30 september 2012

Het was weer die dag

Goede vriend Willy

Het was weer die dag vandaag. We hebben weer gefietst voor jou. Of met jou. Of zonder jou. Ik weet nog altijd niet goed hoe het nu juist zit.

En om je meteen gerust te stellen: het weer was goed. Goed fietsweer. Wel een venijnig windje. Jij zou er wel van hebben gehouden, denk ik. En het was wel warm genoeg. Daar waar ik zat, op mijn vertrouwde en veilige plekje aan de inschrijvingstafel was het soms een beetje guur, en de wind liet ons niet met rust. Maar dat is misschien niet zo erg, zo blijft een mens scherp.

Het is vijf jaar geleden nu. Ik herinner me nog als de dag van gisteren hoe ik aan de telefoon te horen kreeg dat je er niet meer was. Dat het leven jou verlaten had. Soms heeft men het in clichés wel eens over die laatste adem die wordt uitgeblazen. Het is een bitter beeld. Zeker als het over jou gaat. Het was een adem van maanden, die dag na dag meer werd uitgeblazen. Alsof je in jezelf geduwd wordt. Tot je er niet meer bent. Moet ik het me zo voorstellen? Ik weet het niet.

Zoals elk jaar hebben we gewoon hard gewerkt vandaag. Dat is het meest overzichtelijk. Gewoon doen wat er moet gebeuren. Het is gemakkelijker.

Op de trein terug naar huis, terwijl ik keek naar het landschap waar jij zo vaak moet hebben gefietst, overviel de twijfel me. Misschien ook wel zoals al die vorige jaren. Iets over aanwezig en afwezig. Soms wou ik dat je dichterbij was geweest. Aanwezig ben je altijd. Gewoon in alle mensen die gewoon hard gewerkt hebben vandaag. Je bent ergens in hun ogen. Ik zie je telkens weer, in jouw familie. En dan moet ik even slikken. Waarna ik snel hard verder werk. Dat is gemakkelijker. Dan voel ik je priemende ogen wel over mijn schouder meekijken. Je mag trots zijn, denk ik dan.

Maar soms was je zo afwezig. Misschien wou je het zelf wel. Dat deze dag van elk jaar langzaam alleen van zichzelf zou worden, en minder van jou. En misschien is dat ook alleen maar goed. Maar ik had het er soms moeilijk mee, vergeef me. Misschien wou ik stiekem dat al die mensen af en toe heel even het hoofd zouden buigen. Dat ze niet zouden staan dringen voor onze tafel, niet zouden duwen, om toch maar snel te kunnen vertrekken. Bijna had ik gezegd: weten jullie wel waarom we hier zijn? Kun je niet even aan hem denken? Hoe futiel is die ene seconde die je sneller weg bent? Maar misschien was dat alleen een bewijs van mensen die wilden fietsen, en misschien zou jij daar wel heel gelukkig mee geweest zijn. Trek je dus maar niets aan van mijn tranen.

Ik ben nog eens gaan kijken naar al die foto’s. Foto’s van mensen die, net als jij, aan die kloteziekte gestorven zijn. Net als jij aan die kleine stofdeeltjes, die tientallen jaren kunnen wachten eer ze genadeloos toeslaan. En net als elke keer schrok ik van je foto tussen die andere.

En soms denk ik: misschien ben jij nu wel ergens waar het goed is, waar je alleen je adem bent, in alle breedte. Ik probeer het me voor te stellen, hoe je eindeloos veel lucht in kunt ademen, tot je er duizelig van wordt. En ik hoop dat je iets van rust hebt daar. En dat gun ik je, met gans mijn hart. Maar wat doe ik ondertussen met mijn kwaadheid? Kun je me daarin helpen? Ik heb het nog altijd niet geleerd, en ik denk dat ik het nooit zal leren. Het is het voordeel van hard werken, dat je er niet te veel aan moet denken. Maar de razernij blijft in mijn lijf zitten, ergens onder mijn huid.

Het klinkt onnozel, maar het was alsof die foto van jou straalde. Misschien wou ik dat er meer foto’s van jou waren. Maar misschien zou jij dat niet gewild hebben, ik weet het niet.

Op de trein terug dacht ik ook aan het woord trouw, al begreep ik niet helemaal waarom. Misschien is elk jaar komen naar die ene dag een vorm van trouw. Is dat zo? Ik wou dat het zo was. Misschien is die trouw wel een van de enige antwoorden op de razernij. Zullen we het ooit weten? Maar zo ging het door mijn hoofd, dat het zo belangrijk is om trouw te blijven. Al weet ik dus niet zo goed waaraan. Misschien moet je niet alleen elk jaar komen, maar moet je ook rechtop staan, en daarna even het hoofd buigen. Heel bewust van dat moment.

Er is dus gefietst, en gewandeld. Er is gedronken, en gegeten. Er was muziek. Misschien stond jij uit de verte wat glimlachend toe te kijken, en dacht je: het is goed, alles gaat gewoon door, zonder mij. En misschien wou ik dat niet, vandaag. Vergeef het me.

Volgend jaar zullen we weer fietsen. Volgend jaar zullen wij er weer zijn. En volgend jaar zul jij er weer wel en niet zijn. Misschien is het wel goed zo.

27 september 2012

Eens was er

Er was eens. Stel dat je zo zou kunnen beginnen. Die woorden. Je kunt ernaar verlangen. Dat je ze zou kunnen zeggen. Dat iemand ze zou zeggen. En hoe warm het zou worden. Ergens in jou.

Ergens in jou. De plekken. Waar je steeds weer van vertrekt. Niemand heeft gezegd waar plekken beginnen. En waar ze eindigen. Dus is het misschien geen vertrek. Misschien is het een doortocht.

Misschien is het een doortocht. Misschien is het een reis. Niet heen, niet terug. De beelden blijven komen. Tijdens een onrustige nacht. Je moet wachten.

Je moet wachten. Die nacht toch. Misschien moet je niet meer wachten. Is het meer een achterlaten. Omdat het zo beter zou kunnen zijn. Omdat je het herhalen niet wilt. Niet meer.

Niet meer. En je leest het allemaal ook nog eens. Het staat er. Er gaat een zekere rust uit van die woorden. Denk je. Alsof je niet meer zou moeten kijken.

Alsof je niet meer zou moeten kijken. Tevergeefs. Je komt jezelf en elkaar telkens weer tegen. Ergens in de gang. En wat je dan ziet.

En wat je dan ziet. Het beeld verhult minder. En zo komt het naar je toe. Waar het nooit was weggegaan. En de dromen.

En de dromen. Waar nestelen ze zich? Of zijn ook zij op doortocht? Ze naderen. In omtrekkende bewegingen.

In omtrekkende bewegingen. Iets over blijven. En geduld. Veel geduld. De tijd die het vraagt. En lijnen waar je niet over mag gaan. Toch niet zomaar.

Toch niet zomaar. Denk je. En misschien is het wel helemaal niet anders bij een ander. Hoewel. En wat met de plekken? Het verandert niets.

Het verandert niets. Dus wat maakt het uit. En wat met de herinneringen? Hoe schuif je ze in je huid? Het lukt nooit helemaal, zo blijkt. Soms herken je ze niet. Soms gaan ze niet liggen.

Soms gaan ze niet liggen. En huizen ze in de kieren van je achterhoofd. Vanwaar ze zich kunnen verplaatsen. En je niet meer herkent wat je zo goed kende. Alsof een beeld zich heeft gedeeld.

Alsof een beeld zich heeft gedeeld. En de woorden die erbij hoorden. Ze dolen, ergens. En dat alles bekijk je. De woorden die ooit aanraking waren. Zouden ze nu onderweg zijn?

Zouden ze nu onderweg zijn? Dat zou de terugkeer niet uitsluiten. Naar de plaats van het wachten. Waar ze zich weer bij je zouden voegen. Zul je het ooit weten?

Zul je het ooit weten? Misschien moet je aan deze kant van het verlangen blijven. Soms toch. En de verhalen? Die zullen er altijd zijn. Zij verlaten je nooit.

23 september 2012

En de trage onrust

Er is een waarheid in die Engelse Suites van Bach. Denk je. Alsof die noten aan zichzelf genoeg hebben. Alsof ze iets weten. Soeverein, als de zee. Ze hebben geen mens nodig.

Soms kan de onrust je overvallen. Je praat met twee jongens. Ze zijn helemaal naar je toe gekomen. Voor een werkje voor school. En je praat honderduit. En even denk je: het komt niet meer goed. Je ziet de wereld waarin zij zo oud zullen zijn als jij nu bent. En toch, ze zijn zo vol vuur, ze weten zoveel. Je zou zo graag willen dat. Maar heel even weet je het niet zeker.

Er is een gedicht over de wereld voor Bach. En soms denk je: waarom kan Bach niet genoeg zijn, nu, in de wereld na? Al die rotsblokken die je niet in beweging krijgt. Stel dat ze gewoon naar Bach zouden luisteren. En daarna besluiten dat het goed is, dat ze overtuigd zijn. En dan deemoedig het hoofd buigen, om daarna alleen nog maar te bewegen met de getijden.

Soms huist de onrust net onder je huid. ’s Nachts leg je je handen op je buik. Probeer je jezelf in de armen van je adem te leggen. Om daar te drijven.

En je dromen. Om een of andere reden stellen ze je gerust. Je zou er willen blijven. Die ochtend, net voor je op zou moeten staan.

Soms wil je zoveel. Als je eerlijk bent, kun je niet anders dan dat toe te geven. Je kijkt naar de dingen, en je zou zo graag willen dat. Natuurlijk heb je geleerd over de wegen der geleidelijkheid. Natuurlijk heb je alles geleerd. En toch.

Is het woord eigenlijk wel abstract, voor die muziek? Toch niet, denk je. Je ziet beelden, van die muziek. In iets van een strenge naaktheid, die daardoor verzacht. Er alleen maar naar kijken, dat is genoeg. Even lijkt het of er niets anders nodig is dan dat.

Soms is het helemaal niet zo erg om in de wind te lopen. En soms weet je niet zo goed waarom je daar loopt. Niet dat je de wind niet zou willen. Maar de anderen die kijken. Alsof ze aan een oever staan.

En Bach gaat maar door. Alsof de tijd er niet is. Alsof er een plek is waar je altijd naar terug zult kunnen keren. Alsof er altijd een thuis zou kunnen zijn. Onverstoorbaar.

En soms denk je dat je het niet hoeft te weten. Of je gedaan zult hebben wat je kon doen. En soms is die gedachte niet genoeg.

En al dat weten, en al die waarheid. Het is toch beter te weten dan niet te weten. Denk je.

En het is ook goed om je hoofd te buigen, bij het einde van de dag. Om jezelf uit handen te geven. En alleen nog te kijken naar de onrust. Misschien drijft ze wel even van je weg. De schaduwen zijn er nog om je te beschermen.

Zou je zo naakt kunnen zijn als die muziek? Zou je kunnen samenvallen met een dans die is herleid tot die muziek? Om alleen nog zo te bewegen in de ruimte. Met alleen de zwaartekracht van die noten. Je zou ze kunnen zien, in je handen, in je huid. En alles zou er zijn.

22 september 2012

De ogen van Rosa


Ik zag haar bij Sing for the Climate. Ze stond ergens aan de rand van het plein, in haar eentje. Ze keek wat verlegen voor zich uit. Of ze ook een polsbandje wilde kopen, vroeg ik. Voor de organisatie. Het was mijn taak om tussen het volk door te lopen en fietsplaatjes uit te delen en polsbandjes te verkopen.

Rosa, zo heette ze.

‘Als ik twee polsbandjes koop, blijft u dan even staan hier?’

Voor de goede zaak doen we alles natuurlijk. En Rosa begon te vertellen.

‘Weet u, ik heb wat problemen gehad met mijn minnaar. Ik heb hem leren kennen in de natuurwinkel. Aan de sla. Ik zal het nooit vergeten. Eikenbladsla. Met van die roodbruine randjes. Dat is de lekkerste. Meer smaak ook dan die ijsbergsla. Die is wel knapperig, maar heeft eigenlijk veel minder smaak. En daar botsten we op elkaar. Arno, zo heet hij. Heel mooie man trouwens. Met dat lang haar zo, en die krullen. Bijna iets vrouwelijks, maar net niet.

Ik luisterde, knikte met een begrijpende blik, en vroeg me af hoe lang je mag blijven praten voor de prijs van een polsbandje. Maar goed, als het klimaat er beter van wordt, dan moet je alles doen.

‘Ik moet u zeggen, Arno is een geweldige minnaar. Hij moest nog maar naar me kijken, en er begon iets te tintelen. Ergens in mijn kleine teen, en dan zo naar boven. En daarna voelde ik me week worden, en dat begon zo hier ergens, tussen mijn schouders, en dan zo naar beneden.’

Ik vroeg me af of ik al die details wel wilde horen. Maar voor het klimaat schuif je al snel wat dingen aan de kant.

‘Het probleem is: die worsten. Hij eet graag worsten, heeft hij bekend. Van die dikke. Hij heeft zo van die fantasieën, om een meter worst te eten, en dat dan terwijl hij vertelt over zijn 4x4. En ik zou dan tegelijk ook nog iets met zijn tenen moeten doen. Ik moet toegeven, dat is ook een gevoelig punt. Die tenen, tot daar toe, maar die 4x4. En dat vet van die worsten blijft dan ook nog in zijn snor hangen. Dat ligt blijkbaar gevoelig, die snorkwestie. Ik heb het hem eens gezegd, dat hij veel mooier zou zijn zonder snor. Amai, dat heb ik geweten… Om zich af te reageren heeft hij een hele dag met zijn hogedrukreiniger het koertje achter mijn huis staan schoonmaken. En u moet weten, dat is een klein koertje. Dus ik denk dat hij zelfs een stuk van het beton eraf gespoten heeft. Een laagje of zo.’

Waarom zou een vrouw met zo’n mooie ogen als Rosa bij Arno willen blijven, die vraag drong zich steeds meer op. Het zou misschien ook wel beter zijn voor het klimaat, als Rosa die Arno gewoon zou dumpen, of zo, dacht ik.

‘Maar het erge is eigenlijk, en daar is het fout beginnen te gaan, dat hij helemaal niet zo graag naar de natuurwinkel gaat. Hij had gehoord, van een vriend van een vriend, dat in de natuurwinkel, bij de sla, altijd mooie vrouwen te vinden zijn. En daarom was hij daar dus naartoe gegaan. Het is natuurlijk prettig om te weten dat ik dus blijkbaar in de categorie mooie vrouwen val. Daar was ik me helemaal niet van bewust. Ik heb een vriend die me dat al lang zegt, dat ik niet besef hoe mooi ik eigenlijk ben, maar ik heb hem nooit geloofd. Maar Arno pikte mij er dus uit, en ik moet zeggen, toen hij daar voor me stond, met die ogen, en die geur, ik was uitgeschakeld. Maar ik heb altijd gedacht dat het dus toeval was, en dat is helemaal niet zo. Misschien had ik stiekem gehoopt dat hij in die ene flits ook al mijn intrinsieke kwaliteiten had gezien. Ik dacht dat hij spontaan aan mij kon zien dat ik een doctoraat over Spinoza heb gemaakt. Of minstens dat onze ontmoeting daar voorbestemd was. Ja, want ondanks een doctoraat, blijven we allemaal toch een beetje van die meisjes van Vijf TV, of VIJF, of hoe heet dat ding tegenwoordig? Zo dat romantisch verlangen, met een dekentje voor de televisie, en een glas rode wijn. Maar sinds ik dat heb ontdekt, van die natuurwinkel, is er iets weg. Die tintels, die zijn weg. Hebt u ook wel eens tintels?’

Ik wou haar een verhaal vertellen over die ene vrouw, bij wie ik letterlijk knikkende knieën kreeg, toen ik haar voor het eerst zag, maar ik deed het toch maar niet, ik was een beetje verlegen. Ik sloeg mijn ogen terug op, en zag de hare, de ogen van Rosa. Even was er een kleine tintel, in mijn onderrug. Daar waar het normaal altijd pijn doet.

‘In elk geval, ik heb Arno dan maar buitengezet. Min of meer toch. Ik heb hem gezegd dat ik een andere minnaar heb. Dat is helemaal niet zo, maar het was wel bijzonder efficiënt. Arno kon er niet echt mee lachen. Hij heeft nog een gat in de keukendeur gestampt. Die deuren van tegenwoordig, dat is eigenlijk niet meer dan karton. Niets waard. Maar via een vriendin van een vriendin heb ik gehoord dat er bij Sing for the Climate waarschijnlijk veel mooie mannen zouden zijn.’

Ik nam haar bij de arm, en bracht haar tot voor het podium. Ik wees haar op de dirigent. Haar mond viel lichtjes open. Als versteend bleef ze staan. Een uur later stond ze daar nog steeds zo. Een houding trouwens met een zeer kleine ecologische voetafdruk.

En zo is de redding van het klimaat toch weer een stap dichterbij gebracht.

21 september 2012

Net voor

De metro staat te wachten in het station. De mensen in de wagon zijn stil. Allemaal een beetje moe precies. En het duurt net even langer dan anders eer hij weer vertrekt. Mensen kijken elkaar aan. Een heel lichte onrust.

De mevrouwen op de trein zijn op weg naar zee, denk je. Ze komen van het andere uiteinde van het land, dat hoor je. Ze praten aan een stuk door. Het is een kunst die je nooit helemaal begrepen hebt. Over eten. Over wat waar hoeveel kost. Over drank, en hoe duur die is daar en daar. Er wordt geknikt en bevestigd. En het blijft doorgaan. Zou er een moment komen waarop een van de vrouwen denkt: onze onderwerpen zijn bijna op, er zou een leegte kunnen komen. Zou dat kunnen? En wat zou er dan gebeuren?

Je probeert je te haasten. Tijdens een middagpauze snel nog enkele dingen doen. De, laten we maar zeggen niet heel erg magere, Afrikaanse vrouw loopt voor je op het voetpad. Mooie kleurige kleren. Je hebt het al vaak gezien bij andere zwarte vrouwen, en nu weer. Hoe ze dat doet, zo breed bewegen over dat voetpad. De ruimte innemen, met een rustige vanzelfsprekendheid. En je zou eigenlijk gewoon achter haar willen blijven lopen, traag, om naar die beweging te kijken. Maar het gaat nu even niet. Je loopt haar voorbij, snel, en je schaamt je een beetje.

De metro vertrekt weer. Een lichte zucht, nauwelijks waarneembaar, gaat door de wagon. In het volgende station staan heel veel mensen op het perron. Ze stromen binnen. De verhoudingen binnen de ruimte worden subtiel herschikt. Mensen zoeken hun afstand tegenover de anderen. Het is een tijdelijk evenwicht in de kosmos. Dat zet zich even, heel even, tot het volgende station.

Op weg naar de opleiding. Het gevaarlijke kruispunt. Je deed het al zo vaak, maar het went nooit. Je wurmt je tussen de auto’s door. Je hebt ook vandaag weer deze plek overleefd. Aan de andere kant staan twee mannen te praten. Gewoon, alsof het niets is, alsof ze alle tijd hebben. Misschien is dat ook wel zo.

Zoveel mensen op de brede terrassen. Wat zien ze er altijd vol leven uit. Ze zitten er graag, daar. Niet dat zij het beseffen, maar ze zeggen iets over jouw onaangepastheid. Niet dat ze iets tegen je zeggen. Ze kennen je niet eens. Maar er zijn mensen die dat kunnen, zo gezellig zijn. Alsof het niets is.

Er stappen nog meer mensen op de metro. Je komt dichter bij het treinstation, dat zal het zijn. Je beweegt mee met al die anderen. Misschien zou je, als je nog even wacht, bijna samen gaan ademen. In en uit. Al die verhalen van die mensen, ze zijn zo dichtbij. Je zou ze bijna kunnen aanraken. Ze zouden bijna kunnen worden verteld.

De opleiding is voorbij. Misschien kun je nog net die ene trein halen. Zoveel mensen staan in hoopjes in de brede gang onder de sporen. Je moet helemaal naar spoor 17. Je hebt niet de kans iedereen aan te kijken. Jammer eigenlijk. Het is alsof je hun beeld even uit je ogen duwt. Het zou te veel zijn. Het is alsof je iets doet wat tegen het ritme van je huid ingaat. Je beweegt in je eigen plek, die met je meegaat. Als een cirkel rondom jou.

De trein vertrekt uiteindelijk op een ander spoor. Normaal zou die vertraging je niets kunnen schelen. Nu wel, blijkbaar. Je hebt nog die vergadering. In de volgende stations stappen nog veel mensen op. Ze vullen alle lege plekken rondom jou. Ze komen dichtbij. Je lichaam lijkt zo groot. Je probeert manieren te zoeken om je been onder dat tafeltje te krijgen zonder de anderen aan te raken. Het lukt niet echt. Je probeert de krant open te plooien. Het hoort bij deze dag van de week. Lezen over boeken. En alles verdwijnt even. Lezen wat iemand anders over een boek zegt. Het voelt als een voorrecht. Op dit moment. Straks zullen alle mensen zich weer open plooien en uitstappen, hun evenwicht zoekend tussen de anderen.

Je laveert tussen de vele mensen in de onderdoorgang. Sneller dan je zou willen. Misschien komt het wel onbeleefd over. Eigenlijk zou je liever traag willen gaan, en kijken. De gezichten zijn anders, deze dag van de week. Er is veel te zien. Maar het gaat aan je voorbij.

En iets in je lichaam zegt dat je nu toch al een tijdje net voor bent. Misschien is er een grens tussen net voor, en ergens. Misschien zijn het twee ruimtelijke betastingen. Ze lopen in elkaar over, maar ze zijn niet een en hetzelfde. Daar beweeg je.

16 september 2012

En de sporen


‘Ik ben blij dat je gekomen bent.’
‘Het is goed hier te zijn, nu zie ik waar je woont.’
‘Ik ben me wel gaan hechten aan deze plek. Het verbaasde me een beetje, want ik ben niet zo heel goed in hechten, denk ik. Aan huizen en zo.’
‘Dat merk je eigenlijk niet. Meteen als je hier binnenkomt, voel je dat jij hier bent, dat dit jouw plek is.’
‘Is dat zo?’
‘Ja, geloof me maar.’
‘En jij? Gaat het een beetje met jou?’
‘Ja, het gaat wel. Het gaat zo met vlagen. Soms schrik ik van de dingen die ineens naar boven kunnen komen. Maar misschien is het wel goed allemaal.’
‘Ja, misschien is het ook wel goed. Dat je weet wat er onder het wateroppervlak schuilt. Maar ik wil toch niet dat je te veel verdriet hebt of zo. Gewoon, ik wil dat het goed gaat met jou. Ik kan het niet zo goed zeggen.’
‘Ik weet het, en dat is eigenlijk wel heel belangrijk voor mij. Weet je dat?’
‘Nee, dat wist ik niet. Straks maak je me nog verlegen.’
‘Ja, doe maar, dan ben ik niet alleen.’
‘Het is raar soms. Dat we dat met zijn allen zo weinig doen soms, zo echt iets vragen of zeggen. Ik maakte het nog mee, eergisteren. Iemand die ik redelijk goed ken, maar ook weer niet heel erg goed. En ineens vraagt ze me, zo heel indringend, hoe het met me gaat, en of die en die dingen niet wegen en zo. En ik was helemaal de kluts kwijt, ik lag er ’s nachts nog van wakker zelfs.’
‘Ja, dat is wel bijzonder. En het zou zo gewoon moeten zijn.’
‘Maar het gaat dus wel goed met jou nu.’
‘Ja, meestal wel. Soms niet. Ik weet niet of ik er veel over wil zeggen. Ik heb wat schrik gekregen van mijn eigen woorden, van wat er gebeurt als ik erover begin te vertellen.’
‘Als je maar weet dat…’
‘Ja, ik weet dat.’
‘Dan is het goed. Gisteren vroeg ik het nog aan iemand. Ik vroeg haar of alles goed ging. En ze zei ja, maar tegelijk keek ze me aan met ogen die iets anders leken te zeggen. Er was bijna iets als paniek in die ogen.’
‘Misschien ligt het wel aan jouw ogen. Oei, zoiets heb ik nog nooit gezegd.’
‘Wie weet? Ik denk het niet, eerlijk gezegd.’
‘Misschien vergis je je wel. Het eten is heel lekker trouwens.’
‘Dank je.’
‘Er is iets in de manier waarop je aanwezig bent, en ik zie dat ook in dat eten en zo. Het is alsof je de dingen rustig naast elkaar legt, een voor een. Niet door elkaar, niet te veel tegelijk, maar gewoon, en helemaal. Ik krijg het weer niet goed uitgelegd, maar ik zie het wel in mijn hoofd.’
‘Ik weet niet of ik het helemaal begrijp, maar het klinkt mooi.’
‘Soms snak ik daar zo naar, zeker de voorbije tijd. Dat de dingen gewoon zijn wat ze zijn, leesbaar. Misschien ben ik zo moe geworden van mensen die niet zo zijn dat ik ernaar verlang dat het anders is. Dat je met iemand praat, naar iemand kijkt, naar iemand luistert, en dat alles gewoon is. Dat die ander geen plannen heeft met wat hij zegt, dat hij niet iets in zijn hoofd heeft dat zal volgen. Dat je niet hoeft te denken dat er nog iets komt, altijd, dat iets verkeerd zal begrepen worden.’
‘Ja, ik begrijp het wel. Er zijn mensen, soms zijn ze onzeker, of jaloers, en na een tijd besef je bij hen dat er iets niet klopt, dat je altijd op je hoede moet zijn, om een of andere reden. Dat lijkt een beetje op wat jij zegt, denk ik.’
‘Het is zoiets ja. En het zou zo mooi zo anders kunnen zijn. Jij bent zo niet, denk ik toch. Als jij in de buurt bent, is het alsof er iets gaat liggen. Ik heb dat zo vaak meegemaakt, de voorbije tijd, dat ik dat gevoel dat ik nu heb niet had. Altijd was er iets van een beklemd gevoel, dat mijn adem soms bijna wegnam.’
‘Wat je zegt, klinkt als iemand die ik graag zou willen zijn, of worden, ooit.’
‘Misschien ben je er al dichter bij dan je denkt.’
‘Dat denk ik niet, eerlijk gezegd. Maar het ontroert me wel heel erg. Weet je, jij hebt een soort kwetsbaarheid die ik soms niet zo goed begrijp. Omdat die er tegelijk wel en niet is, ik kan het niet zo goed uitleggen.’
‘Eerlijk gezegd begrijp ik die zelf ook niet zo goed. Ik weet dat ik naar een evenwicht zoek, ergens, al weet ik niet zo goed waar. Soms, in een flits, is het alsof wat ik zoek ineens opdoemt. Dan is het alsof ik het heel even kan zien. Maar meer ook niet. En dus doe ik maar verder.’
‘En dat doe je ook heel goed, vind ik toch.’
‘Ja? Dan heb jij er een betere indruk van dan ik.’
‘Zo zie ik het toch.’
‘Misschien moet je mij er dan ook maar van overtuigen. Wie weet geloof ik het nog wel.’
‘Ik zorg ervoor. Je hebt iets met kleine bewegingen, kleine overgangen van het ene naar het andere moment. Er is een grote zachtheid in. En dat zie je niet zo vaak, besef ik steeds meer. Ik dacht het nog gisteren: waarom zijn mensen soms zo hard, zo cynisch? Het is waarschijnlijk gemakkelijk om zo van jezelf weg te lopen, jezelf voor te blijven. Maar wat haalt het uit? Die dingen blijven toch in je rugzak zitten. Terwijl je ook de andere, de kwetsbare lijn tussen twee punten kunt volgen.’
‘Ja, zo is het. Het dreigt hier nog een mooie avond te worden. Met zomaar mooie gesprekken, alsof het niets is.’
‘Ik vrees het ook.’

Verlangen naar lichter


En je zoekt iets, op de weg terug. Wat het is, weet je niet zo goed.

Je denkt aan die muziek. Hoe hij het speelt. Hoe hij de noten nauwelijks merkbaar bevrijdt. Uit de plaats waar ze blijven. Hoe hij ze in zijn handen betast, en voorzichtig neerlegt. Iets als dat.

Een verlangen naar lichter. Dat denk je, terwijl het landschap voorbij schuift. Daar aan de andere kant van het raam. Dit landschap troost nog niet. Misschien ben je nog niet lang genoeg onderweg. Moet je gewoon wachten op de beweging.

Iets als een terugtocht in jezelf. Langs de kleine paden. Misschien door het bos, misschien door het veld.

En een heel trage beweging. Zo traag dat je elke minuscule plek op je voetzool zou kunnen waarnemen. Een voor een, terwijl je je voet neerzet. En dan zo verder hogerop. En waar je dan terecht zou komen.

En je denkt aan je grootvader. Hoe hij, in zichzelf gekeerd, keek. Ergens uit diepe ogen. En de zachte bescheidenheid die bij dat moment hoorde. En hoe hij daar stond, in de keuken, aan het aanrecht.

Wat je weet. Zoals het al die andere keren ook was. Je lichaam zal met vertraging reageren. De uittocht uit je huid vraagt tijd. Het vertrek zal voor diep in de nacht zijn, waarschijnlijk. Alsof iets wacht tot je daar alleen ligt, in die donkerte.

De reis gaat verder. Het landschap wordt donker, daarbuiten. Misschien trekt ook het landschap zich terug.

De ontheemding van het onderweg verandert je adem. De plaats van aankomst zal hopelijk bevestigen een plaats van aankomst te zijn.

Wie je zou willen zijn, hoe je zou willen bewegen, het wordt je heel even duidelijk. Heel even zie je het voor je. En waar je niet zou willen zijn, dat zie je ook.

Iets met genoeg, dat denk je ook. Hoe mooi het zou zijn, om traag het hoofd te buigen. Voor de overdaad van het genoeg.

Het station ligt al achter je. Er is nog een stuk te gaan. Het was goed om lang onderweg te zijn, om weer thuis te kunnen komen.

Binnenkomen, en zo weinig mogelijk licht maken. Iets afleggen, en weten dat het wachten begonnen is.

En het is zoals je dacht dat het zou zijn.

Iets zal pas voor de volgende dag zijn.

12 september 2012

De wat

Kleine dingen kunnen je heel even doen wankelen, onverwacht.

Je krijgt een factuur thuis van het ziekenhuis. Allemaal namen van dokters die je niet kent. Onder meer iemand van kindergeneeskunde. En je had toch geen kinderen? Even in de war. Normaal betaal je een rekening al nog voor die is aangekomen, bij wijze van spreken. Stel je voor dat je een minuut te laat zou betalen… De cavalerie zou onmiddellijk binnenstormen om je uit je bed te lichten, om daarna over te gaan tot langdurige martelingen. Minstens.

Toch maar even bellen dit keer. Wie weet, is er wel een fout gemaakt. Ergens net een nummertje verkeerd of zo. Iemand anders, die met zijn zoon naar het ziekenhuis ging, en die factuur had moeten krijgen. Wie weet.

De vriendelijke mevrouw van de medische administratie ziet blijkbaar onmiddellijk wel degelijk jouw naam in de computer. En het is ook van het onderzoek naar HNPCC. Het wat, denk je even, maar dat woord zal wel niet zo belangrijk zijn.

Je weet nog steeds niet waarom je die factuur moet betalen. Je had helemaal geen weet van een nieuw onderzoek of zo.

Je wordt doorverbonden naar de andere afdeling. De professor die de opdracht heeft gegeven blijkt net niet aanwezig te zijn. De woorden dikke darm en nog eens HNPCC vallen. Het wat? Het IPCC ken je wel. Maar wat moet je nu doen?

Je krijgt de naam van de professor, en je mag haar zelf bellen. Zomaar zelf bellen? Ja, dat mag zeker.

Een uur later doe je dat dan ook. Ze vraagt hoeveel er op de factuur staat als te betalen bedrag. Blijkt een standaardbedrag voor een standaardonderzoek te zijn. En het gaat over HNPCC, dat kent u toch? Je begint je toch een beetje heel dom te voelen, zoals gewoonlijk. Had je dat dan moeten kennen? Aarzelend zeg je dat je het niet kent. HNPCC? De ziekte van Lynch? Er beginnen geen bellen te rinkelen.

Na even doorvragen blijkt dat er opnieuw een genetische screening zal gebeuren op het tumorweefsel dat zoveel jaar geleden uit je buik werd geknipt. Toen was er ook al zo’n onderzoek uitgevoerd. En dat was ‘inconclusief’. Men kon dus niet zien of de kanker die je had een erfelijke variant was of niet. En nu gaat men dat opnieuw bekijken, met nieuwe technieken. En dan zou het dus die HNPCC kunnen zijn. En dan zou je uiteindelijk weten wat je had toen, en waarom je dat op zo’n jonge leeftijd kreeg.

Je zegt dat je dat allemaal interessant vindt, en zeer nuttig. Maar dat je eigenlijk helemaal niet wist dat men dat ging doen. Maar dat staat allemaal in de brief, hoor je. Dat je geen brief hebt gekregen, zeg je, enkel een factuur. (Die brief zal ergens in het universum onderweg zijn, ongetwijfeld.)

Je bedankt mevrouw de professor (met de naam die je nog steeds niet goed begrepen hebt). Je zult onmiddellijk betalen als je straks weer thuis bent, denk je erbij.

En dan, slaat ineens de paniek toe. Waarom eigenlijk?

Je gaat zoeken, naar dat rare woord met al die letters. En je begint te discussiëren met jezelf, ergens in je hoofd. Dat het toch goed is dat je misschien zult weten waarom je die kloteziekte kreeg. Dat het toch goed is om duidelijkheid te hebben, na al die jaren.

En toch. Ineens zie je daar ook dat je in positief geval zo ongeveer 50% kans zou hebben om dat door te geven aan je potentiële kinderen, mocht je die al hebben. Dat het dus goed is dat je geen kinderen hebt, denk je nog even. Maar dat je helemaal nog niet weet of je dat ding met die rare naam wel hebt, zeg je er nog meteen achteraan. En zo gaat het door, nog een tijdje, lang eigenlijk.

En snel stuur je nog een mail naar die mevrouw die je vorige week nog aan de lijn had. Om te checken of die schuldsaldoverzekering nu eindelijk helemaal en echt in orde is?

De discussie gaat verder in je hoofd. Alsof het mogelijk weten van de oorzaak van je ziekte op een of andere manier ervoor zou zorgen dat je terug ziek zou worden, waar slaat dat nu op? Dat is toch helemaal irrationeel? Dat klopt, zeg je tegen jezelf. Maar ja.

Af en toe even wankelen dus. En daarna gaat alles weer gewoon verder, zoals daarvoor.

09 september 2012

Een vrouw op de vlucht voor een bericht


Het klinkt misschien een beetje raar, maar het kan: een boek dat als een zachte pletwals over je heen gaat. Een vrouw op de vlucht voor een bericht, van de Israëlische schrijver David Grossman is zo’n boek. Het lezen van dit boek is zo’n overweldigende ervaring dat er eigenlijk nauwelijks iets over te vertellen valt. Het is alsof elke vierkante centimeter van je binnenkant voorzichtig wordt aangeraakt. Het is alsof je een soort breedte in jezelf ontdekt waarvan je niet wist dat die er kon zijn. Het is alsof je bedwelmd wordt door een genadeloos mededogen, al klinkt ook dat als een contradictie. Om een of andere reden kun je een beetje schrik hebben van dit boek, voor je eraan begint. Je voelt intuïtief dat je dit boek niet ‘een beetje’ kunt lezen, dat je niet kunt flaneren in dit boek. En eens je dan goed en wel bezig bent, besef je dat het nog meer is dan wat je verwachtte.

De vrouw uit de titel van het boek is Ora. Het boek gaat over Ora, over haar twee mannen, en haar twee zonen. Ora had zich voorgenomen om met haar tweede zoon Ofer een lange trektocht met de rugzak te maken in het noorden van het land nadat hij zou zijn afgezwaaid uit het leger. Maar de dingen lopen anders dan voorzien. Haar man Ilan is met Adam, de eerste zoon, vertrokken naar Zuid-Amerika. Dat gebeurde na een conflict waarbij Ora haar zoon Ofer niet genoeg zou hebben gesteund in een pijnlijk voorval waar die als soldaat indirect bij betrokken was. Ofer heeft het zijn moeder al vergeven, en ze maken samen plannen om op stap te gaan. Tot Ofer ineens beslist om bij te tekenen, om mee te kunnen doen met een gevaarlijke militaire operatie.

Ora beslist om toch te vertrekken op de tocht. Haar beslissing is ingegeven door een soort magie. Ze heeft het voorgevoel dat er iets zal gebeuren met Ofer. En door weg te gaan, zonder enig communicatiemiddel, denkt ze te kunnen voorkomen dat er mannen aan haar deur zullen komen, om te melden dat Ofer is gestorven. Door te vluchten voor het bericht, denkt ze haar zoon in leven te kunnen houden.

Ora gaat niet alleen op stap. Ze neemt Avram mee. Avram is de biologische vader van Ofer, maar heeft hem nooit gezien. Toen ze nog jong waren, waren Ora, Ilan en Avram erg hecht. Met elkaar hadden ze een intense band, bijna een soort driehoeksrelatie. Avram wordt in het leger gevangen genomen door de Egyptenaren en wordt daarna vreselijk gefolterd. Het duurt daarna jaren eer hij er weer bovenop komt. Hij is een gebroken man geworden. Ora is ondertussen samen met Ilan, met wie ze een zoon krijgt. Later krijgt ze dan een tweede zoon, van Avram. Avram trekt zich terug in zijn wereld, wil niets van zijn zoon weten, tot op een bepaald moment. Ora zet uiteindelijk haar leven met Ilan verder, en dat tot het conflict dat het gezin uit elkaar duwt.

Ora en Avram beginnen samen aan hun trektocht. Ora vertelt eindeloos over Ofer, wil elk detail over zijn leven vertellen. Avram zuigt die verhalen op. En tussen dat alles door komen alle dimensies van de driehoek Ora-Ilan-Avram aan bod. Door het stappen groeien Ora en Avram heel voorzichtig weer naar elkaar toe.

Over dit boek hangt onherroepelijk de schaduw van het persoonlijk leven van de schrijver. Hij schreef dit boek min of meer om dezelfde reden als waarom Ora op de vlucht gaat. Hij wilde zijn jongste zoon Uri, die in het leger was, beschermen tegen de dood. Dat lukte echter niet. In de laatste uren van de tweede Libanonoorlog werd Uri gedood. Het boek was toen al grotendeels klaar. Hoe het moet geweest zijn om dat boek af te werken kun je als lezer zelfs niet beginnen te bevatten.

Het boek heeft de hele geschiedenis van het land Israël, de verschillende oorlogen en de alledaagse verwarring en waanzin in zich. Niet altijd direct, maar verweven met de personages en de gebeurtenissen in het boek. Het is geen boek ‘over’ Israël, of ‘over’ de Israëli’s en de Palestijnen. De personages zijn wie ze zijn ook door waar ze zijn. En het kwetsbare en verscheurde land, dat ook een prachtig land is, wordt ongelooflijk mooi beschreven, als was het een personage, even breekbaar als de andere.

Maar bovenal is dit een boek over een vrouw. Hoe Ora wordt beschreven, het is van een bijna buitenaardse schoonheid. Het boek heeft die honderden pagina’s nodig om elke dimensie van wie ze is, van haar liefde voor haar twee mannen, en zeker van haar liefde voor haar twee jongens, en dan in dit boek vooral voor Ofer, te verwoorden. Want het zijn de woorden die het doen, die in een bijna wanhopige poging het leven moeten behouden, het leven moeten maken. Het zijn de woorden die Ora, Avram en Ofer tot het gezin maken dat zij nooit geweest zijn.

Door de omvang van het boek gaat de auteur niets uit de weg van wat er in het hoofd van Ora leeft. In die zin getuigt dit boek van een grote moed. Regelmatig zou je het boek even opzij willen leggen, omdat het zo intens is en zo breed gaat. En door diezelfde omvang kun je als lezer niet anders dan meegaan, moet je jezelf openen voor het verhaal.

De spanning die onderhuids in het boek leeft, is soms ondraaglijk. Merkwaardig genoeg is het diepe mededogen dat uit elke bladzijde spreekt af en toe even ondraaglijk. Omdat je niet anders kunt dan je ook te laten raken. En terwijl je leest, is het alsof het verhaal resoneert in al je spelonken. Het raakt je verdriet, verlangen, liefde, eenzaamheid, falen en al het andere dat je normaal net onder je huid kunt houden. Je bent iemand anders geworden na dit boek.

Een vrouw op de vlucht voor een bericht is een verpletterend mooi boek. Je kunt het misschien niet anders omschrijven dan zo. Je maakt het niet zo vaak mee: je draait de laatste bladzijde om, legt het boek neer, en vijf minuten later begin je onbedaarlijk te huilen. Dit boek doet het. Misschien is het terecht om een beetje schrik te hebben. Misschien moet je het boek een tijdje in je huis leggen, en wachten. Wachten tot je weet: nu is het het moment. Maar als het moment daar is, mag je dit boek niet ongelezen laten.

Tempest


Bob Dylan heeft een nieuwe plaat, en wat voor een… Tempest neemt ons mee naar het donkere en onheilspellende landschap, ergens aan de rand van een of andere eindtijd, waar hij al zo lang doorheen lijkt te dwalen. Hij gebruikt daarvoor de muzikale stijlen die hem steeds gevoed hebben en wandelt er doorheen met dat lichtjes wiebelende pasje. Zijn uitstekende muzikanten blijven dicht bij hem, net zoals ze dat altijd doen tijdens zijn optredens, en ze volgen hem in een klankkleur die hecht, soepel en een beetje morsig is. 50 jaar na zijn allereerste plaat is Dylan op de top van zijn kunnen. De Song and Dance Man is in Tempest weer iets meer een grote verhalenverteller dan op zijn vorige plaat. Verhalen vol dood, wraak, mislukte liefde, woede, en vruchteloos zoeken. Voor zeemzoet gefladder is er hier geen plaats, voor een ontroerende liefdesverklaring voor een oude vriend wel.

De plaat opent met Duquesne Whistle. Bijna onschuldig jazzy, zo begint het, tot de muzikanten invallen. Je denkt even dat je op een van zijn vorige platen zit. Alsof je rustig binnen mag komen. Een song over een trein die aankomt. Maar de tekst wordt iets donkerder. De vrouw van zijn dromen, het enige wat hem overeind houdt, is daar. Maar de lucht boven de trein is donker. Iemand kijkt vanuit de hemel naar beneden.

In Soon After Midnight horen we in het begin een opgewekte zanger die de woorden zoekt om een geliefde te bezingen. Het leven begint na middernacht. Rijmend beweegt hij zich door de straat. De ‘killing floor’ is ook in de buurt, maar hij wil toch niemand anders dan die ene.

Narrow Way laat heel wat minder ruimte voor luchtigheid. Terwijl de engelen toekijken, strompelt de ik-figuur over de lange, smalle en eenzame weg. Het is een hard landschap om in overeind te blijven. Er moeten nog enkele rekeningen vereffend worden met een voormalige geliefde. Maar in de armen van een andere vrouw is er misschien wel troost te vinden.

Long and Wasted Years kijkt terug op een verloren liefde. De woorden klinken bitter en zonder hoop. De zanger draagt donkere glazen om de geheimen te verbergen die zich in zijn ogen bevinden. Hij smeekt haar om terug te komen, verontschuldigt zich voor de pijn die hij haar deed. Tranen vloeien. “So much for this long and wasted years.”

In Pay In Blood horen we een woedende zanger. “I pay in blood, but not my own” Hij fulmineert tegen iemand die hem bij elke stap het leven moeilijk lijkt te maken. Wie die hij is, is niet zo duidelijk. Misschien zijn het die mensen die de touwtjes in handen hebben, die onoprecht zijn. Dylan spuwt het uit.

Scarlet Town komt dichter bij een oude folksong, overgeleverd door de eeuwen. Wat is dit voor een plaats? Het begint bijna lieftallig, maar het wordt subtiel dreigender. De zeven wonderen van de wereld zijn hier, de goeden en de slechten leven naast elkaar. De chaos zou door de kieren kunnen breken. Er is een ijzige wind. Je voert de gevechten van je vader, je kunt niet anders. Liefde is een zonde.

In Early Roman Kings gaat Dylan weer heerlijk sarcastisch tekeer tegen alle varianten van het corrupte en decadente gespuis in mooie pakken dat verantwoordelijk is voor de ondergang. Het nummer pompt verder als een eerbetoon aan een oude Muddy Waters.

En dan komen we bij de slottrilogie van deze plaat, met eerst Tin Angel. Ergens in die desolate vlakte waarin westerns zich afspelen, of het landschap van zoveel murder ballads, daar speelt dit verhaal zich af. Of het  cowboys of ridders zijn, dat is niet zo duidelijk. Er zijn pistolen en zwaarden. Een man komt terug thuis, ziet dat zijn vrouw weg is, ervandoor met een andere man. Hij gaat op weg, achter haar aan, vol wraakgevoelens. Als hij hen vindt, lopen de zaken anders dan verwacht. Aan het einde liggen de lichamen van de drie geliefden naast elkaar in het graf.

Het titelnummer Tempest is zonder meer indrukwekkend. In een nummer van meer dan veertig strofen wordt de ondergang van de Titanic opgevoerd. In een statig walsritme ontwikkelt het caleidoscopisch verhaal zich. Het verwijst naar een oud nummer van de Carter Family, maar even goed naar de film Titanic, want ene Leo wordt enkele keren opgevoerd. Allerlei figuren lopen door elkaar. Ze worden telkens kort getypeerd, zoals alleen Dylan dat kan. De ondergang van de Titanic krijgt de allure van een universele ramp. Weer zijn de engelen daar, als de hemel opengaat. De mens heeft geprobeerd de eigen maat te overstijgen, en nu is het tijd om orde op zaken te stellen, de dag des oordeels is daar. Geliefden klampen zich aan elkaar vast, ouders en kinderen springen het ijskoude water in, in een dodelijke dans vertrappelen mensen elkaar. De toon van de muziek is verraderlijk licht, maar opeenvolging van al die strofen maakt het nummer steeds meer bezwerend. Het orkest speelt verder, terwijl de afloop onafwendbaar is. De stem van Dylan is breekbaar, vol mededogen. Hij observeert, en vertelt het verhaal. En weer valt op hoe feilloos Dylan een ritme in zijn woorden kan brengen en hoe hij zijn gebroken stem kan gebruiken op een manier die je heel diep blijft raken. Heel mooi.

De opener van Tempest gaf in eerste instantie een verkeerde indruk voor de rest van de plaat. Zo besef je als je aan het einde komt. Maar ook de afsluiter Roll On John is heel merkwaardig. In een voor zijn doen bijzonder openhartige en directe stijl neemt Dylan afscheid van zijn goede oude vriend John Lennon. Met verwijzingen naar nummers van The Beatles. De pijn scheurt door het nummer. Dylan klinkt moe en verlaten, eenzaam achtergebleven in een wereld waar hij gedoemd is om alleen verder te gaan, altijd maar opnieuw, in een tocht die nooit zal stoppen. De muzikanten spelen even breekbaar als de stem van Dylan, telkens net niet haperend, net niet stilvallend.

Tempest is zonder meer verbluffend. Vijftig jaar muziek maken is ingedikt tot een ongemeen intense en heftige plaat die je desolaat en verscheurd achterlaat. Het is een plaat die zich bij elke beluistering een beetje meer opent. Tempest is als een verlaten landschap, met dreigende wolken erboven. Vanuit de lucht kijken de engelen toe. Op de grond is er geen andere keuze dan verder te blijven gaan. Er is nog steeds geen weg naar huis, en die zal er waarschijnlijk ook nooit komen.

08 september 2012

Bereikbaar

Je zit op het terras op het plein voor een vergadering. Een tafel verder enkele ouderparen. De kleine kinderen lopen op het plein heen en weer. Rond dat plein rijden er voortdurend auto’s. Het lukt je nauwelijks je te concentreren op de vergadering. De hele tijd zou je willen lopen om de kinderen weg te halen van die gevaarlijke randen. De ouders blijven er allemaal nogal rustig onder. Misschien kun je dat leren.

Een verkiezingsdebat. Een van de lijsttrekkers krijgt een vraag over zijn favoriete winkels in de stad. Hij antwoordt heel rustig dat hij ‘nog van een vorige generatie’ is. Wat blijkbaar wil zeggen dat hij dus nooit winkelt. Dat doen waarschijnlijk de kabouters of zo voor hem. Hij lijkt er nog trots op ook. Of hij dan nooit in een winkel komt? Ja, hij koopt zijn kranten wel zelf. Plaatsvervangende schaamte, dat voel je.

Waarom zou je het lot tarten? Je hebt net een presentatie gegeven, en loopt terug naar de metro. Toen je de vorige keer hier kwam, zoog het oranje apparaat je metrokaartje op. Het bleef net voor het naar buiten komen zitten. Moet een soort metrokaartjespleinvrees zijn of zo. Ik wil niet, ik wil hier niet uit. Een vriendelijke meneer moest komen. Die dan vervolgens met zijn sleutel het kaartje eruit begon te pulken. Je zegt tegen jezelf dat dat zeker geen tweede keer zal gebeuren, en steekt je kaartje in hetzelfde apparaat. Waar dus exact hetzelfde gebeurt. Een beetje een lullig gevoel. Het vriendelijke meisje zegt dat ze de meneer met de sleutel zal roepen. Die lijkt er niet zoveel zin in te hebben. Hoe deed hij dat nu ook weer met die sleutel? Kun je dat op een enigszins coole manier doen, met een sleutel in zo’n apparaat staan te dingesen? Alsof je dat soort dingen volledig onder controle hebt? Het lukt, uiteindelijk. Je duwt het in een ander apparaat, een beetje bang, maar het komt er netjes weer uit, zoals het moet. Misschien wil het universum je iets zeggen.

Tijdens hetzelfde debat. Op bijna hysterische wijze wordt er gesproken over de ‘bereikbaarheid’. Even denk je nog dat er de voorbije nacht in de hele stad metersdiepe kloven zijn geslagen, eindeloos brede antitankkanalen zijn uitgegraven, dampende moerassen zijn aangelegd, en dat net voor de deur van alle winkels, en alleen daar. Nee, het gaat over het blijkbaar alomtegenwoordige tekort aan parkeerplaatsen, waardoor de winkels niet bereikbaar zouden zijn. (En onder parkeerplaatsen moet je automatisch verstaan ‘autoparkeerplaatsen’, dat wordt als vanzelfsprekend verondersteld.) Wat wil zeggen dat voor die mensen die met de auto willen komen winkelen in de binnenstad er misschien nog een stukje moet gestapt worden van in het slechtste geval een paar honderd meter. Met de deur van de winkels is niets mis (die staat trouwens toch zomer en winter helemaal open, heel bereikbaar dus). De voetpaden lopen netjes tot aan de winkel. Je zou het willen vragen, maar je doet het maar niet. Ben jij dan misschien geen goede klant? Je doet al je boodschappen zelf – ja, jij wel – met de fiets, of te voet. Er zijn heel veel mensen die dat doen trouwens, net als heel veel mensen die het met de bus doen. Zijn dat dan slechte klanten? Je denkt nog dat de winkels jou als klant zouden moeten koesteren. Doordat je alles met de fiets doet, zul je er nog niet aan denken naar een of andere supermarkt op de invalswegen buiten de stad te gaan. En nog niet in je vreselijkste nachtmerries zou je ook maar overwegen naar een shoppingcentrum te gaan, waar je dan aan – gruwel – belevenisshoppen zou gaan doen. Je koopt dus alles in de binnenstad. En eigenlijk ben je dus de ideale klant. Doordat jij geen auto hebt, blijft er een autoparkeerplaats over voor een ander, en zou er zelfs eentje minder moeten gebouwd worden. En toch krijg je de hele tijd het gevoel dat je geen ‘echte’ klant bent of zo. Ingewikkeld…

De mevrouw op de markt houdt een tros druiven op. Elke week kijkt ze je eerst aan, kiest dan een tros, en vraagt: ‘zoiets?’ Hoe zou ze dat doen? Zou ze echt een soort diepte-interview in een flits van een seconde doen, en de grootte van de tros in overeenstemming brengen met jouw gemoed of jouw niveau van verlangen van die week? Je zegt overigens altijd ja, wat ze ook laat zien. Dat zal wel niet erg dapper zijn waarschijnlijk, maar de druiven zijn zo lekker.

De andere mevrouw op de markt lacht je altijd al van ver toe als je er weer aan komt. Met die glimlach kun je nog enkele uren verder steeds.

Als je later die dag weer naar huis gaat met de trein, blijk je ineens tegenover de mooiste vrouw van de hele trein te zitten. Ongetwijfeld. Om een of andere reden is het een beetje moeilijk om je volledig te concentreren op de krant. Komt zeker omdat het al vrijdagnamiddag is, of zo.

De mevrouw in de boekenwinkel verwelkomt je, zoals steeds, meteen met je voornaam. Misschien ben jij wel bereikbaar dus. Wie weet.

02 september 2012

Liever niet

Misschien zijn het gradaties van ouder worden. De dingen waar je een beetje tegenaan begint te botsen.

Zoals het poetsen. Hoeveel gelukkiger je bent in het nieuwe huis. Omdat het veel gemakkelijker te onderhouden is dan dat oude krot. En je hebt al een speciale lichte stofzuiger, en een zwabber om handig alle hoekjes te bereiken. En toch. Na elke poetsbeurt kun je je alleen neerleggen, letterlijk dan, bij je eigen wrakkige toestand. Die vriendinnen die je op subtiele wijze laten verstaan dat er ook iets is als poetshulp. En toch, liever niet. Toch niet de eerste twintig jaar, denk je nog dapper. Het zou iets als een totale nederlaag zijn. Je aardse bescherming tegen dat hoofd, met je voeten op de grond blijven, niet een ander laten opdraaien voor je eigen rommel, hoe het je hoofd zelfs ook een beetje rustig kan krijgen, alle argumenten zijn gekend. Je probeert ze in te brengen in de onderhandelingen op hoog niveau met je rug. Met beperkt succes, overigens.

Misschien ligt het toch vooral aan de ziekte van toen. En toch. De onrust die je voelt zo lang die verzekeringen niet allemaal goed geregeld zijn. Dat het voorstelbaar is. Dat er iets met je zou kunnen gebeuren. Dat je de mensen ziet die alles dan zullen moeten regelen. En dat je wilt dat je alles zult gedaan hebben wat je kon, om hen te beschermen.

De verwarrende gedachten bij het zien van al die oude mensen in de tram. Hoe vertederend. Het koppel dat net voor je op de bank zit. Hoe ze niet van elkaar kunnen afblijven. Hoe ze de hele tijd bezig zijn met elkaar even aan te raken. En hoe ze blijkbaar nooit uitgepraat zijn. Als de belofte van troost, zo lijkt het even. Maar dan die andere oude mensen van een bank verder. Je durft het bijna niet hardop denken, maar hoe lelijk ze zijn. Hoe ze zeuren en zagen, in hun zelfgenoegzaam egoïsme. Hoe ze denken op allerlei dingen ‘recht’ te hebben, blijkbaar. Hoe ze anderen uit de weg duwen om toch maar dat ene plaatsje te bemachtigen. En hoe je je ineens afvraagt of je eigenlijk wel oud zou willen worden.

Dat je er soms vrede mee hebt, met al die dingen die je nog niet gedaan hebt. Soms denk je het, dat je eigenlijk helemaal niets kunt, alleen van sommige dingen een heel klein beetje. Dat je eigenlijk enkele maanden alleen maar zou moeten lezen, als een gek, om toch nog een minuscule fractie van de wereldliteratuur tot je te nemen. Dat je eigenlijk enkele maanden alleen maar zou moeten piano spelen, om eindelijk nog eens wat vooruit te gaan, en toch enkele boeken van Bach helemaal door te worstelen. Dat je eigenlijk enkele maanden alleen maar gitaar zou moeten spelen, zodat die techniek eindelijk nog eens een beetje zou verbeteren. Dat je eigenlijk enkele maanden alleen maar zou moeten koken, of filosofie studeren, of mediteren, of Duits studeren, of al die andere componisten leren kennen, of je aan de opera wagen… En dan zwijg je nog over dat boek dat je ooit toch ook nog eens moet gaan schrijven. Al die dingen. Soms heb je er vrede mee, en voelt het goed, om van sommige dingen een heel klein beetje te zijn. En soms niet, dan is het ineens alsof er ergens, aan een of andere horizon, een einder, een grens is. En al de dingen die je niet gedaan zult hebben, ze zullen je in het gezicht uitlachen. Misschien.

Al die herinneringen die je zo zorgvuldig hebt verzameld. Netjes gerangschikt. Steeds weer bevrijd van het stof. Ze lenen zich tot zoveel verhalen. Waarin ze zich kunnen nestelen, waarin ze hun tijd overwinnen. Je ademt erin. Je betast de mooie beelden. Je voelt een grote dankbaarheid voor wat al die mooie mensen in jouw leven hebben gedaan. En toch. Ineens kan het je overvallen. Terwijl je op de trein zit, of naar huis loopt na een lange dag. Ineens kun je bang worden. Alsof je alleen nog maar herinneringen zult hebben. Dat dat moment zou kunnen komen.

Dat je het ooit ineens heel moeilijk zult gaan vinden, dat die kinderen er niet zijn. Dat het zal zijn alsof je ineens alleen staat, midden op een groot plein. Met niemand voor je, niemand achter je. Dat denk je nu niet. Maar je denkt dat je het ooit zou kunnen denken. Wat wel een wat ingewikkelde vorm van zelfkwelling is, waarschijnlijk.

Later, als ik groot ben, zal ik. Hoe zit dat nu eigenlijk? Is dat later nu al officieel ingegaan? Of valt dat nog even uit te stellen?

Je denkt het wel.

01 september 2012

Het schuim

Zou dat bestaan? Een rug met een uitknop? Nu even niet, morgen mag je je weer laten voelen.

Je traag willen terugtrekken. Als het water. Tot de ingedikte versie van jezelf. Met kleine gebaren. Alleen nog waarneembaar voor wie heel goed kijkt.

De papa zwiert zijn zoontje rond. En die gilt het uit van de pret. De muren koesteren het geluid. Je schaamt je een beetje als je er voorbij moet. Alsof je dit niet had mogen zien.

Ze is in je hoofd vandaag. Al is ze ver weg. Hoop je voor haar. Je wuift even. Hopelijk is het in de juiste richting.

Stukjes opruimen. Heel even toch. Hier en daar. Het grotere werk is voor morgen. En de kleine rust die het je geeft. Alsof je iets terugkrijgt.

De dromen waren diep vannacht. Je kwam van ver. Even had je schrik om in slaap te vallen. Omwille van dat vallen. Misschien zijn er mensen die dat wel kunnen.

En wat je zou willen nu, je zou het niet durven zeggen. En dus gaat het weer voorbij. Denk je.

Misschien blijft dat door je hoofd gaan. Wie je zo graag ziet. Je zou hen willen beschermen, al weet je niet of dat het juiste woord is. Je zou alles doen als je ervoor zou kunnen zorgen dat alleen nog het goede. Alleen nog het goede. Alles wat kan helen wat ooit gekwetst werd. En dat je dan zou kunnen toekijken, met eindelijk iets van rust. Wetend dat alles nog zo goed komt als het goed kan komen. Maar zo werkt het niet. Zo zegt men dat dan. Er is geen manier om eraan te wennen.

Misschien mis je de zee wel. Heel even toch. Dat schuim op die koppen. En wat het je probeerde te zeggen.

Je gaat trager. Er zijn veel mensen in de stad. De beweging zoekt een weg in je wervels.

En soms lijkt het alsof je heel groot bent. Als je erop let.

Het kleine meisje vraagt niets meer over de zee. Ze vertelt honderduit over andere dingen. Met grote ernst, weliswaar.

Maar zo werkt het dus niet. Weet je eigenlijk of je ooit een verschil maakt in het leven van een ander? Je weet het over anderen bij jou, dat wel. Maar hoe het voor jou zit. Soms is er even een paniek. Misschien is dat de paniek van een trage liefde. Onuitspreekbaar. Wil je ineens iets laten horen, wil je ineens weten of het goed gaat. Je zou het drie keer vragen, of het goed gaat.

Het is zoals die muziek die je hoort. Soms denk je dat die muziek het begrepen heeft.

De blauwe maan, daar had men het over. En je stond te kijken. En je zag jezelf. Van op de maan, daar in de verte. Zou de aarde er ook zo eenzaam uit zien? Van op de maan.

Dat het zo niet werkt. En dat je het toch zou willen weten. Of je iets hebt gedaan. Of je bent blijven staan, toen de golven groot waren. Of je het waard was.

De mensen in de rand van het beeld. Daar waar de dingen verder gaan. En hoe je er lang naar kunt kijken.