twist in hoe hij zijn solo’s en akkoorden opbouwt, waardoor hij blijft verrassen. Met het ouder worden doet hij het niet rustiger aan, hij lijkt integendeel hardnekkiger met zijn muziek bezig. Zijn nieuwe plaat Dream Attic bewijst dit eens te meer. Het is een overweldigend goede plaat, die volledig live werd opgenomen, waardoor de energie van de nummers nog sterker wordt.

“I love kittens and little babies / Can’t you see that’s the guy I am”, daarmee opent The Money Shuffle, het sarcastische eerste nummer waarmee Thompson genadeloos afrekent met de jongens die verantwoordelijk waren voor de financiële crisis. Hij spuwt de woorden bijna uit, boven een ratelende gitaar. En meteen hoor je dat heel eigen idioom van rock en folk waarin de zanger beweegt.

Het gaat rustiger verder met Among The Gorse, Among The Grey. Het lijkt bijna een middeleeuwse ballade, over een jongen die met zijn hoofd vol dromen de wolken achterna loopt, maar brutaal terug op de grond wordt gezet door de anderen.

Haul Me Up valt meteen binnen met een stevig uptempo ritme en heerlijke gitaarsolo’s. Haal me aan boord, trek me uit het moeras van verwarring, van waar de sirenen zingen en de furiën roepen.

Burning Man klinkt een stuk weemoediger en zelfs een beetje dreigend. Het decor lijkt het Burning Man Festival, midden in de woestijn. Is het moderne ritueel heilig of enkel een illusie? Is het een veilige plek, of loert er een apocalyptische sfeer om de hoek?

Here Comes Geordie klinkt weer als een heerlijke ballade, maar blijkt een vileine aanklacht tegen egocentrische wereldverbeteraars die verdacht veel op Sting lijken…

Demons In Her Dancing Shoes zou in een andere versie een statige oude dans kunnen zijn, met een heerlijk samenspel tussen gitaar en viool. We lopen rond in een drukke uitgaansstraat, waar het opvallend liefje van de ik-figuur ook te vinden is.

Het zeer aangrijpende Crimescene komt daarna, waarin een aflopende liefde een plaats wordt waar een misdaad zou kunnen plaatsvinden. “Here we stand around like victims/ Waiting for the crime/ Waiting for the butcher’s knife/ One cut at a time” De voormalige geliefden staan tegenover elkaar, niet wetend waar ze met hun haat en razernij naartoe moeten. Even razend, en bijna demonisch klinkt de gitaar doorheen het nummer, dat desolaat eindigt.

Big Sun Falling In The River klinkt heerlijk, ook al is het het verhaal van een onbeantwoorde liefde. De zon gaat onder in de rivier, een grote liefde gaan onder, samen met de dag. “We’re done, but she don’t have/ The nerve to say”. De flitsende gitaar van Thompson en de pompende bas lijken elkaar de hele tijd uit te dagen.

In Stumble On is een liefde al voorbij. Het was onvermijdelijk, maar de ik-figuur weet niet hoe hij nu verder moet.

Sidney Wells is een breed opgezette moderne murder ballad over een kille seriemoordenaar. Hij rijdt door het land in zijn vrachtwagen. Zijn vrouwelijke slachtoffers konden niet aan zijn charme weerstaan. Hij laat zich niet opjagen, en blijft even kil als hij uiteindelijk wordt opgepakt. Maar de andere gevangenen zijn niet zo onder de indruk van zijn charmes…

In het heel mooie A Brother Slips Away neemt Thompson met gebogen hoofd afscheid van enkele dierbare vrienden die gestorven zijn. Verdriet en schuldgevoel lijken door elkaar te lopen. “A Brother Slips Away/ I reached out my hand too late”

Met Bad Again voegt Thompson een nieuw nummer toe aan een lange lijst van opgewekte ‘haperende’ liefdesliedjes zoals alleen hij ze kan maken. “I’m Bad Again, Bad Again/ Must have done something but I don’t know when/ Bad Again, Bad Again/ Maybe you’ll love me in the morning”

De plaat wordt afgesloten met het ook heel mooie If Love Whispers Your Name. Opnieuw is een liefde voorbij, en de ik-figuur wordt verteerd door pijn en spijt. Hij neemt zich voor om het de volgende keer beter te doen, als er nog een volgende keer komt. “Love is worth every wound/ Each lonely day,/ Eacht sleepless night/ Love is worth every wound/ The price that you pay/ To live in the light"

Dream Attic is een schitterende plaat, die je als luisteraar van de eerste tot de laatste minuut vasthoudt, en dat door de erg sterke nummers en ook de intensiteit van de live-uitvoering. Op zijn studioplaten blijft de gitarist Richard Thompson soms een beetje meer op de achtergrond, maar live werpt hij zich steeds weer met volle overtuiging in elke song. Je voelt de spanning en opwinding bij de muzikanten, terwijl ze allemaal nieuwe nummers spelen. Wie de ‘deluxe’-uitvoering van de plaat koopt, krijgt er bovendien nog een bonus-cd bij waarop alle nummers ook nog eens akoestisch te horen zijn. En daar kun je misschien nog beter horen hoe knap elk nummer wel is opgebouwd. Als je Richard Thompson op een podium ziet staan, zie je een bijna verlegen en steeds zichzelf relativerende man, maar met deze plaat bewijst hij nogmaals dat hij een heel grote meneer is.

04 september 2010

De opwindvogelkronieken


Er zijn van die boeken die je volledig overweldigen, maar waarover je tegelijk weinig kunt vertellen, zo lijkt het toch. Als iemand je vraagt waarom dat boek zo bijzonder is, kun je eigenlijk alleen maar antwoorden: lees het, dan zul je misschien begrijpen wat ik bedoel. En naarmate je er dan meer over nadenkt, komen zoveel indrukken over je heen dat je er heel veel over zou willen vertellen, heel veel tegelijk. Het prachtige boek De opwindvogelkronieken van de Japanse schrijver Haruki Murakami is zo’n boek. Wanneer je dit boek binnentreedt, weet je soms niet goed waar je bent, in een doolhof, een spiegelpaleis of een eindeloze heldere vlakte. Je komt terecht in een soms bizar, soms schokkend kluwen van verhalen, in een bevreemdende werkelijkheid, die tegelijk misschien wel minder bevreemdend is dan de ‘echte’ werkelijkheid ergens daarbuiten. Maar het boek stuwt je voort, bijna 900 bladzijden, tussen werkelijkheden, maar in een universum dat alleen dit boek kan zijn. En dat daardoor erg veel belangrijke vragen oproept over wat het betekent om mens te zijn in de moderne, soms bevreemdende wereld.

Het hoofdpersonage Tõru Okada heeft zich een beetje teruggetrokken uit de maatschappij. Verder werken aan een carrière of zich overgeven aan het hectische ritme van elke dag ziet hij niet meer zo zitten. Wat hij dan wel wil, weet hij zelf ook niet zo goed, maar dat maakt hem eigenlijk niet zoveel uit. Hij hangt wat rond thuis, en lijkt zich wel goed te voelen in de bijna lege alledaagsheid, die hem minder lijkt te verstoren dan het zogenaamde ‘echte’ leven.

Maar dan begint het langzaam fout te gaan. De kat verdwijnt, en dat lijkt een voorbode van nog meer onheil. Er komen rare telefoons, en ook zijn vrouw Kumiko gaat ervan door. De dingen overkomen hem, en Tõru lijkt niet meteen te weten hoe hij erop moet antwoorden. Hij gaat op zoek, zonder plan en zonder echt te weten wat hij waar zou moeten gaan zoeken.

Verschillende andere personages komen zo op zijn weg. Er is het meisje May Kasahara, dat in zijn buurt woont, niet naar school wil, en wel erg veel over leven en dood lijkt na te denken. Er zijn de zussen Malta en Kreta Kanõ, die wel bodes lijken tussen verschillende werkelijkheden. Een van hen doet zich voor als een tussenpersoon tussen de familie van Kumiko en Tõru. De andere is een ‘prostituee van de gedachten’. Er is de akelige broer van Kumiko, Noboru Wataya, die het als succesvol politicus en commentator maatschappelijk maakt, maar ook veel geheimen lijkt te verbergen. Er zijn Nootmuskaat en Kaneel Akasaka, moeder en zoon. Zij heeft bijzondere krachten om mensen te verlossen van ‘iets’ in hun lichaam. En er is Luitenant Mamiya, die aanwezig was bij een aantal vreselijke oorlogsgebeurtenissen in Mongolië.

Al deze personages en verhalen komen samen in een spannend avontuur. De willoze Tõru gaat op zijn manier actief in tegen het noodlot dat hem overkomt. Hij is geen klassieke tragische held die op queeste gaat. Hij lijkt misschien wat aan te morrelen, afgeleid door alles wat hem overkomt, maar gaat uiteindelijk toch de confrontatie aan om zijn vrouw uit een of andere ‘onderwereld’ terug te halen. De plaats waar het grootste deel van het verhaal zich afspeelt, een buitenwijk van Tokyo, is een bevreemdende omgeving. Er is de opwindvogel, die klinkt alsof hij telkens weer opgedraaid wordt (net als de mensen die de hele dag heen en weer lopen). Er is een standbeeld van een vogel die de lucht in wil. Er is een mysterieus huis, dat vervloekt lijkt. Er is een steeg die aan alle kanten afgesloten is. En er is een diepe put, waarin Tõru zich terugtrekt, om in afzondering en duisternis iets te begrijpen van de wereld van het licht.

Tõru wilde in zijn zelfgekozen afzondering iets begrijpen van de ‘echte’ werkelijkheid, maar komt meer en meer in een schemerzone terecht waarin hij steeds minder weet wat echt is en wat niet. Hij wandelt in en uit dromen, in en uit ruimtes die hij niet helemaal kan vatten. De kwetsuren die hij opdoet in die ‘andere’ wereld zijn zichtbaar in de echte wereld waarin hij naar de winkel of het zwembad gaat. En de daden die hij in onduidelijke ruimtes stelt, hebben gevolgen in de echte wereld. Hoewel dit misschien raar klinkt, is het in het boek nooit raar of absurd. Op hun eigen en onvatbare wijze passen de dingen in elkaar. Alle vraagstukken worden opgelost, of toch een beetje.

Naarmate je verder leest in het boek, begin je steeds meer spiegeleffecten te zien. Kreta lijkt op Kumiko. Verschillende personages blijken verbonden te zijn met de gruwelijke verhalen uit de Tweede Wereldoorlog, waarin ook mensen in een put gaan zitten en waarin ook een opwindvogel opduikt. Tõru is de antipode van Noboru, maar misschien is hij ook de ‘andere’ in Tõru. De brave, en in eerste instantie wat onnozele Tõru kan ook plots tot geweld overgaan.

Misschien spelen alle verhalen zich af binnen één bewustzijn. Misschien staan ze voor het zoeken naar wat echt is in een werkelijkheid die alleen maar bevreemdend kan zijn. Hoewel dat nooit een vrijblijvend spel is. Tõru komt wel degelijk in actie, en is geen willoze toeschouwer. En vooral de manier waarop de vele oorlogsverhalen doorheen het geheel worden geweven zegt iets over hoe een harde werkelijkheid uit het verleden een plaats opeist in een heden dat zichzelf in elk moment wil vergeten. Het contrast tussen de bijna speelse toon in de verhalen die zich in het nu afspelen en de soms schokkende gebeurtenissen van toen geeft het boek een dwingende spankracht die je als lezer nooit de kans geeft om ‘veilig’ weg te drijven.

Het universum van Murakami is in zekere zin vreemd, maar het lijkt merkwaardig genoeg echter, en soms zelfs tastbaarder dan de werkelijkheid daarbuiten. Het maakt de personages intenser, het is alsof je ze beter ziet, in wat soms een soort luchtige tragiek lijkt. De toon is vaak speels, en toch nooit ironisch of cynisch. Maar wat je ziet, zijn personages die naar elkaar en naar zichzelf op zoek zijn, maar elkaar toch nooit bereiken. De andere is nooit te doorgronden, wat je ook doet. En hetzelfde geldt voor jezelf, je weet niet wie je bent of tot wat je in staat bent. Het gaat om liefde, maar die doet zich blijkbaar enkel voor in een glazen doolhof, zoals je dat soms op de kermis ziet.

De opwindvogelkronieken is een intrigerend en verbluffend boek, dat je meezuigt in een wereld die alleen in dit boek kan bestaan. Het is een stroom, die tegelijk een mozaïek is, van verhalen en teksttypes, soms meanderend, en soms buiten de oever tredend. Welke werkelijkheid het meest vreemd is, weet je uiteindelijk niet meer. Maar net daardoor zegt dit boek erg veel over de hedendaagse mens, die onwetend zichzelf probeert te begrijpen en op zoek is naar een ander.

02 september 2010

In The Garden

‘Hier zijn we nu. Wat is er?’
‘Niets, ik ben een beetje verlegen.’
‘Dat moet toch niet.’
‘Ik weet het, laat maar, het gaat wel over. Het is even een beetje veel.’
‘Ja, dat begrijp ik.’
‘Hoor je dat nummer? In The Garden?’
‘Ja, mooi.’
‘Het heeft voor mij altijd iets van thuiskomen, dat nummer. Ik ga er telkens anders van ademen. En het is alsof er iets van mijn schouders glijdt.’
‘Je ziet er zo breekbaar uit.’
‘Ja? Dat zou kunnen. Ben jij niet verlegen dan?’
‘Ook wel, een beetje toch.’
‘Laten we gewoon hier zo een beetje blijven, niets doen, voor nu toch. Gewoon een beetje kijken.’
‘Ja, dat is goed.’
‘Soms ben ik bang van de goede dingen. Het is gemakkelijker om onderweg te zijn waarschijnlijk.’
‘Ik heb dat al vaak gemerkt bij jou. Ik begrijp het nu wel, maar dat was niet altijd gemakkelijk.’
‘Ik weet het.’
‘Ik denk dat je het ooit gewoon moet riskeren. Ergens een plek zoeken waar je wilt blijven, en dat dan ook gewoon doen. En laat alle goede dingen dan maar gewoon komen, al is het traag.’
‘Ja, traag zal het moeten zijn.’
‘Ben je nu bang dan?’
‘Nee, eigenlijk niet, helemaal niet.’
‘Zie je wel.’
‘Het heeft wel iets, dit, hier zo. Vind je niet?’
‘Absoluut. Alsof het zo bedoeld is.’
‘Stel je voor dat we alle tijd zouden hebben. We zouden alles kunnen zeggen, net zo lang tot alle woorden goed zitten, op hun juiste plaats.’
‘Misschien. Misschien zouden we minder moeten zeggen, de woorden even gewoon met rust laten. En zien wat er gebeurt dan.’
‘Ik weet het al.’
‘Ja?’
‘Ja. Het zou me waarschijnlijk toch een beetje bang maken. Maar misschien is dat niet zo erg.’
‘Soms wil ik graag even zonder woorden. Ik wil ze even af kunnen leggen. Heb jij dat nooit?’
‘Soms wil ik ze alleen door mijn hoofd laten gaan, luider dan dat wil ik ze niet.’
‘Het is rustig hier, het gaat je goed doen.’
‘Ik hoop het eigenlijk wel.’
‘Wat denk je?’
‘Vroeger dacht ik vaak: later, als ik groot ben, dan… Dan zou ik alles. Nu is het misschien wel tijd om groot te worden.’
‘Ben je dan nog niet groot genoeg?’
‘Nee, eigenlijk niet, op een bepaalde manier dan. Vorige week dacht ik het nog: de tijd van het sterven is begonnen. De mensen die sterven, ze komen dichterbij. En toen dacht ik: ik heb geen tijd meer om te wachten, het is nu.’
‘Dat is een mooie gedachte. Alles duurt bij jou altijd wat langer, denk ik. Maar je komt er altijd wel.’
‘Dit is mooi, hier zo, en dit ook.’
‘Ja ja, het is al goed.’
‘Maar het is wel zo.’
‘Soms denk ik: iets is wat het altijd was, en iets is veranderd, en komt niet meer terug. Begrijp je dat?’
‘Ja, ik begrijp het.’
‘Ik weet niet goed of ik dat erg moet vinden, of net niet.’
‘Ik weet het niet, ik ook niet.’
‘Misschien moet je die plaat nog eens opzetten, ik wil ze nog wel eens horen.’
‘Ja? Heel goed, ik doe het meteen.’
‘Maar dan moet je wel even zwijgen daarna.’
‘Ja?’
‘Ja.’
‘Dan zal ik dat maar doen zeker?’
‘Dat lijkt me wel een goed idee.’