28 juni 2009

Het is stil op straat


‘Wat is er? Kun je niet slapen?’
‘Nee, ik kan niet slapen. Maar het is niet zo erg.’
‘Heb je het te warm?’
‘Een beetje. Ik trek niet graag alles uit als ik slaap. Voor mijn rug, of zo, ik weet het niet.’
‘Waaraan dacht je dan?’
‘Ik dacht nog aan de dag die voorbij is. Is dat nu al gisteren? Ja, het is al gisteren. Het verwart me allemaal een beetje. Ik heb veel mensen gezien, en met veel mensen gepraat, en het was goed meestal. En toch denk je soms dat je tegen al die mensen, of toch alleszins enkelen, zou willen zeggen: laten we nu gewoon even gaan zitten en lang en traag praten. Over wat er echt toe doet. Het leven en de liefde, of iets in die aard. In zekere zin doe je dat natuurlijk de hele tijd wel, en het is waarschijnlijk goed dat je net niet uitgebreid en al te diep praat. Want iedereen is wel ergens verankerd, in vormen, in gewoontes, in onvermogen en in het niet-weten. En toch, soms zou je het willen. Kunnen praten alsof er geen zwaartekracht was, geen tijd. Alsof je bij wijze van spreken naakt tegenover elkaar zit, zonder dat het geeft of zonder dat het afleidt. Begrijp je me?’
‘Ja, ik denk het wel. Misschien kan het wel helemaal niet, dat wat jij zou willen. Misschien zijn we er wel niet voor gemaakt.’
‘Waarschijnlijk heb je wel gelijk. Maar verlang jij er dan nooit naar?’
‘O jawel, natuurlijk. Voor mij is het niet anders. Bij mij gaat het met periodes denk ik.’
‘Soms is het alsof er zoveel kostbare tijd verloren gaat. Je zou allerlei dingen willen vragen aan een ander, terwijl je weet dat je dat waarschijnlijk niet kunt doen. Sommige dingen zijn te moeilijk, of te ingewikkeld. Het is niet anders met dingen die anderen aan jou zouden vragen. En alles wat je graag zou willen vertellen, maar uiteindelijk toch niet doet, om allerlei redenen.’
‘Er zijn natuurlijk vaak goede redenen om dingen niet te zeggen. Soms vind ik het minder erg, naarmate ik ouder word. Toen ik jong was, had ik daar een heel ander beeld van, denk ik. Maar toen was er tegelijk ook veel minder te vertellen.’
‘Het kan zijn dat iemand die je heel nabij is, een vriend, of een geliefde, of een broer of zus, dichtbij en op afstand is. Je weet van elkaar wat je wel en niet kunt doen. Je kent elkaar, en houdt van die ander, een beetje of veel. En dat hoort allemaal zo natuurlijk. Zo beschermen we elkaar tegen de eenzaamheid en maken we een veilige plek. Zo kunnen we elkaar vertrouwen.’
‘Het kan ook te veilig worden natuurlijk.’
‘Ja, dat kan ook. Ik weet ook wel dat ik verlang naar iets wat eigenlijk niet kan. Misschien is het een soort totale openheid voor een ander die niet bezwaard kan worden door angst, of regels, of de wil te bezitten, en dat soort dingen.’
‘Maar als je weet dat het niet kan, dan weet je ook dat jij het niet kunt. Het lijkt alsof je een aantal dingen zou willen uitschakelen, om uit te komen bij een soort transparantie of zo. Misschien is dat wat jij als ballast of barrière ziet wel het normale.’
‘Dat krijg ik wel eens meer te horen, en het zal wel zo zijn. Maar dat besef helpt niet echt, toch niet altijd.’
‘Misschien heb je nog wel heel wat kansen gemist, om dichter bij jouw droom te komen.’
‘Dat zal zeker wel zo zijn. En dat ligt dan aan mijn eigen onhandigheid, of angst, en dan ben ik weer kwaad op mezelf.’
‘Maar vaak doe je het ook echt wel goed hoor, beter dan veel anderen.’
‘Is dat zo?’
‘Ja, en ik kan het weten.’
‘Zou je me gewoon even willen aanraken. Voorzichtig. Het kan me soms ineens overvallen, zoals gisteren, dat ik me verloren voel in mezelf. Dan hoor ik mezelf praten, dan kijk ik naar het gesprek, en hoe ik beweeg en alles, en dan is het alsof ik niets herken.’
‘En zou dat dan anders zijn als het gesprek anders was?’
‘Ik denk het wel, maar helemaal zeker weet ik het niet. Ook als je een heel diep gesprek hebt, kan het zijn dat je je ineens losgelaten voelt, en dan is het misschien nog erger.’
‘Misschien moet je nu alleen maar luisteren naar deze handen, en het allemaal even laten rusten voor nu. Er is nu alleen maar dit, deze plek. Het is nacht, en het is stil op straat. Er is nog genoeg nacht voor ons om nog even helemaal te verdwijnen.’
‘Ben jij ooit bang geweest om in slaap te vallen?’
‘Nee, niet dat ik weet.’
‘Ik dacht het al. Goed voor jou.’
‘Zullen we terug gaan slapen?’
‘Ja, dat is goed. Ik ben blij dat ik hier ben nu.’
‘Dan is het goed, want ik ook.’

27 juni 2009

Nocturnes


Het nieuwe boek van de Britse schrijver Kazuo Ishiguro, Nocturnes, bestaat uit vijf korte verhalen. De verhalen horen samen. Als een nocturne een mogelijk wat melancholisch muziekstuk is dat hoort bij de avond, dan is dat meteen een lijn doorheen deze verhalen. Telkens hebben ze iets met muziek te maken, maar misschien nog meer met de ‘avond’. We zien vooral personages die worden geconfronteerd met de dingen die niet gelukt zijn in hun leven of die fout gegaan zijn. Ze proberen – soms tragisch, soms komisch – er nog iets van te maken. De verhalen worden bijna achteloos verteld. Wat er zou kunnen spelen aan onvervuld verlangen, moet je zoeken tussen de woorden en de gebaren.

In het eerste verhaal, Crooner, bevinden we ons op een plein in Venetië. De gitarist van een caféorkest, Janeck, afkomstig uit een voormalig Oostblokland ziet in het publiek Tony Gardner zitten. Gardner was ooit een beroemde crooner. Misschien niet echt topklasse, maar de moeder van de gitarist was alleszins een grote fan, en had al zijn platen. De twee maken kennis en Gardner vraagt een gunst aan Janeck. Hij wil namelijk vanuit een gondel een serenade brengen aan zijn vrouw Lindy Gardner. Voor Janeck is het een grote eer. Maar uiteindelijk blijkt dat de serenade een ritueel is voor iets heel anders dan de grote romantiek in de nummers van Gardner. Mensen vinden elkaar voor heel andere dingen dan de liefde. Maar de liefde kan het wel overnemen. Tot de roep van de veronderstelde wereld daarbuiten weerklinkt, de plek waar mensen hopen beroemd te worden.

In het tweede verhaal, Come Rain or Come Shine, komt Ray aan bij zijn vroegere vrienden Emily en Charlie. Ray en Emily deelden als student ooit een grote liefde voor muziek, met name voor de Great American Songbook. Samen luisteren ze uren naar platen, maar Emily kiest uiteindelijk voor Charlie, de beste vriend van Ray. Ray trekt heel Europa door, voor allerlei jobs, terwijl Emily en Charlie in London wonen. Daar aangekomen, krijgt Ray te horen dat Charlie hem eigenlijk wil gebruiken om zijn huwelijk met Emily weer op de sporen te krijgen. Terwijl Charlie weg moet voor enkele dagen, zou Ray als gast van Emily een goede sfeer moeten creëren, die dan weer zou moeten leiden tot een grote verzoening van het koppel. Ray ziet het niet zo zitten, vertrouwt er ook niet helemaal op dat Emily nog wel zo gesteld is op hem. Hij krijgt nog enkele aanwijzingen dat het koppel hem eigenlijk als een soort loser ziet, wat leidt tot een reeks groteske gebeurtenissen. Tussendoor krijgt Ray een zicht op hoe de relatie tussen de andere twee werkelijk in elkaar zit. Misschien is het soms gemakkelijker de ander niet helemaal te kennen, of een beeld van haar of hem overeind te houden dat misschien niet klopt, maar wel helpt. Misschien is het beter te doen alsof je niet meer alle details kent van de mooie avonden met de platen. Al is Ray wel blij dat hij weet hoe lang het nummer van Sarah Vaughan duurt, wanneer hij danst met Emily.

In Malvern Hills, het derde verhaal, gaat een man voor een tijd logeren in het café van zijn zus op het platteland, om daar te kunnen werken aan een aantal eigen liedjes. Hij is weggegaan uit de grote stad, en vindt dat zijn talent beter verdient dan de zoveelste auditie voor een coverband. Hij maakt kennis met een Zwitsers koppel. Stap voor stap komt hij te weten dat zij professionele muzikanten zijn. Het wordt duidelijk dat de relatie tussen het koppel onder druk staat. De man reageert daarop door steeds maar te herhalen hoe mooi en wonderlijk alles wel is, de vrouw doet het omgekeerde, en ziet overal de minder goede dingen (iets wat ze zichzelf blijkbaar heel lang niet heeft toegestaan). Het koppel wordt bij elkaar gehouden door de muziek, en misschien is dat wel veilig. De jonge songschrijver droomt nog van veel, maar of je die dromen kunt realiseren, is niet zo duidelijk.

Nocturnes is het vierde verhaal. Steve, een behoorlijk goede, maar niet erg succesvolle saxofonist, bevindt zich in een hotel, waar hij herstelt van een facelift. In de kamer naast hem bevindt zich Lindy Gardner, uit het eerste verhaal, en ondertussen gescheiden. Ze moeten allebei nog enkele dagen wachten eer het verband van hun hoofd mag. Het blijkt dat de plastische chirurgie van Steve betaald is door de nieuwe vriend van zijn voormalige vrouw. Mee op aansturen van zijn manager zou zo’n ander hoofd moeten leiden tot een nieuwe start in zijn carrière. Maar hij hoopt dat zijn vrouw terug zal komen naar hem, nu hij er hopelijk beter uit zal zien. Lindy, nog steeds met diva-allures, lijkt nog niet helemaal over Tony heen te zijn. Steve en Lindy komen niet echt tot elkaar, maar delen wel elkaars eenzaamheid. Het feit dat ze elkaars gezicht niet kunnen zien, lijkt te helpen. Ze beleven een hilarisch nachtelijk avontuur. Even zijn ze elkaars team. Tot het weer voorbij is.

In het slotverhaal, Cellists, zijn we weer aan een Italiaans marktplein. Er is weer een orkestje aan het werk. Ze zoeken contact met een Hongaarse cellist, Tibor, die in de stad gestrand is. Tibor leert een Amerikaanse vrouw kennen, die zichzelf omschrijft als virtuoos op de cello. Tibor zoekt haar vanaf nu elke dag op, en zij geeft allerlei aanwijzingen waardoor hij zijn spel nog verder kan verbeteren. Bedoeling is zijn volgens haar uitzonderlijke talent te laten ontplooien. Zij zelf heeft, zo blijkt na een tijd, sinds haar elfde niet meer gespeeld, omdat zij haar bijzondere gave niet wilde laten verknoeien. Haar talent moest ongeschonden blijven. Tibor voelt zich erg goed bij de vrouw, maar zijn vrienden vinden dat hij arrogant geworden is. Tibor vertrekt uiteindelijk naar Amsterdam, om te gaan spelen, en dus weer wat te verdienen. En zoveel jaar later blijkt hij weer op hetzelfde plein te zitten. Er lijkt niets veranderd.

De verhalen in Nocturnes zijn een beetje verraderlijk. Ze worden met schijnbaar groot gemak verteld. Erg soepel, bijna achteloos. Nergens worden ze door de verteller ‘geduid’, nergens worden ze gedramatiseerd. Muziek is een motief doorheen de verhalen. Het kan mensen verbinden, maar het staat ook voor het onbereikbare verlangen, dat noodzakelijkerwijs getemd wordt in een compromis. De personages zijn op zich niet echt tragisch. Vaak zijn het schijnbaar beleefde, weinig diepgaande mensen die de dingen rondom hen ondergaan. Maar tussen de woorden en de kleine gebaren schuilt een andere wereld. Daar gaat het over liefde, passie, verdriet en de gevolgen van de tijd in een mensenleven. Daar is er veel tragiek, hoewel die zelfs nauwelijks gesuggereerd wordt. Daar is het nacht.

24 juni 2009

Hol


In de weekendkrant een interview met vier vrouwen van over de veertig. Over hoe ze zichzelf zien, hoe ze in hun lichaam gegroeid zijn, hoe ze ouder worden. Mooie zinnen, ook over de zinnen. Over het rijpe lichaam. En over schoonheid, en hoe die kan veranderen.

“Ik was vroeger waarschijnlijk knapper, nu ben ik vollediger. Ik geloof dat met het ouder worden het innerlijk van een persoon mee zichtbaar wordt. Holle mensen worden lelijk oud. Als je persoonlijkheid hebt, krijg je vaak een meer karaktervol uiterlijk en dat is zeer aantrekkelijk.”

Het blijft door mijn hoofd gaan. Het is wel waar, denk ik. Soms zie je mensen, nog redelijk jong, en je ziet al hoe ze oud zullen worden. Het kan zijn dat je heel wat ellende op je weg krijgt, en dat dat je ook letterlijk tekent. Maar soms zie je mensen die zonder zware beproevingen, en nog jong, op een bepaalde manier ‘leeg’ lijken. Het is alsof ze al gestopt zijn, en verder gewoon nog wachten. Er lijkt geen fantasie of verwondering meer in hun ogen. Soms onderdrukte angst. En als je hen dan terugziet, jaren later, dan heeft zich voltrokken wat al aangekondigd werd. Iets is vervluchtigd. En het kan je zo droef maken om het te zien.

Er is ook schoonheid die kan groeien. Met de jaren. Misschien zoekt het lichaam andere plooien, andere lijnen. De ogen gaan anders in het landschap staan. Alles lijkt zijn plek te hebben gevonden. De verhalen zijn mee verweven met de lijnen. Ze hebben zich genesteld. De bewegingen hebben hun ritme gevonden. Sierlijk en zelfbewust, ook al hapert er hier en daar iets. Een deel van het gevecht is gevoerd. En wat er overblijft, is een ander soort vrede.

Soms lijkt het alsof het eerste deel van je leven je lichaam groeit. Daarna is het alsof je zelf in je lichaam groeit. Het is heel dubbel. Het kan zijn dat je lichaam niet doet wat je zou willen, dat het zijn eigen weg lijkt te zoeken. Je kijkt ernaar, en ziet hoe de tijd aan het werk is. Soms lijkt het alsof er altijd wel ergens pijn is. En toch kom je tegelijk meer thuis. Het wordt bekend terrein, ook al kan er nog zoveel onontdekt blijven.

Niets gaat onopgemerkt voorbij. Cynisme en bitterheid laten hun tekenen na. Ze kunnen een gezicht grijs maken. En ongastvrij. Je zou er niet in willen wonen. Je ziet hoe de tijd voorbij gaat, verloren gaat.

Soms kan er te veel verdriet geweest zijn. Je ziet de sporen nog. Maar misschien is er ook de gewonnen vrede. Het nieuwe evenwicht. De ogen die weer glinsteren en verlangen. In een getekend, maar rijk gelaat. Je kunt blijven kijken.

Soms gaat het fout onderweg. Je ziet hoe het uitdooft. Terwijl je erbij stond.

En soms is er geen verlies. Je kijkt naar die ander, ondertussen ouder geworden, en ziet nog exact wat het was dat je zoveel jaar geleden aantrok. Je weet waarom je toen wilde blijven kijken. En je weet waarom je nu nog steeds kijkt. Er zijn woorden bijgekomen, of herinnerde beelden. Alles is daar ergens opgespaard. Maar in dat alles is er iets niet veranderd. Er is zelfs bijgekomen.

Soms zie je mensen aan wie je zou willen zeggen dat de schoonheid zo dichtbij is. Dat ze ligt te wachten. Klaar om aangeraakt te worden.

Soms zie je angst voor schoonheid. Mensen die vluchten in een beeld dat niet bij hun tijd past. Vluchten van zichzelf. Vluchten van de schoonheid.

En soms zie je een mooie geest. Met lenige of dwarse of milde of zoekende of liefdevolle gedachten. En je ziet hoe die het lichaam tooien en onthullen. Je ziet de bewegingen van de handen die bij die gedachten horen. Je ziet hoe de rimpels onontbeerlijk zijn om dit feest van wellustige woorden te begeleiden. Een te strakke huid zou niet werken, zou te weinig ruimte laten voor die hun weg zoekende woorden.

21 juni 2009

Waar het kantelt

De dag is vol van mysterie. De paradox van het verlaten. Daar waar het warme seizoen begint, worden de dagen korter. Als je diep ademt, kun je het voelen zinderen. De plek waar het getij, na het opkomen, even wacht alvorens zich terug te trekken. En je achterlaat in de zomer. Misschien is aandacht het enige antwoord. Een lang ritueel. En wachten tot de laatste minuut van deze dag. Slapen kan altijd nog.

Hoe was het tien jaar geleden nu? Misschien wel bewust onwetend, of onbewust wetend. Het lichaam was over de gevarengrens gegaan. De ziekte had de linies doorbroken. Voorlopig nog ongezien. Er waren nog excuses en verklaringen genoeg voor de vermoeidheid. Maar niet voor het bloed, zo zou later blijken. Je kunt dat gebied niet erg lang ongestraft betreden. Er zouden nog weken overgaan. Tot aan de zonsverduistering. Al in augustus. Rillend van de koorts, op zo’n warme dag. Even daarna zou alles van start gaan. Maar dat was nog niet geweten bij het begin van de zomer. Toen was het alleen nog maar een wat aanslepende vermoeidheid. Misschien had het leven kunnen kantelen, in die maanden.

Of je daaraan moet blijven denken, of je het niet gewoon achter je kunt laten. Het wordt wel eens gezegd. Of je niet iets bestendigt wat ondertussen gewoon in de tijd is verdwenen. En wat is het belang van die herinnering als ondertussen zoveel andere mensen wel aan kanker gestorven zijn, naast zoveel nog andere mensen die het net als jij overleefd hebben? Het wordt wel eens gevraagd, of het komt wel eens op.

Soms is het verdwenen. Soms lijkt het heel erg even alsof het een verhaal is dat over iemand anders gaat. Een verhaal dat hardop moet verteld worden opdat het waar zou zijn. Soms zijn het anderen die de vragen stellen waarop je heel even verleerd lijkt te antwoorden. Je hoort de uitgestelde onrust in hun stem. Je hoort ze zeggen hoe ze elk jaar, in deze tijd, moeten denken aan toen. Je hoort hoe ze je vragen om zeker nu voldoende te rusten. Als een uitgestelde bescherming voor toen, die je zal wapenen tegen wat zou kunnen komen, in een zomer. En je ziet weer hun ogen, hoe ze waren tien jaar geleden.

Soms is het er weer, in alle hevigheid. Al weet je dan niet echt wat er nu eigenlijk is. Je kijkt naar je lichaam, nog nadruipend van het water, en je ziet het litteken. Het heeft zich mooi verzoend met de rest van de huid. Het is zich thuis gaan voelen op die buik, als in een veranderd landschap. Soms overvalt het uitgesteld besef je, nog steeds. Dat je zo dicht was bij het moment waarop alles anders had kunnen gaan. Soms kun je het niet uitleggen, hoe alles anders geworden is. Soms komen de geuren ineens terug, soms de geluiden. Soms ben je heel even volledig verlamd, en wil je niet dat iemand het ziet.

Misschien is het ook een ritueel. Eraan blijven denken. Het verhaal telkens opnieuw vertellen, in de woorden en de beelden van dat moment. Het is de enige manier om met de tijd om te gaan die werkt. Laat het voor anderen maar anders zijn, dat geeft niet. Het is een eindeloze beweging, om alles wat was telkens opnieuw bij elkaar te nemen. Alles tussen liefde en verlies. Wie je bent, het is een eindeloos opnieuw verteld verhaal, telkens licht verschuivend. Zoals de seizoenen, altijd anders en toch altijd één. En tijdens het vertellen kun je van op een afstand naar jezelf kijken. Je kunt zien hoe de tijd zijn werk doet, hoe sommige wonden zich herstellen, en andere enkel andere woorden hebben gekregen, hoe alles steeds een nieuw evenwicht zoekt. Het is de enige weg om alle rimpels in het water langzaam in de tijd te laten verdwijnen.

Misschien is het zeker ook een ritueel. Ooit heb je ervoor gekozen. Om het verhaal telkens opnieuw te vertellen, ook al lijkt het soms ver weg te drijven. Als een teder maar machteloos eerbetoon aan hen. Zij die het niet gehaald hebben. Zij die verdwenen zijn in de ziekte. Om je te helpen om nooit te vergeten om elke dag even het hoofd te buigen. Alsof zij hun leven mee in jouw handen hebben gelegd. Jij leeft wel verder, zorg goed voor het leven dat wij uit handen moeten geven, dat zouden ze kunnen gezegd hebben. En nooit weet je of je het wel goed doet, dat leven beheren.

Terug naar de dag van vandaag. Het keren van de seizoenen. En de stille eerbied die daarbij hoort. Je kunt de tijd voelen in je buik. Er is heel even een stilte. Net zoals tussen het einde van de nacht en het begin van een nieuwe dag. Heel even is er een niemandsland. Je kunt het aanraken.

20 juni 2009

De schors


En je gaat het bos in. Nog aarzelend. Net iets sneller dan goed zou zijn. Een weerzien met onbekend terrein. Je moet ver genoeg gaan om niet meer terug te kunnen. Dat zeg je.

Het bos is hier altijd geweest. Het is zo veel.

Het verlangen naar het bos kan soms te groot zijn. Het kan je wankel maken. Het kan je schors opheffen. En je blootstellen aan elke wind.

Je gaat verder het bos in. Je kunt pas je bestemming bereiken als je door de tunnel gaat, naar de andere kant. Je zou jezelf moeten toevertrouwen aan deze tunnel. Zo stappen, nauwelijks de grond rakend, dat je wordt opgenomen in het duister dat hier op je wacht. Je zou moeten drijven. Om leeg aan de andere kant aan te komen.

Ze zeggen dat je je moet overgeven. Dat je moet verdwijnen in het niemandsland. Misschien moet je beginnen met adem aan adem aan te passen. Om iets van de grote adem te voelen. En moet je daarna vallen. Niet wetend of je jezelf nog bij elkaar zult kunnen houden.

Aan de andere kant wacht alles op je. Het is er allemaal. Je kunt alles aanraken. Hier aangekomen zou je de angst achter moeten laten. Alleen kijken naar het ritme van je buik. En trager stappen. Steeds dieper in wat donker zou kunnen lijken. Eens je daar bent, is er een moment waarop je niet meer weet waar jij eindigt en waar het bos begint. Eerder dan dat mag je niet omkeren.

En dat dat daar allemaal is. Soms wil je het niet weten. Soms lukt het je. Denk je toch.

Je keert voorzichtig om. Iets is voldaan. Iets is teruggevonden. Herenigd. Je betast de zachte bodem. Warm en heel. Soeverein. Je bent veranderd. Dat je dit lichaam zou kunnen hebben. Het was niet te weten toen je aan de rand van het bos stond, klaar om het binnen te treden. Enkel de zekerheid van de sprong in wat steeds onbekend zal blijven.

Het is zo eenvoudig, zullen sommigen zeggen. Het helpt je niets vooruit.

Het is anders om terug door de tunnel te gaan. Terug naar waar de rand van de bewoonde wereld stilaan zichtbaar wordt. Alsof de puls van alles wat daar beweegt het terug over zal gaan nemen. Waar was je het meest aards, aan deze of aan de andere kant? Waar was je het dichtst bij wat je zou moeten zijn?

Misschien is haperend voortbewegen ook niet zo slecht. Zeg je.

Het bos ligt achter je. Even is er iets wat op regen lijkt. Een aankondiging van wat uiteindelijk niet komt. Je beweegt weg van daar. De stad neemt het weer over. Niemand heeft gemerkt dat je even weg was. Alles is gewoon doorgegaan zoals daarvoor. Zo lijkt het toch. Maar je kijkt anders.

Weer thuis. Je kijkt naar de rimpels. Je schuift in de poriën. Even lijkt het alsof je erdoor zou kunnen waden.

18 juni 2009

Uit de woestijn



‘Er is veel wind hier, dat past wel nu.’
‘Ja, misschien wel. Ook als je stilstaat, lijkt het zo nog steeds alsof je beweegt, en dat is wel goed.’
‘Heb jij soms niet het gevoel dat er nog zoveel ongezegd is?’
‘Ja, natuurlijk. Maar ik weet niet of het anders had kunnen zijn. Het is misschien wel niet zo erg.’
‘Soms ben ik bang dat we niet meer de tijd zullen hebben. Er is nog zoveel dat ik zou willen vragen. Eigenlijk zou ik je graag uren en uren horen vertellen. Om te horen hoe jouw verhaal is. Je zou zeggen dat we allebei hetzelfde verhaal hebben meegemaakt, maar ik denk dat dat helemaal niet zo is.’
‘Ik denk dat je gelijk hebt. Soms hoor ik je iets vertellen, en dan vraag ik me af of ik me gewoon alles verkeerd herinner. Het kan ook zijn dat het voor mij anders gebeurd is, al was het hetzelfde moment.’
‘We waren vaak allebei nog klein natuurlijk, in veel gevallen. Het is fascinerend, en soms beangstigend, hoe je een heel andere wereld kunt zien, en hoe er dus ook echt een heel andere wereld is op dat moment.’
‘Misschien vind ik het niet zo erg. Jij wilt het allemaal weten. Zo ben je altijd geweest. Ik wou vaak gewoon vooruit, niet voelen hoe ik als het ware in de grond gezogen werd. Ik wou niet alles weten. Jij wilde alles ontrafelen, en dan ook nog eens alles op je in laten werken.’
‘Dat zou wel kunnen kloppen. Maar ik denk niet dat ik een andere keuze had. Zo zijn de dingen. Het blijft moeilijk soms, maar meestal kan ik er nu wel gewoon naar kijken. Ik heb er wel vrede mee. Op een bepaald moment was het vechten voorbij. Met mezelf, dat heeft het langst geduurd. Je weet niet wanneer dat ooit is begonnen. Het is zo gegaan, onontkoombaar. Maar vrede sluiten, dat moet je zelf doen.’
‘Voor mij is het zo niet. Bij jou leek het een groot gevecht, bijna op leven en dood soms. Bij mij was het veel kleiner, en meer ongrijpbaar. Het was minder spectaculair, denk ik. Misschien dacht jij dat ik het allemaal maar liet gebeuren of zo, maar zo was het niet. Het was niet zo groot, maar het is ook nooit helemaal overgegaan.’
‘Ik kon het misschien niet altijd zeggen, maar ik ben altijd heel trots geweest op jou. Soms was ik ook wel kwaad, en soms voelde ik me alleen. Maar jij deed het toch allemaal wel. En ik keek altijd met veel bewondering naar hoe je het deed met de kinderen. Alsof je het altijd geweten had hoe je dat moest doen.’
‘Dat lijkt dan misschien maar zo. Soms denk ik wel dat het allemaal goed gegaan is. Maar vaak weet ik het eigenlijk helemaal niet. Je denkt dat het geploeter over zal gaan, maar dat is niet zo. Het wordt wel anders, maar over gaat het niet.’
‘Is het dan niet zo alsof er iets gevuld is in jou?’
‘Ik weet het eigenlijk niet. Vroeger dacht ik van wel, maar nu twijfel ik af en toe. Je kunt uiteindelijk toch niet aan jezelf ontsnappen.’
‘Wat denk je, zou ik een goede vader geweest zijn?’
‘Ja, absoluut, daar ben ik zeker van.’
‘Het verwart me, maar het is ook wel een mooie gedachte.’
‘Het zou je goed hebben gedaan.’
‘Misschien wel.’
‘Soms was het moeilijk voor mij om te aanvaarden dat jouw leven was zoals het was. Ik wou af en toe dat het anders was geweest. En dan deed ik mijn best om dat niet te laten merken. Wat waarschijnlijk wel niet altijd lukte. Maar later verdween dat gevoel wel een beetje. Je vond wel altijd je weg op een of andere manier, al was het met veel omwegen.’
‘Ik denk dat voor mij de omweg meestal de kortste weg was.’
‘Vorige week zag ik die film nog. Ik weet nog dat jij er helemaal weg van was. Met die man die uit de woestijn komt wandelen. Hij zit dan bij zijn broer, en heel langzaam komen de woorden terug. En dan gaat hij met zijn zoon op stap. Ik moest vaak aan jou denken.’
‘Die film heeft me altijd heel erg geraakt. Nog steeds trouwens, als ik er alleen nog maar aan denk.’
‘Het is zo mooi hoe de jongen het hem in zekere zin gemakkelijk maakt. Die man was ver weg, en moet misschien wel gedacht hebben dat het allemaal niet meer goed zou komen. Maar hij weet waar hij naartoe moet. En die zoon stapt mee in dat verhaal. Ik dacht nog: soms denk je misschien dat er nog ergens vergiffenis of zo nodig is, maar toch volgen de dingen gewoon hun eigen loop. Je kunt ook het goede doen, en je kunt er de kans voor krijgen.’
‘Het heeft me wel veel tijd gekost om dat te beseffen, of beter om dat te vertrouwen.’
‘Is dat al helemaal gelukt?’
‘Nee, nog niet, maar er wordt aan gewerkt, zou ik zeggen.’
‘Je moet niet te streng zijn, dat is niet meer nodig.’
‘Nee, misschien niet.’

14 juni 2009

De omarming


Het is dan toch gelukt. Helemaal alleen in een grote filmzaal zitten tijdens de vertoning. Alle beelden op het scherm, alle mensen in het verhaal, ik ben de enige die ze ziet.

Hoe fataal en hoe onvermijdelijk kan de liefde zijn?

En de kleuren. Alleen al daarom zou je komen. Te kunnen bewegen en leven tussen zoveel kleuren. Zou het kunnen? Stel je voor. Je zou de contouren van het verhaal kunnen zien. Je zou anders ademen, je zou anders aanraken. Zou je ook kunnen staan op het zwarte strand en alleen je eigen kleuren overhouden?

Blind zijn en meer zien. Met tastende vingers. En toch. Een universum waar zij niet meer in is mag niet gezien worden. De ene ik is gestorven, de andere neemt de plek in. Teruggetrokken in de woorden, de beelden zijn nog in het hoofd. Hij kan ze horen.

Een film moet je afmaken. Het verhaal moet verteld worden. Het is de enige bestemming.

Hoeveel eeuwigheden wonen er in die vrouw?

En thuiskomen in de muziek. Ze roept herinneringen op. Een andere film is heel even dichtbij. Die schuift voorzichtig de zaal binnen. Om plaats te nemen ergens naast me. Zolang het donker blijft in de zaal.

Alle foto’s zijn verscheurd. Een zak vol. Maar ze zijn er nog. Ze zouden terug kunnen samengevoegd worden.

Moeders en dochters. Moeders en zonen. Vaders en zonen. Zoveel spiegels.

Kun je weggaan? Kun je iemand bezitten? En waarom kun je niet blijven?

De zoon leidt de vader door de ruimte. Eerst de trap af. Daarna het strand op. En ten slotte de stad door. De vader leidt de zoon door het verhaal.

Schuld en schaamte, wraak en wroeging.

Wat is ze mooi… Ze wordt mooier met de jaren.

Ik las dat ze voor deze film moest leren hoe ze moest doen alsof ze aan het koken was, want dat kan ze niet. Kan een tomaat er nog intenser uit zien?

Soms is het alsof alles aangeraakt is. Het is het enige wat je zou doen als je naast hen zou staan daar. Aanraken. En kijken natuurlijk.

De waarheid gaat door het oog van een camera.

Je kunt schuilen achter schouders.

Zou een film meer geconcentreerd tot je komen als je alleen in de zaal zit? Zou het anders zo zijn dat alle symbolen, alle gebaren, alle verlangens meer gespreid zijn over velen, waardoor ze minder intens worden? Zouden veel ogen in een zaal iets van de kleuren opslorpen, waardoor er minder zou overblijven voor wie achteraan in de zaal zit? Ongetwijfeld.

13 juni 2009

Gelukkig maar

Ik word er altijd een beetje zenuwachtig van, in de boekenwinkel boeken zien liggen over het geluk. Vooral als ze titels hebben als: gelukkig zijn kun je leren. Zo’n boek blijkt dan gebaseerd te zijn op uitgebreid wetenschappelijk onderzoek naar het menselijk geluk. En, het suggereert dat je het dus ook kunt worden, als je maar alle regeltjes die op dat onderzoek zijn gebaseerd zou opvolgen. Meer zelfs, als je enkele stapels van dergelijke boeken gezien hebt, weet je ondertussen zeker dat niet gelukkig zijn gewoonweg je eigen onwil is…

Niet dat ik iets tegen geluk zou hebben, integendeel. En nog minder tegen het idee dat zoveel mogelijk mensen gelukkig zouden zijn. En ook niet tegen nadenken of praten over geluk. Maar misschien wel tegen het ‘product’ geluk.

Het wordt je langs alle mogelijke kanalen ingepompt: je moet de hele tijd gelukkig zijn, en aangezien je – als je maar de juiste knoppen omzet – ook de hele tijd gelukkig kunt zijn, is het bijna een menselijk falen als je van die mogelijkheid geen gebruik maakt. Er lijkt veel angst te schuilen in al die oproepen. Ze lijken soms zelf een deel te zijn geworden van een overgestresseerde consumptiemaatschappij die mensen voortdurend oproept tot permanente en per definitie niet bevredigbare verlangens. De zo gecreëerde nooit eindigende onrust maakt mensen blijkbaar niet al te gelukkig. Het hoge aantal depressies en zelfdodingen in onze ‘rijke’ maatschappij is een teken aan de wand. En in internationale lijstjes met een geluksindex scoren landen die men vaak als ‘arm’ beschouwt soms veel beter.

Het is soms bijna panisch, bijna een gebod: gij zult gelukkig zijn. Een mens is geen falend of zoekend of maar wat aanmodderend wezen, nee, een mens is een reeks competenties, die al dan niet kunnen ingezet worden. Zo’n mens concurreert niet alleen met anderen, maar vooral ook met zichzelf op de eigen markt. En zodra ook het geluk in dit soort mechanistische visie komt, wordt het een ‘opportuniteit’. Wie niet gelukkig is, haalt niet alles uit zichzelf, zet niet al haar of zijn capaciteiten in.

Het is fascinerend hoe die voortdurende wees-gelukkig-bombardementen van het geluk zelf bijna een taboe maken. We hebben natuurlijk allemaal onze standaardfrases klaarstaan, om te bewijzen dat we permanent ‘goed bezig zijn’, maar de vraag naar het geluk, dat is wat anders. Aan iemand gewoon vragen of zij of hij eigenlijk wel gelukkig is, het is bijna een taboe. En proberen heel eerlijk op die vraag te antwoorden, dat is al helemaal moeilijk. Nochtans is die vraag, als er voorzichtig en zoekend over wordt gepraat, vaak veel aangrijpender en interessanter dan zoveel boeken over het ‘bereikbare’ geluk.

Misschien is het veel mooier als je kunt zeggen dat je af en toe niet gelukkig bent. En misschien is het beter daar gewoon naar te luisteren en vooral niet te vervallen in allerlei aanbevelingen of ‘tips’ die je uit die doe-het-zelfboeken kunt halen. Niet omdat die niet zinvol zouden zijn, maar wel omdat dat je meer ademruimte zou kunnen geven. Af en toe gewoon verdrietig of melancholisch kunnen zijn, en voelen hoe dat ook weer even gewoon over kan gaan, dat geeft misschien wel veel meer vrijheid. Als je met een gerust hart af en toe ongelukkig mag zijn, wordt het ook veel gemakkelijker om op andere momenten intens gelukkig te zijn.

Het idee van een voortdurend geluk lijkt me eigenlijk behoorlijk benauwend. Misschien is het wel beter vrede en rust te vinden in de getijden van je gemoed. Zonder angst voor het verdriet, wanneer het op je weg komt. En zonder angst voor het intense geluk dat je even plots kan overvallen, als je maar aandachtig bent voor alles wat zich voordoet.

Misschien zouden er in een boek over geluk geen tips mogen staan. Misschien zou er in zo’n boek veel moeten gesproken worden over verdriet. Misschien zou er vooral geaarzeld en getwijfeld moeten worden. Misschien zijn de omwegen belangrijker dan de snelste routes. En misschien moeten we leren om niet gelukkig te zijn zonder ongelukkig te zijn, om gelukkiger te worden. Misschien moeten we leren heel spaarzaam om te gaan met het woord geluk om het zo beter te kunnen koesteren.

11 juni 2009

Genesis Hall


Je kunt dolen van nummer naar nummer. Verdwalen in de buitenwijken van je hoofd, daar waar de lijnen al uitgewist zijn. Het is iets in dat ritme. Of die melodie, die iets onthult van een eindeloze beweging. Je vergeet het lichaam, dat zichzelf liefst zou verliezen, als een handvol knikkers op de stenen.

When the rivers run thicker than trouble
I’ll be there at your side in the flood
T’was all I could do to keep myself
From taking revenge on your blood

Het ging over zijn vader.

De beelden schuiven voorbij en mengen zich met andere.

De vrouw zit tegenover me. Ze kijkt me aan terwijl ik de krant zit te lezen. Ze draait zich een beetje naar het raam en begint zacht te neuriën.

De twee vrouwen op het podium. Ze zingen en dansen. De man aan de gitaar volgt een ritme van bewegende akkoorden. De muziek is vreemd, in de zin dat het niet mogelijk lijkt erin te stappen. Meegaan met de progressies, zien waar de melodie naartoe gaat, het lukt niet zomaar. Je kunt alleen proberen te kijken naar de muziek. In de hoop iets te zien. Tot de oudere vrouw van de twee het podium vooraan inneemt. En ineens klaart er iets op. Het past in elkaar. Ze danst voor hem. Voor de man die op de grote foto staat achteraan het podium. Het lied leek een lange kronkelende weg om hier te komen. Als het voorbij is, loopt ze naar de foto. De deemoed neemt me over.

Soms als er niets is, kun je wel verlangen naar dat ene nummer. Je weet hoe het zal zijn. Hoe het je wervels zal opzoeken. En wat het met je zal doen.

Er zitten veel mensen in de kerk. We zijn hier om afscheid te nemen. Er lijkt soms meer zwaartekracht te zijn. Toen ik hier als kleine jongen zat, leek alles in dit gebouw beter bij elkaar te passen. Het was grootser. Nu lijkt er veel falen in de onderdelen die bij elkaar geschoven zijn, een haperende eenheid van menselijk onvermogen. De mensen van het dorp zijn ouder geworden. Ik dus ook waarschijnlijk. De dood heeft zijn adem overgenomen. Straks zal hij, begeleid door zijn familie, deze plek weer verlaten. Een van zijn zoons leest een brief voor die hij zelf nog schreef voor dit moment. Hoe zou mijn brief eruit zien? Hoe moet je zeggen dat je graag zou willen verdwijnen in wie je lief was, als het moment daar is? En waarom duiken deze vragen nu op? Leeftijden schuiven door elkaar. Hoe hij was toen ik hem leerde kennen. Hij moet toen jonger geweest zijn dan ik nu ben. Het lijkt niet te kloppen. Dezelfde ziekte bezocht hem. Bij mij verdween ze weer, als een zwerver op doorreis. Bij hem niet. En het enige antwoord is het leven zelf. Het weegt op mijn schouders.

Je kunt verder zoeken naar een ander nummer. Als een boei.

O you among the living
Will you remember me at all
Will you write my name out
With a single finger scrawl
Across a broken window
In some long forgotten wall
That goes stretching out forever
Where the tears of heaven fall
I am lost unto this world…

Er zijn weinig woorden vandaag. Misschien is het genoeg dat ze gelezen worden. Zodat ze ergens kunnen verdwijnen tussen eb en vloed. Daar waar ze altijd wilden zijn.

07 juni 2009

Door de regen

‘Je bent teruggekomen?’
‘Ja, het leek alsof ik dat moest doen, al weet ik niet waarom. Je leek me zo verdrietig.’
‘Ik dacht dat je dat door de regen niet kon zien?’
‘Toch wel, ik ken je al langer dan vandaag.’
‘Dat is mooi. Ik weet even niet wat te zeggen, ik ben misschien wat stil vandaag.’
‘Ik zei ook niet zoveel nochtans.’
‘Vertel eens een verhaal.’
‘Een verhaal? Ik heb niet zoveel verhalen denk ik. Of misschien wel, maar het lukt me vaak niet ze te vertellen. Alles zit hier in mijn hoofd. En zo vaak is het alsof ik juist wanneer het zou moeten niet de woorden vind. Ik zie het wel voor me, maar het lukt me niet.’
‘Ik weet het, ik zag het al zo vaak.’
‘En soms wil ik dat niet meer. Er zijn zoveel dingen die ik je had moeten vertellen, en nu zijn ze misschien wel verloren.’
‘Misschien wel een beetje. Maar toch ook niet helemaal. Het residu zal er nog wel zijn, samen met de nieuwe verhalen.’
‘Weet je, soms voel ik me zo klein. Ik doe wel alles wat ik moet doen, en ik doe mijn best om steeds vooruit te kijken, maar soms is het alsof de dingen aan me voorbijgaan. Ze raken me niet zoals ik zou willen. En dan ga ik steeds maar verder door. Bij jou is het anders. Jij gaat er meer middenin staan, of zoiets. Het beneemt me soms de adem.’
‘Soms zou ik kleiner willen zijn, op een andere manier dan. Om de wind over me heen te laten gaan.’
‘Als kind hield ik er vaak van om zo ver mogelijk weg te rennen. Het veld in. Zonder een keer om te kijken. Gewoon blijven lopen. Tot ik niet meer kon. Ik probeerde ook achteruit terug te gaan, maar dat lukte vaak niet.’
‘Ik herinner me het voetballen nog. Eigenlijk kon ik dat helemaal niet. Misschien durfde ik het gewoon niet. Of wist ik niet hoe ik al die armen en benen bij elkaar moest houden. Ze lieten me wel meedoen, maar ik denk dat ze vooral hoopten dat ik niet te veel in de weg liep. Bij het verdelen van de ploegen werd ik altijd als laatste gekozen.’
‘En het is toch nog een beetje goed gekomen, of niet soms? Voetballen zal wel nooit iets geweest zijn voor jou, maar je hebt je lichaam toch al een beetje onder controle.’
‘Tja, misschien wel. Ik ben er wel blij mee nu. Het is een beetje hoekig, en niet overal even sierlijk, maar het is het mijne, en dat is goed.’
‘Ik weet niet of je dat zo zegt, maar je kunt er goed aanwezig mee zijn. En dat is ook al veel.’
‘Zal ik je iets te eten maken of zo?’
‘Nee, dat hoeft niet, straks misschien. Laten we gewoon nog even hier blijven nu. Het wordt zo weer licht. Alles is nog stil buiten.’
‘Dat is goed.’
‘Ik zag dat alles je zo geraakt had. Misschien moet je het gewoon nog meer loslaten.’
‘Ik probeer het steeds, en het lukt ook wel een beetje. Het gaat door me heen, en dan word ik zo opstandig, maar daarna gaat het ook wel gewoon weer weg meestal. Misschien wil ik af en toe gewoon in een hoekje gaan zitten, en wachten tot iemand zegt dat alles goed is. Heb jij dat nooit?’
‘O ja, bij mij is het niet anders denk ik.’
‘Soms denk ik dat er iets is dat jou altijd opjaagt, dat je onrustig maakt. Dan zou ik je rust willen geven, al is het maar voor even.’
‘Dat heb je altijd gedaan, wees maar gerust. Meer dan je zelf beseft denk ik. En dat betekent veel.’
‘Dan is het goed. Soms denk ik dat we allemaal maar een beetje aanrommelen of zo. We vinden de juiste woorden of gebaren niet en doen maar wat. Eigenlijk is al dat falen veel mooier dan het andere, dat we toch nooit bereiken.’
‘Dat zou wel kunnen. En toch hoopte ik vaak dat het anders had kunnen zijn, en dan was ik kwaad op mezelf. Alsof ik stotterde, en dat weg wilde.’
‘Ik denk dat je te streng bent. Ook al is het waar, het levert niets op. We willen soms zo graag zo veel.’
‘Misschien wel… Waarom kijk je zo?’
‘Ik kijk graag, dat weet je toch.’
‘Ja, dat weet ik.’
‘Laten we nog even kijken, en dan gaan we iets eten.’
‘Ja.’

06 juni 2009

Misschien een trage wals



Misschien is dat wel een goed idee, een trage wals. Met zijn tweeën, niemand meer. In een grote lege zaal. Met spiegels in de wand. En het laatste licht van de dag dat binnenkomt. Waar alleen de muziek is. En geen woorden. Niets wordt er gezegd. Alleen af en toe gekeken, met een kleine glimlach. En iets wat op strelen zou kunnen lijken. En dat in een eindeloze herhaling. Tot het niets.

Jezelf in de spiegel bekijken en alleen de wind zijn. Die even hier blijft. Geruisloos tot stilstand gekomen. Met de afstand tot hier nog in zich. Net als de herinnering aan een bestemming. Maar dat geeft allemaal niet nu. Er is alleen dit.

Traag het hoofd bewegen. En voelen hoe alles volgt. Hoe elke wervel dit pad volgt. Alsof de pijn er nooit geweest is. Alsof er alleen dat ene punt is, van waar elke beweging vertrekt. Een lichaam nauwelijks gevat door tijd of zwaartekracht.

Je zou jezelf hier kunnen verliezen, en je zou het niet eens gemerkt hebben. Terwijl je nadacht over hoe je zou kunnen verdwijnen in wie je lief is. De beweging zou genoeg zijn voor dit zoete verlies. Je zou alleen nog het bewegen geworden zijn.

Is er een leven voor te stellen waar de muziek er niet is? Hoe onmetelijk zou de hunkering zijn. Hoe genadeloos de afwezigheid van troost. Hoe gruwelijk de uitdrogende leegte.

Ook de geheimen zouden hier verdwijnen. Ze zouden van je af glijden als zijde. Alles wat niet te zeggen was, zou zich voorbij de woorden neerleggen. Waar de aarde zacht is.

En je adem zou langzaam overgenomen worden. Door het ruisen van de zee daarbuiten, in een eeuwig op- en neergaan. Betreden en verlaten. Ze zouden elkaar bij de hand houden. Nooit lossen. Elk afscheid zou de terugkeer in zich dragen. En elke overname het verlies. En je zou iets begrijpen van het raadsel van het deelzijn. Zoals ooit geschreven werd.

Langzaam trekt het licht zich terug. Misschien wel bijna fluisterend. De nacht uit handen gevend. Aan de dans die nooit stopt.

Het moment waarop de tweede stem toegelaten wordt, kan alleen tot tranen leiden. Alsof zij iets weet. Al weet.

Zou het kunnen dat je de droom bent binnengegaan? Ongezien en onverdedigd. Een landschap zonder naden. En de kieren van je huid.

Je kijkt naar je voeten. Ze hebben het ritme gevonden. Of omgekeerd. Je kijkt naar je handen. En je ziet iedereen.

Het zou er allemaal kunnen zijn.

Misschien een trage wals.

03 juni 2009

De weg terug

De vrouw tegenover me in de trein ziet het boek dat ik opzij leg. Het is bijna tijd om uit te stappen. Ze vertelt me dat zij het ook las. En nog meer verhalen over alle boeken die haar huis bevolken. Het moet een soort opvanghuis zijn, waar alle boeken in haar onmetelijke liefde worden opgenomen. Haar huisgenoten hebben er wel af en toe bedenkingen bij, zegt ze. Maar veel keuze hebben ze blijkbaar niet. Haar ogen twinkelen.

Laat thuiskomen, het is al stil op straat. Even is er de angst dat net nu de sleutel op mysterieuze wijze zou oplossen of verpulveren of gewoon breken. En dan hier staan. Zo dicht bij de bestemming. Om ze niet te bereiken. Het huis zucht elke keer een beetje als ik de sleutel voorzichtig omdraai. Blij me te ontvangen.

Mooie mensen op een perron. Het is een bepaalde manier van staan. Afwezig. Iets is een beetje weg, na een lange werkdag. En ze zijn ook al ergens anders. Of al dicht bij het zoete niemandsland tussen hier en daar. Je schuift voorbij. Al binnen, zij nog niet. Misschien wil je even kiezen, kom jij maar hier zitten, en vertel me alles. Sommigen blijven staan. Een andere vorm van verweesd zijn. Je zult het nooit weten.

Het bericht overvalt me. We wisten dat het kon gebeuren. Maar toch. Hij is gestorven. Hij hoort ook bij lang geleden. Een jongen in de school, die zijn weg zoekt in de wereld. Er is een leraar die verhalen vertelt over die grote wereld, en hoe alles groeide, doorheen de eeuwen. Het is alsof er ergens een deur opengaat. Een pad wordt genomen, daar waar alle wegen samenkomen. Je kunt kiezen. De dingen zijn te veranderen, niets moet altijd zo zijn. Misschien is het daar begonnen. En nu is hij er niet meer. Ik word het moe om kwaad te zijn op die kloteziekte… Er zijn geen woorden meer in reserve. Maar het gaat niet over. Waarom mag de dood niet zacht en teder komen? Als een gast die op de koffie komt, en nauwelijks hoorbaar verhalen vertelt en minzaam glimlacht, terwijl een zachte zomerwind voorzichtig de gordijnen betast, gehuld in geuren van elders. Waarom komt de dood niet eerst even vragen of het al tijd is, om dan geruisloos en achterwaarts stappend het pand weer te verlaten bij een negatief antwoord? Waarom kun je geen vragen stellen? Je kent alle niet-antwoorden op de niet-vragen. Je weet alles wat er niet te weten is. En toch. Toch kun je zo wezenloos kwaad worden. Het gaat niet over. Het gaat nooit over.

Zou alles wat zich wekenlang in een lichaam opspaarde zich ook terug kunnen trekken? Zou je kunnen toekijken hoe de terugtocht verloopt? Misschien moet je de huid naderen om alles te zien. Misschien moet je vermoeden. Misschien moet je helpen. Of alleen maar wachten.

De woorden hebben geduld. Soms laten ze zich niet vinden, soms geven ze zich te snel bloot, waardoor je niets ziet waarnaar je kunt verlangen. Soms zijn ze nog hardnekkiger dan anders. Maar ze wachten ook wel. Trouw aan zichzelf. Je kunt er weer intrekken. Ze zullen je nooit met iets van bombarie begroeten. Ze laten je gewoon binnen.

Stel je voor dat je zou kunnen bidden. Hoe zou het zijn, om het gebed telkens weer te herhalen? Te denken aan een warme hand waar je naam in geschreven staat. En spreken tegen iemand die op je wacht, die alle tijd heeft, tot jij terugkeert. Het zou mooi zijn.

De tuin wacht op mijn terugkeer, of is het mijn aankomst? Ze kijkt naar mijn handen. (Ze zeggen dat het eigenlijk een hij is, maar dat lijkt me moeilijk te geloven. Of, het past niet in de woorden zoals ze moeten zijn.) De tuin kijkt naar mijn handen. Vol verwachting.