31 maart 2010

De rij

Het is weer de tijd van het jaar. Op weg naar de kliniek, met de fiets de berg op. Er moet een symboliek zitten in die tocht. Elk jaar gaat het door me heen, op die plek waar ik ooit letterlijk niet meer vooruit kon, de berg niet op kon.

Onderzoek in twee delen. Het ene was vorige week al. Er wordt gekeken in. Een camera gaat op ontdekkingstocht, zal alles in beeld brengen. De camera gaat een innerlijke wereld in, als een grot of onderaardse gang. Wat ooit daarbinnen was, heeft erg bepaald wat er daarbuiten gebeurde. Het is dus geen andere wereld, en toch. Het is zo dicht bij hier, zo vertrouwd in zijn niet-zichtbaarheid maar wel-aanwezigheid. En toch, het resultaat dat op een scherm zichtbaar wordt, het lijkt een andere wereld. Iets waar je afstand van zou kunnen nemen, alleen al door te kijken. Je verdwijnt in een verdoving, terwijl je meer zou willen zien. En tegelijk is het verleidelijk om even weg te glijden. Als je later weer wat wakker bent, is er iets dat zoet is, dat even zou mogen duren zelfs. Maar je gaat weer weg.

Voor het zo ver was, was het nog moeilijk. Bijna als een eenzame bergklim, weliswaar thuis uitgevoerd. En je komt aan op de plaats waar het zal gebeuren. De mevrouwen aan die balie spreken je streng toe, en vragen met een preventief verwijtende blik of je je wel goed hebt voorbereid thuis. Zo goed als mogelijk, zeg je bijna fluisterend. Naar waarheid geantwoord, maar misschien zal het niet genoeg zijn. De man in het groene pak zal je later meteen geruststellen. Maar dagen later is er nog een lichte vertwijfeling.

En nu is het dus het andere deel. Onderweg zijn geeft je de kans om alle beelden even terug op te roepen, denk je. Maar er komen er weinig. Zou dat erg zijn? Waarschijnlijk niet zo heel erg.

Elke keer die lichte angst, dat je niet snel genoeg op zult staan zodra het nummertje op het scherm floept. 177 10. Je loopt naar de mevrouw die aan nummer 10 zit, met nummer 177 in je handen. Je controleert het nog even voor alle zekerheid. En nog voor je zit zou je ook al je SIS-kaartje moeten bovenhalen, alsof je in een western zit en snel je revolver moet trekken. Daarna wordt het wat rustiger, en komt er altijd een mooie glimlach. Terwijl probeer je te onthouden welke kleur je straks zult moeten volgen.

Dezelfde angst zal nog enkele keren aangesproken worden later. Waar moet je gaan zitten in die grote wachtzaal om meteen bij de omroepmevrouw te raken die straks, ergens tussen andere namen, zal roepen “mijnheer Mertens!”? Je kiest een plekje uit, en zorgt ervoor dat je die krant snel in elkaar kunt plooien. Wat dus nooit lukt.

“Niet meer ademen, u mag weer ademen!” De stem die dat roept blijkt opgenomen te zijn, op een speciaal adembandje of zo. Want de mevrouw die op de knoppen moet duwen heeft een andere stem. Een mooiere stem trouwens, en grotere ogen. Maar hoe kun je weten hoe de ogen van de stem op dat bandje eruit zien?

Het apparaat schuift over de buik, een beetje zompig gevat in gel. Er worden allerlei dingen bekeken. Bekeken door te luisteren, dat is wel fascinerend. Terwijl dat ding in allerlei richtingen opschuift, krijg je de indruk dat dat daar wel een immense ruimte moet zijn in die buik. Er moeten allerlei dingen naast elkaar liggen, die dan ook nog eens in allerlei richtingen kunnen bekeken worden, of beluisterkeken, misschien is dat een beter woord. Dat moet daar geweldig galmen. Het is alsof je iets niet weet. Elke dag leg je je handen op die buik, net voor het slapen. Tot alles warm wordt. Soms lijkt het koud, en dan is het alsof je je plaats in het geheel kwijt bent, alsof je ronddoolt, zonder aarding. Maar nu lijkt het even alsof die handen blind zijn. Misschien is blind wel genoeg.

Dat het de blauwe lijn was wist je eigenlijk nog van vorig jaar. Je zou er zo naartoe kunnen lopen, zelfs zonder lijn, denk je dapper. Wachtzaal D wordt het. Je weet nooit goed waar D ophoudt en C begint. Zul je straks wel snel genoeg binnen zijn, als je naam wordt geroepen?

Je kijkt naar de hele rij mensen. Er zijn er zoveel. Sommigen hebben iets verloren, je ziet het in hun ogen. Het zal niet meer terugkomen. Je ziet die man, die altijd naar ergens opzij zit te kijken, met een gelaat dat onderweg, in alles wat aan dit moment vooraf ging, is verstijfd. De angst heeft zich genesteld. Zijn vrouw houdt de moed erin, en lost een kruiswoordraadsel op. En tussendoor schikt ze het buisje dat zuurstof brengt voor haar man. Ze duwt zijn rolstoel gezwind in de richting vanwaar zijn naam geroepen werd. Het lijkt alsof je de jongste bent van de hele rij. De meeste namen moeten tweemaal omgeroepen worden. Zal dat later bij jou ook zo zijn? Of moet je nog nauwkeuriger in de juiste wachtzaal gaan zitten?

In het kamertje wordt alles overlopen. “Zijn er klachten, mijnheer Mertens?” De vraag der ontregeling, zoals elk jaar. De professor komt na een tijdje zelf ook binnen. Ze kijkt me diep in de ogen aan, en stelt me gerust. Alles is in orde. Het is wat je wilt horen. En je zou willen dat er meteen een diepe rust zou neerdalen in je buik, maar dat gebeurt niet.

De mevrouwen van het bloed lijken altijd deel te zijn van een geheim genootschap. Ze kijken je licht samenzweerderig aan.

En als je de berg weer af rijdt, komen ze, alle beelden.

28 maart 2010

De achterdeur


‘Soms zou ik weg willen.’
‘Zit je daar al niet langer op te denken?’
‘Ja, eigenlijk wel. Ik dacht dat je het niet zou merken.’
‘Het is niet zo moeilijk te zien. Maar wat wil je eigenlijk?’
‘Het is niet zozeer wat ik achter me zie, ik ben blij met veel dingen die er waren. En nu gaat het soms ook wel. Maar het is wat ik voor me zie, de tijd die nog zal komen. En dat idee weegt te zwaar, op een of andere manier.’
‘Je klinkt alsof je nu al aan een eindpunt bent gekomen, en je bent toch nog jong?’
‘Dat van dat jong lijkt maar zo denk ik. Vorige week zag ik die foto weer. Kijk, ik heb ze hier bij me. Ik keek naar die mensen, en ik zag mezelf. En ik zag iets dat ik niet wilde zien.’
‘Als ik die foto naast je houd, is het alsof je ogen zo moe zijn.’
‘Zo voelt het ook, denk ik.’
‘Maar moe hoeft toch niet te blijven. Ik wil maar zeggen: je ogen hebben het in zich om er anders uit te zien.’
‘Ja ja, grapjas.’
‘Nee, ik meen het.’
‘Dat zal ik dan maar geloven. Och, het zal zich wel uitwijzen zeker? Ik zal wel weten wat ik moet doen, wanneer het moment daar is.’
‘Denk je dat?’
‘Soms toch wel. Soms droom ik over een deur. Aan de andere kant van die deur is er iets, maar ik heb ze nog nooit open gedaan.’
‘Waarom niet?’
‘Misschien is het genoeg te weten dat die deur er is. Het helpt tegen een klein beetje gek worden.’
‘Een klein beetje is natuurlijk op zich niet zo slecht, maar dat is iets anders.’
‘Heb jij nooit het gevoel dat je op iets zit te wachten dat niet meer zal komen?’
‘Soms wel, maar het wordt minder, sinds een tijdje toch.’
‘Wat heb je daarvoor gedaan?’
‘Ik had de indruk dat het wachten tijdverlies was. Dat besef verandert er op zich niet zoveel aan, maar het voelt anders. Ik ben een trage beweger, meestal toch. Het is een andere situatie dan bij jou, maar ik zag ineens ook iets voor me dat zou kunnen komen. En het was pas toen dat ik besefte dat ik eigenlijk aan het wachten was. Op wat dan ook.’
‘En is het nu anders dan?’
‘Ja, een beetje toch. Het is alsof ik anders adem. En het is ook alsof ik beter zie wat er allemaal al wel is.’
‘Ik ben zo ver nog niet denk ik. Ik zal toch iets moeten doen, maar het is nu nog niet het moment.’
‘Dat zou kunnen.’
‘Laten we er maar even over zwijgen, dat is beter.’
‘Als jij dat wilt.’
‘Ja.’
‘Het is ondanks alles toch mooi dat we hier nu zijn, vind je niet?’
‘Ja, absoluut. Het is een zachte avond. Je ruikt de dag nog een beetje.’
‘Daar is de zon aan het ondergaan. Straks wordt het hier bijna helemaal donker, er zijn geen lampen.’
‘Zal ik anders even je nek en je schouders los maken?’
‘Dat zou wel lekker zijn, als je dat ziet zitten.’
‘Natuurlijk. Kom maar hier zitten zo, dan kan ik er goed bij.’
‘En dan kunnen we zo naar de zon kijken, die langzaam verdwijnt.’
‘Zo lang het nu is, is dit toch perfect, vind je niet?’
‘Ja. Zo is het.’
‘Morgen gaan we weer terug, daar zo, tussen de bergen.’
‘Bergen? Noem jij dat bergen?’
‘Ja, toch wel een beetje.’
‘Het zijn volgens mij meer wat ruim uitgevallen muggenbeten.’
‘Aha, en jij hebt ongetwijfeld ervaring met het echte werk?’
‘Je moest eens weten.’
‘Gelukkig weet ik dat dan toch niet. Blijf nu maar even een beetje stil zitten, je moet niet de hele tijd met je hoofd draaien, anders lukt dat hier niet.’
‘O ja, sorry. Ik zal anders gewoon even zwijgen.’
‘Dat is niet zo’n slecht idee. Voor even toch.’
‘Ja, voor even.’

27 maart 2010

Een nuttige man

Netjes op tijd voor de zaterdagochtendboodschappen. De fiets gaat lekker de helling af, bijna aan de winkel. Klak! De ketting schiet eraf. Niets aan de hand zul je zeggen. Nou, dat valt nog te bezien. De ketting zit in een ingenieuze kettingkast, hermetisch gesloten ongetwijfeld.

Toch maar eerst de boodschappen. Een echt echte man zou vast en zeker hier ter plekke, zo naast de winkel, in het zicht van iedereen, die fiets ondersteboven gooien en met enkele vloeiende bewegingen en een staalharde blik het probleempje even klaren. Gelukkig ben ik geen echt echte man, ik zit meer in de lage provinciale afdelingen of zo.

Dus dan maar zogenaamd elegant met de fiets aan de hand naar huis wandelen. Ziet er ook al niet echt cool uit. In essentie dient een fiets om op te fietsen. En niet om een beetje lullig naast te lopen, ook al kijk je dan intelligent voor je uit. Dat valt op te lossen door naast iemand anders te lopen, dan lijkt het alsof je daarom gewoon niet fietst. En als je band zichtbaar plat is, is het ook nog wel uit te leggen. Niets van dat alles dus.

Eerst maar even een koffietje gaan drinken, en de andere boodschappen doen, met de andere fiets. Dan is dat al gebeurd. Bij thuiskomst eerst nog een ander excuus zoeken. Gelukkig zijn er altijd wel mails te checken. Qua aantal valt het wat tegen. Er is alleszins geen reden om niet meteen aan de fiets te beginnen. Zou ik toch niet eerst eten, en het uitstellen tot na de middag? Toch maar niet, spreekt iets mezelf streng toe. Niet uitstellen wat nu moet gebeuren. Vervelende klusjes verdwijnen niet uit zichzelf, meestal toch niet.

De straat op dan maar. De ruimte voor het huis is geen parkeerplaats, maar daar schijnt de hele wereld anders over te denken, vooral op zaterdag. Terwijl je aan je fiets staat te werken komt er de hele tijd commentaar van mensen die vinden dat ze het recht hebben hun auto daar te zetten. Rustig, en volstrekt niet geïntimideerd antwoord ik, of maak via het aangepast oogcontact duidelijk dat dit mijn plek is.

Nu even die fiets nog. Voor een gemiddelde man, van het nuttige type dan, wijst elk apparaat zichzelf uit. Dat vertelt die man zichzelf toch altijd. Dus zal de kettingkast ook zichzelf wel uitwijzen, qua smoothly verwijderen. Dus dan maar intelligent naar de kast kijken. Aha, daar zijn vier schroeven die kunnen verwijderd worden. Dat wordt simpel dus. De schroeven verwijderd, nu zal het gewoon even trekken zijn, en alles is gefikst. Niet dus. Het spul is niet in beweging te krijgen. Er wordt ondertussen nog steeds intelligent gekeken, alsof het apparaat zichzelf aan het uitwijzen is. Och, je kunt nog altijd verder werken na het eten, zegt iets in mezelf. Gewoon even die schroeven er weer in draaien. Wat trouwens met een inbussleutel moet gebeuren. Toch goed dat je je die term nog herinnert, maar was het nu inbus of imbus? Gelukkig hoort niemand je denken. O jee, de vierde schroef gaat er niet meer in. Er is blijkbaar toch iets bewogen.

Het zoontje van de buurvrouw zit ondertussen op de drempel van mijn deur te kijken naar hoe ik naar de fiets zit te kijken, en terwijl doe alsof ik met een gerichte strategie alsnog de klus zal klaren. De buurvrouw legt uit dat hij later zeker automecanicien zal worden. Ongetwijfeld. De woordenschat van het jongetje is nog relatief beperkt, wat neerkomt op zo’n twintig maal na elkaar zeggen “is kapot?”. Ik probeer hem uit te leggen dat onder de kettingkast dus een ketting zit, die losgekomen is, maar dat eerst die kast moet verwijderd worden. Het lijkt alsof het mantragewijs herhalen van “is kapot?” eigenlijk peuterjargon is voor “wat ben jij toch een sukkel”. Ongetwijfeld.

Nieuw plan. Toch maar de fiets binnen zetten en eten. Na het eten in het kader van de interne dialoog zoeken naar nieuwe oplossingen. Het is algemeen geweten dat mannen die zichzelf nuttig vinden, zo ongeveer alle mannen dus, vooral geen hulp vragen (ook nooit de weg vragen trouwens) en dapper verder blijven klooien. In de dialoog wordt geopperd dat het toch vragen van hulp een goede vorm van nieuwe man zou kunnen zijn. Er wordt gebeld dus uiteindelijk, wat enkel een voice mail oplevert. Daar zit ongetwijfeld een goddelijk plan achter.

Nog nieuwer plan. Een nuttige man geeft niet op. En ja, ergens tussen die hoop dringend (of ooit) op te ruimen papieren ligt nog een gebruiksaanwijzing van de fiets, met allerlei nuffige fips voor het zelf herstellen van de fiets. Volgens het boekje wijst het verwijderen van de kettingkast zichzelf uit. En anders wil de Gazelledealer je altijd graag advies geven. Er staan toch nog enkele foto’s bij, en een hoop onbegrijpelijke aanwijzingen. In elk geval, met een schroevendraaier moet je blijkbaar met een simpel klikje een deel van die kettingkast losklikken, en dan zou alles andermaal vanzelf moeten gaan.

Het klikje wordt uitgevoerd binnen in de gang. Is vreselijk onhandig, maar wel nuttig voor het niet in de openbaarheid brengen van een nog niet geheel nuttige man. Yes! Voor de rest van de operatie moet toch weer naar buiten uitgeweken worden. Ondertussen staat er een auto geparkeerd, tot op ongeveer 10 cm van de deur. Of meneer die auto even zou willen verzetten? Geen probleem.

De rest van het verhaal is samen te vatten als: de kettingkast eraf halen is opmerkelijk gemakkelijker dan het opnieuw bevestigen van de kettingkast. Maar ondertussen ligt de ketting er al terug op. De ketting stond ook droog trouwens, wat nu ook al niet meer het geval is. Nuttig dus! Als alles uiteindelijk gelukt is, komt net de buurvrouw terug thuis. Luid genoeg, zodat haar zoon het ook kan horen, zeg ik trots dat alles weer in orde is.

Ooit, als ik groot ben, word ik misschien nog wel een echt nuttige man. Je weet maar nooit.

25 maart 2010

Afscheid


Er staat een boom te sterven in de straat. Zo lijkt het toch. Het is alsof de boom weent. Er is iets als een plas op de grond, van de tranen van de boom. De boom trekt zich terug, en zal binnenkort enkel nog een schim van zichzelf zijn. Ging er iets fout bij het snoeien vorig jaar? Was het de winter? Had de boom geen zin meer in het leven? Het is niet geweten. Het is niet gezegd. Het is te laat voor een ritueel, waarschijnlijk. Hij is vertrokken, als een stille gast.

Er zal een feestje zijn, bij een afscheid. Zo is het aangekondigd. Het verwart. Het doet verlangen naar kleine woorden, en heel veel stilte. Misschien enkele veelbetekenende blikken. Niet veel meer.

Anderen zijn misschien beter in veranderen. Met het grote gebaar dan. Maar traag gaat waarschijnlijk ook wel. De slak beweegt ook verder. Langzaam, maar zeker. Ze wil misschien liever met zoveel mogelijk huid de aarde blijven voelen terwijl ze een andere richting uit gaat. Ze is niet gemaakt voor grote sprongen. Wel voor een ander soort evenwicht.

Het lichaam laat zichzelf nog niet los. Misschien is er te veel dat eerst nog moet voorbij schuiven, als een landschap door het raam. En hoe je enkel maar moet kijken naar jezelf.

En wat je zult zeggen. In omtrekkende bewegingen. Het staat er al. Alleen de moeilijkste weg is de goede. In dit geval toch.

De kleine gebaren zijn het mooist. Er is veel liefde. Dat je die zomaar zou verdienen is moeilijk te aanvaarden.

Hoe je ook in het afscheid op anderen kunt lijken. Ze wonen onder je huid, en nemen je langzaam over.

Misschien kun je stilaan wel gewoon vertrouwen op de stroom. Misschien ben je na al die tijd zelf genoeg rivier geworden om gewoon te vertrouwen.

En alles wat niet gezegd is. Wie zal het weten?

Hoe je tussen de dingen staat. Je beseft het stilaan. Dat is de enige vraag.

En of er genoeg zal zijn dat zal blijven? Die vraag achtervolgt je, zoals ze altijd al deed, en altijd zal blijven doen. Dat is ook blijven.

Je huid vraagt nog iets. Zul je het vertellen?

Hoe je zou willen dat je adem is. Waarvan je droomt. Hoe het zal zijn in je buik. Dat je ergens zult zijn waar de storm niet kan komen. Dat zou het kunnen zijn.

Wat heeft die boom ooit gedroomd? Wat een zonde dat je het nooit hebt kunnen vragen. Je ging hem zomaar voorbij, zo vaak, zonder te kijken. Er zou iets moeten goedgemaakt worden. Misschien kan het diep in de nacht. Wanneer je niet kunt slapen. Eerst schrik je wakker, in een kramp, en met de storm in je lichaam. Je moet vertrouwen dat enkel de adem zal volstaan om je lichaam terug zacht in zijn bedding te laten zakken. En op dat moment hoor je de zachte stilte buiten. Je bent bijna dankbaar voor dat moment, dat je het zomaar mag meemaken. Misschien is dat een moment voor een gebed voor de boom. Niet dat je kunt bidden, maar dat geeft niet. De boom verdient wel een gebed. Om hem te begeleiden op zijn tocht. Zodat hij weet dat iemand voor hem gebeden heeft.

21 maart 2010

Kinderen onderweg

Ik kom de treinwagon binnen. Tot nu toe hadden de drie spelende kinderen deze hele wagon blijkbaar voor zichzelf. Ze kijken me een beetje beteuterd aan, maar laten me toch maar binnen. Lawaai maken ze genoeg. Ik installeer me in een zetel, schoenen uit, benen op de andere bank, begin in een nieuw boek. Ze lopen heen en weer. Doen allerlei ongetwijfeld stoute dingen op de bank achter mij. Even later komt het meisje me mijn ene schoen teruggeven, die hadden ze blijkbaar ontvreemd, of zoiets. Ondertussen gooien ze nog met stukjes van wat ooit een croissant of zo moet geweest zijn. Na een tijdje komt de ene jongen naar me toe, en vraagt beleefd of ze me toch niet te veel vervelen met hun lawaai. Nee hoor, niet te veel, antwoord ik. Hij glimlacht en loopt terug naar de andere twee. Nog even later komt hij weer, om me te vragen of ik hem kan helpen met zijn zakmes, hij krijgt het lemmet er niet meer terug in. Waarom ontroert het me zo?

De kleine jongen zit voor het eerst in een trein. Toch als de herinnering klopt. De trein gaat naar Amsterdam. Hij is bang, een beetje toch. Van het lawaai en het schokken telkens een wissel gekruist wordt. Het akeligst is van de ene naar de andere wagon gaan.

We zijn vroeg vertrokken voor de reis. Zodat de twee kinderen achter in de auto nog zo lang mogelijk kunnen slapen. Ik zit dicht bij hen, en kijk naar het landschap. Ze worden toch vroeger wakker dan gehoopt. Het is nog lang voor hen, altijd te lang. Ter plekke gekomen maken we een wandeling. Dicht bij de zee, aan de rotskust. Er is veel wind. De kleine jongen is bang. Het meisje zit in de rugzak. Ze zal later daar haar eerste stapjes zetten. Ze is ondertussen bijna een vrouw geworden. Maar die stapjes zijn nog aan haar te zien.

Je schrijft verhalen. Ze komen in een boek. Ze wachten op gelezen worden. Als je naar de bladzijden kijkt, dan zie je alleen maar letters op een blad. Ze zouden niets kunnen zijn. En toch waren ze een verhaal toen ze daar terechtkwamen. Het verhaal sluimert, tot het weer gelezen wordt. Het beweegt in het hoofd van een kind. Het wordt gezien, er komen beelden bij. Het is onderweg.

Je kijkt door het raam van het café waar je een koffie zit te drinken. Het kleine jongetje daarbuiten met het rode parapluutje loopt gillend achter het hondje aan. Dat zijn veel verkleinwoorden. Dat besef je pas wanneer je ziet dat de andere mensen groter zijn.

Er is een klein meisje in zijn hoofd. Ze heeft een naam. Hoe oud ze juist is, dat zou hij niet kunnen zeggen. Het moet misschien ook niet geweten zijn. Dat ze er is, is ook al iets. Hij kan erover vertellen. Ze is altijd wel ergens in de buurt. Ze loopt niet te ver weg. Vandaag heeft ze een wit kleedje aan. Morgen laat ze zich misschien wel helemaal niet zien, en overmorgen ook niet. Het geeft niet. Ze komt altijd wel terug.

Je zit beneden in de keuken. De kleine jongen ligt boven te slapen. Het geluid van boven kan via een apparaat hier beneden gehoord worden. Je durft zelf amper te ademen. Je hoort de adem van het jongetje. Je zou willen kunnen waken, door zelf nauwelijks te bewegen. Hoe vaak heb je dat verhaal al verteld?

De kleine jongen laat zich niet te snel verleiden door de lente. De korte broek is niet zo’n probleem, die kan gerust het hele jaar. Maar wanneer is het warm genoeg om zonder jas naar school te gaan? Dat is wat anders. Het is een beetje als jezelf uit handen geven. Aan een vorm van gewichtloze vrijheid die iets te dapper zou kunnen zijn. En het gaat blijkbaar niet over. De grote jongen wacht ook nog lang met het loslaten van het winterdeken.

De kleine jongen is al wat groter. Hij rijdt met de fiets naar de stad, een twintig kilometer verder. Om een plaatje te gaan kopen. “You Know My Name (Look Up The Number)”. Het binnenrijden van de stad is een beetje spannend. De kasseien liggen slecht, en de treinsporen tussen de kasseien zijn verraderlijk.

De trein komt aan in het station. Misschien ben je wel altijd onderweg.

20 maart 2010

Een trage handbeweging


Of je ooit de moed zult hebben om het juiste te doen, als het moment daar is, je weet het niet. Zul je opstaan wanneer de anderen blijven zitten, om iets of iemand in de ogen te kijken, en te zeggen wat moet gezegd worden? Je weet het niet. Je zou het willen weten. Je zou willen weten of er iets is dat je zou kunnen doen om je voor te bereiden op dat ooit. En misschien is de beste voorbereiding wel om je niet voor te bereiden op iets, maar wel op alles. Alsof dat gemakkelijker zou zijn. Het schuift zomaar in je hoofd, terwijl je heen en weer rijdt.

Zoeken naar cadeaus. Je zou soms de aanloop mee moeten kunnen geven als het moment daar is. Het denken over, het denken aan. Misschien is dat het echte cadeau. En alles wat je niet durft geven. Wie weet of het toch wordt opgemerkt, ergens in alles wat niet gezegd wordt.

Ze hebben een speciale flair. Misschien ergens ter hoogte van de heupen. Die mevrouwen die heen en weer lopen in de schoenwinkel. Hoe ze de dozen voor zich uit dragen. Hoe ze je indringend kunnen aankijken als jij de hunne bent. Uitverkoren. Je zou het bijna geloven. Hoe ze een beetje naar je toe leunen als ze de schoen uit de doos halen en voor je neerzetten. Hoe ze tussendoor, bij het ophalen van een nieuwe doos, met een nauwelijks waarneembaar licht dedain kunnen kijken naar de andere mevrouwen die met andere dozen naar andere klanten lopen. Er vibreert een licht trillende sensualiteit in de lucht. Je zou het bijna iets langer willen laten duren. Maar ook dit keer gaat het snel. Met zo’n schoenmaat, dat is waar meneer. De keuzestress is snel over. Maar misschien hadden de mevrouwen iets langer mogen duren.

En na de boekhandel naar de plaats waar de beelden opgesteld staan. Je had van het ene beeld al een foto gekregen. Er staan er vier. Je durft in het begin nauwelijks kijken. Ze zijn zoveel. Zoveel beeld en zoveel lichaam. Je buigt het hoofd. Ze zijn zoveel. Het is goed om weer weg te gaan, en later nog eens terug te komen. Om ze in etappes tot je te laten komen misschien.

En alle mensen aan wie je denkt, terwijl je heen en weer rijdt.

De spullen bij de apotheek. Je zult ze pas enkele dagen later nodig hebben. Ze zijn het voorspel op wat daarna zal komen. Hoewel voorspel misschien niet het juiste woord zou kunnen zijn. Je wilt ze op tijd in huis hebben. Zodat de aanloop lang genoeg kan zijn, en alles als een trage puzzel in elkaar kan vallen. Hoe je lichaam al lang genoeg van tevoren in positie gaat staan.

Even een middag niets. Even gewoon maar kijken. Een aflevering uit een reeks. Om een of andere reden moeten de gordijnen dicht. Misschien omdat het lijkt alsof je zo dicht op de huid van die personages zit dat je hen bijna zou kunnen aanraken. En ze mogen het niet merken.

Het was lang geleden. Nog eens een brief die uit de hand komt, uit de trage handbeweging. Hoe het papier zich langzaam vult. Je merkt dat het voor je hand een beetje zoeken is. Misschien zijn de vingers te zeer ingesteld op toetsen, waardoor je niet meer merkt hoe ze verlangen naar de subtielere grammatica van de bewegingen tijdens het schrijven. Misschien heb je het je handen te lang ontzegd. Je ziet hoe de letters niet zo soepel komen als je zou willen dromen. Misschien moet je nu enkel met milde aandacht naar je handen kijken, en hen gewoon laten. Erop vertrouwen dat die bewegingen hun eigen ritme zoeken en de adem in de zinnen wel zullen ontdekken. En zo ontdekken hoe de ruimte tussen de woorden anders is, hoe het een andere huid is.

En alle mensen aan wie je denkt terwijl je thuis door het huis loopt.

Toch maar weer die broekzak repareren. Sommigen denken dat het sleutelgat zich in een deur bevindt. Ze vergissen zich. Een sleutelgat bevindt zich in een broekzak. Het is te zeggen, in een broekzak van iets mindere kwaliteit. Het gat wordt veroorzaakt, is er niet zomaar uit zichzelf. De combinatie van zwaartekracht en iets dat als spankracht omschreven zou kunnen worden. Broekzakken van betere kwaliteit zijn voorbereid op hun bestemming in het leven, het op veilige en duurzame wijze bewaren van de sleutelbos. Broekzakken van te dunne stof en een te frivole vorm denken dat ze waarschijnlijk zullen worden opgemerkt in de stroom van het leven. Ze hebben het niveau van egoloosheid nog lang niet bereikt. Het repareren kan gebeuren door het strijkijzergewijs bevestigen van een magische stof. Waarna in de broekzak het zoeken door de sleutels naar een nieuwe kwetsbare plek naast de ondertussen beveiligde zone opnieuw kan beginnen. De magische stof kan gekocht worden in een winkel waar mysterieuze mevrouwen in een samenzweerderige licht vibrerende sensualiteit heen en weer bewegen. Waar je zoal aan denkt, terwijl je met een trage handbeweging het strijkijzer heen en weer beweegt. Iets zegt je dat het ook zou kunnen dat de broek gewoon versleten is. Een optie die tot nader order natuurlijk niet in overweging kan genomen worden.

17 maart 2010

Het bospad

‘Waar zijn we nu op de kaart?’
‘Hier, kijk maar. We zijn hier op dit pad, en hier loopt dat riviertje, zie je het?’
‘En wat doen we nu?’
‘Ofwel moeten we hier zo terug gaan, en daar dan de trein weer nemen. Ofwel gaan we nog verder door, en dan moeten we daar iets zoeken om te slapen, een hotelletje of zo.’
‘Wat zou jij willen doen?’
‘Het is moeilijk. Normaal zouden we moeten vertrekken, maar ik weet niet of ik dat eigenlijk wel wil.’
‘Ik ook niet.’
‘Maar als we hier het bos weer in gaan, dan moeten we nog een heel stuk verder gaan, dan kunnen we niet meer terug.’
‘Dat klinkt verleidelijk, niet meer terug kunnen. Toch als jij erbij bent.’
‘Dat zal wel. Zullen we het dan maar doen?’
‘Ja, niet nadenken. Het was bijzonder hoe we daarnet gepraat hebben. Ik wil niet dat het al voorbij zou zijn. En ik denk dat het bos erbij hoort.’
‘Misschien wel. Normaal zou je zoiets nooit doen, waarom nu dan wel?’
‘Het is gewoon tijd om het eens los te laten, ik doe het al zo weinig.’
‘Het is goed. Soms zie je er zo moe uit, alsof je zoveel op je schouders draagt.’
‘Is dat zo? Misschien heb je wel gelijk. Ik heb zo lang gedacht dat ik me moest beschermen tegen alles wat er fout kon gaan. Alsof elk moment alles weer voorbij kon zijn, alsof alles weer in elkaar zou kunnen stuiken. Maar misschien ligt alles van toen gewoon echt achter me, en kan ik wat ik nu kan niet zomaar weer verliezen.’
‘Ik denk dat het zo is, waarom zou het niet zo zijn?’
‘Ik vertrouw het nog niet helemaal.’
‘Het is alsof je wacht op iets dat je zal zeggen dat de kust veilig is, maar ik denk dat er niets zal komen. Je moet het gewoon vertrouwen. Je zult heus niet meer teruggaan naar toen.’
‘Dat is een mooie gedachte. Soms is het alsof ik stilaan gewoon ga beginnen, en alsof alles tot nu toe maar een soort voorspel of zo was. Heb je dat gevoel nooit?’
‘Nee, eigenlijk niet. Misschien wel net het tegenovergestelde. Jij vroeg je af of we moesten terugkeren. Ik had het gevoel dat ik alleen maar weg wilde gaan, verder weg dan, voor even toch. Om iets achter te kunnen laten, ook voor even toch.’
‘Ben je eigenlijk wel gelukkig?’
‘Dat mag je me niet vragen. Niet zo. Je mag andere dingen vragen, en dan zal ik wel iets zeggen. Ik denk dat ik nu misschien wel gelukkig zou kunnen zijn, maar dat woord gebruik ik liever niet te veel.’
‘Geef je hand maar even, we moeten hier een stukje klimmen.’
‘Gaan we straks niets doen? Alleen een beetje schuilen in elkaar?’
‘Ja, we gaan alleen schuilen. Meer zou niet goed zijn.’
‘Ik ben blij dat je het begrijpt.’
‘Straks wordt het helemaal stil.’
‘Ja.’
‘Vertel eens iets over je adem. Hoe hij in je beweegt.’
‘Te weinig soms, denk ik. Dan is het alsof hij alleen maar binnen in mij is. En niet in en uit gaat. Soms maakt het me wel eens bang. Dan voel ik me ineens zo bekneld, midden in de nacht, en dan duurt het uren eer ik weer slaap.’
‘Wil je dan soms niet weg, naar buiten of zo?’
‘Weg wel, maar naar buiten niet, dat zou te open zijn.’
‘Ik begrijp het wel, denk ik.’
‘Toen we daarnet op dat kruispunt stonden, waar we moesten kiezen, kwam het ineens even over me, datzelfde gevoel. Maar nu is het weg. Het is goed dat we nog niet teruggegaan zijn.’
‘Ruik je dat? Die geur maakt me rustig.’
‘Ja, ik ruik het.’
‘Wat we nu doen is eigenlijk heel gewoon. Moesten we daar zo oud voor geworden zijn?’
‘Misschien wel, misschien kon het alleen nu.’
‘Als je boeken leest, dan lijkt het soms alsof de dingen zich allemaal vanzelf uitwijzen. Mensen komen elkaar tegen, en ze weten meteen wat ze moeten doen, en dat doen ze dan ook. Alsof het alleen maar zo kon zijn. Maar ik heb nooit dat gevoel in het echt, tot nu toe dan.’
‘Ik heb vaak het gevoel gehad dat de dingen gebeurden, niet zozeer omdat ik ze wilde of omdat ik wist dat ze zo moesten zijn. Het ging gewoon zo, en pas veel later vroeg ik me af of dat wel was ik wilde.’
‘Misschien is dat wel ongeveer hetzelfde.’
‘Ja, dat kan.’
‘Daar moeten we het water oversteken. Het is toch een mooie gedachte. Hier is dat water nog zo klein, zo dun, en ergens, daar in de grote wereld buiten het bos, wordt dat misschien wel een brede en diepe rivier.’
‘Maar hier kunnen we hem nog gemakkelijk oversteken. Je moet alleen denken dat het een rivier is, en dan twee stappen zetten, en dan ben je al aan de andere kant. Zo gemakkelijk kunnen de dingen zijn.’

14 maart 2010

The Plague of Doves


Hoe een gruwelijke misdaad verdwaalt in het web van bindingen in een klein dorp aan een grens. Hoe een zoektocht naar liefde in dit ‘schuldig’ landschap niet anders kan zijn dan ook een opgraven van de geschiedenis die onontkoombaar verweven is met alles en iedereen. Hoe het benaderen van die geschiedenis enkel kan via de verhalen. En hoe de waarheid over wat ooit gebeurde enkel kan huizen in de meerstemmigheid van die verhalen. Het zou een heel korte samenvatting kunnen zijn van het bijzonder mooie boek The Plague of Doves (in het Nederlands vertaald als De Duivenplaag) van Louise Erdrich. Laag na laag, via telkens nieuwe verhalen, duik je onder in een geschiedenis die weegt op de tijd, en haar weg zoekt in een gemeenschap van mensen die tegelijk voor elkaar kiezen en tot elkaar veroordeeld zijn. Iedereen is met iedereen verbonden. Iedereen probeert op zijn of haar manier het verleden te overleven. Alleen wie het hele web ontrafelt, kan dichter bij de waarheid komen, maar het is niet mogelijk om uit de verhalen te stappen.

Het boek is een web van verhalen, verteld door verschillende personages, en dus gezien vanuit verschillende perspectieven. Als lezer krijg je zo de verschillende puzzelstukken voorgeschoteld. Al snel krijg je het gevoel verloren te gaan lopen in ingewikkelde stambomen en doodlopende lijnen, tot telkens opnieuw nieuwe verbanden duidelijk worden en uiteindelijk ook enkele mysteries opgelost worden.

De verhalen spelen zich af in Pluto, een uitstervend stadje aan de rand van een Ojibwe-reservaat in North Dakota. Het is een grensgebied waar blanken en indianen naast en met en door elkaar leven. De blanken zijn nakomelingen van verschillende groepen Europese migranten.

Over het hele boek hangt de schaduw van een gruwelijke moord op een boerderij in 1911, die meteen op de eerste bladzijde wordt geïntroduceerd. In een blanke familie worden vijf mensen vermoord. Alleen een baby leeft nog. Een groep indianen ontdekt het vreselijke schouwspel, maar maakt zich meteen zorgen dat de buitenwereld niet zal geloven dat zij niet betrokken zijn bij de feiten. Hun vrees is niet onterecht. Er volgt een lynchpartij, waarbij drie van hen opgehangen worden, en een vierde het op mysterieuze wijze overleeft. De sporen van de moord, en de daarop volgende daad van afgedwongen racistische ‘gerechtigheid’ zullen van generatie op generatie verder doorzinderen in Pluto, waar alle inwoners op een of andere manier verbonden zijn met de verschillende betrokkenen van de feiten.

Centraal in het boek staat de jonge Evelina, dochter in een gemengd huwelijk. Ze woont in het reservaat en zoekt haar weg in het leven. Ze wordt hopeloos verliefd en ontdekt haar lichaam. Ze gaat op zoek naar de geschiedenis en merkt dat iedereen verbonden is met het web aan verhalen. Via haar grootvader, de kleurrijke Mooshum, komt ze bij het verhaal van wat er op de boerderij en daarna gebeurde. De jongen op wie ze verliefd wordt en alle anderen blijken verbonden met de verschillende hoofdrolspelers uit 1911. Wat toen gebeurde komt te staan tussen wat zich nu afspeelt. Na een tijd blijkt echter dat ondertussen nieuwe verbindingen gemaakt zijn tussen wie toen tegenover elkaar stond. Het is alsof de geschiedenis via passie en bloedbanden de gruwel wil verspreiden en doen vervloeien. Voor Evelina is het niet anders, zij blijkt via haar voorouders met beide kanten van het verhaal verbonden te zijn.

Naast Evelina is rechter Antone Bazil Counts een andere centrale stem in het boek. Zijn grootvader was een van de pioniers die Pluto stichtten. Hij probeert als rechter met een zekere afstand de geschiedenis van het stadje te bekijken en er rust te brengen. Net als Evelina wordt hij gedreven door een grote liefde. Later zal blijken dat er daarvoor een andere grote liefde was. Die twee vrouwen hebben rechtstreeks te maken met de overlevenden van de boerderijmoord en de lynchpartij.

Er is ook nog Marn Wolde, een vrouw die in de ban komt van een predikant, een even tragisch als hilarisch verhaal. En er is Cordelia Lochren die naar het einde van het boek enkele essentiële sleutels tot de noodlottige geschiedenis van Pluto onthult.

Met elk nieuw hoofdstuk worden nieuwe verhalen toegevoegd aan het geheel. In het begin lijken ze soms telkens nieuwe mogelijk doodlopende zijwegen, maar gaandeweg merk je als lezer hoe elk verhaal met elk ander verhaal verbonden is. Je zou misschien graag een handig schemaatje krijgen met de volledige stamboom van alle personages, maar dat krijg je net niet. Er komen enkel nog meer verhalen, nog meer verwantschappen, die zich ook steeds minder aantrekken van de oorspronkelijke scheidingslijnen. En alles wordt dan ook nog eens verteld vanuit verschillende perspectieven. Maar nooit komt het geforceerd over, integendeel. Dat wie eenduidigheid zoekt alleen verloren kan lopen, zegt iets over de meerlagigheid van de geschiedenis van deze gemeenschap en over de ontsnappende maar niet verdwijnende schuldlijnen. De enige manier om dichterbij te komen is je overgeven aan de meerstemmigheid en de eindeloze stroom verhalen. En misschien zijn die verhalen wel de enige manier om het verleden te bezweren.

The Plague of Doves is een bezwerend boek, dat je vastzuigt in een bijna mythologische verhalenwereld. Noodlot, schuld en verantwoordelijkheid hangen over deze plek, net als de duivenplaag uit de titel. De kracht van het boek ligt er ook in dat die zwaarte wordt verteld in een stijl die sterk poëtisch, beeldend, en vaak zelfs humoristisch is. Het is vooral de organische kracht van het onontwarbaar kluwen aan verhalen die het boek voortstuwt. Lang nadat je de laatste bladzijde las blijft dit boek nog natrillen in je hoofd. Het is alsof je je nog steeds bevindt in een landschap dat schuldig is, doordesemd door verhalen waaraan niet te ontsnappen valt. Het is moeilijk afscheid nemen van die personages die in dat landschap hartstochtelijk liefde en een bestemming zoeken.

13 maart 2010

Voorzichtig

Na al die tijd lees ik het interview, dat nu gepubliceerd is. Voorzichtig, dat zie ik net onder de titel staan. Een bijzondere herinnering aan het gesprek zelf, een gesprek met tijd, met een dierbare vriendin, die er een mooie tekst van maakte. Heel even een beetje in de war tijdens de fotosessie. Het is altijd gemakkelijker om aan de andere kant van het fototoestel te zijn. En toch gebeurde het allemaal. Een tijd geleden al. En nu is het er. Nog voor ik een halve bladzijde ver ben, schuiven de tranen al over mijn gelaat. Alles is er even weer. Ik zou iets of iemand willen vastnemen, om het leven te ruiken, en te voelen dat het warm is. De woorden staan er. Iets van het leven is enkel in die woorden. Ze zijn te betasten, ze zijn daar, terwijl ik in het kijken even hier ben.

Hoe je soms toch weer ongeduldig kunt worden. En je afvraagt of zij die je lief zijn het ook wel weten. Of je het wel genoeg gezegd hebt. Of je niet te vaak dacht: dat zeg ik een volgende keer wel. Zouden ze het weten? Hoe je ineens elke dag ineens weer ziet als een laatste dag. Of als een dag die de laatste dag zou kunnen zijn. En je je afvraagt of je alles genoeg opgeruimd hebt. De kamer van je leven. Of je zacht genoeg geworden bent om alleen maar te luisteren naar wie bij je is, en alleen maar dat verhaal door je heen te laten stromen. Of je genoeg liefde gegeven hebt. Of je genoeg koestert in de kamer van je hart wie jouw leven veranderde en wie bij je was in de diepste oase. Hoeveel keer kleine of grote nee je op die vragen kunt verdragen. Dat je het geprobeerd hebt, zeg je tegen jezelf. Dat is ook al iets, zeg je daarna. Maar of dat wel genoeg is, je weet het niet.

Het leven goed vasthouden en er voorzichtig mee omgaan. Misschien zou wiegen als woord beter zijn dan vasthouden. Wiegen in je armen. Zoals je zelf soms wel zou willen gewiegd worden, en zoals je een ander zou willen kunnen wiegen. Soms zou je het willen zeggen aan een ander. Laten we even alles vergeten wat er is, alles wat afgelijnd en bepaald is, alles wat is zoals het hoort te zijn, en laat me je gewoon even wiegen in mijn armen. Zo ook het leven vasthouden. Als een kostbaar goed. Iets dat in je handen is gelegd. Door al wie er niet meer is. Ook zij wilden bij het leven blijven, maar het ging anders, en zij vertrokken uit het leven, of het leven uit hen. En voor ze weg waren, legden ze het in jouw armen. Als een kind in een doek gerold. Een dunne doek, die alleen niet voor genoeg warmte kan zorgen. Je korte en te hoekige armen zijn ervoor nodig. We lenen het leven, zo lang het bij ons blijft, en het kan er alleen maar zijn door het leven zelf. Je moet ademen om het te kunnen koesteren. Je moet leven om het leven te kunnen bewaren, zo lang het bij je wil blijven.

Of je wel dankbaar genoeg bent. Of er geen dag is die ongemerkt voorbij gaat. Zonder een besef van dank, voor weer een dag. Alleen dat zou een verloren dag zijn. Het kleine ritueel aan het einde van elke dag is misschien al genoeg. Je weet het niet. Zou je niet meer moeten doen, voor wie niet of nog niet het geluk kreeg verder te mogen leven? Als dank.

Je ziet de ogen weer van wie naast je was, toen. Wie bang was om je te kunnen verliezen. En hoe dat je verwarde. Wie je vroeg, zonder het te zeggen, om zeker te blijven leven, als dat zou kunnen. En na al die jaren, is iets uit die ogen nooit verdwenen. Het is goed om er steeds lang genoeg in te kijken, denk je.

En de kwaadheid, de nauwelijks te verwoorden razernij. Soms denk je aan de lijnen uit een Engels gedicht. Je kunt er woorden mee maken, of beelden. Je wordt zo moe van die kwaadheid, telkens weer. En als je zou kunnen bidden, zou je bidden dat die kwaadheid je nooit zal verlaten. Het vermogen tot kwaadheid, het beweegt ergens tussen liefde en verantwoordelijkheid.

En de zee. Ze was er toen het begon. Je ging naar haar toe, en vroeg wat je moest doen. Ze zei niets. Je vroeg of het goed zou komen. Ze zei niets. Je moest wachten. Tot ze je zei, die ene ochtend, dat het wel goed zou komen. Hoe je even rustig werd, en hoe net daarna de koorts je als een plotse tornado velde. Tot twee keer. En hoe het daarna allemaal begon, alles wat er moest gebeuren. En hoe je terugging naar de zee, toen het voorbij was. Of toch voorbij genoeg. En hoe je alleen nog maar terug kunt keren naar de zee, telkens weer.

Soms zou je traag willen stappen, door het huis of tussen de dingen. Alles van je huid laten afglijden, tot alleen de beweging overblijft, het leven zelf, naakt. Je zou willen weten of je alle ballast hebt laten liggen. Je zou willen weten of niets de wind zou tegenhouden als die bij jouw lichaam komt. Je zou willen weten of je zo de anderen kunt ontvangen. Je zou willen weten of alles voorzichtig genoeg geworden is.

10 maart 2010

Toch maar knuffelen


Ik stond al een tijdje te wachten op het stationsplein toen ze naar me toe kwam. Ik stond daar iemand op te wachten, maar zoals steeds was ik weer veel te vroeg, ik leer het nooit af. Ik stond daar in de zon, en zo kon ik mezelf wijsmaken dat het niet zo heel erg koud was, wat maar gedeeltelijk lukte. Man man, het is me wat met die koude. Hoe dat juist werkt weet ik niet zo goed, maar ik heb de indruk dat mijn skelet niet meer opwarmt of zo. Zo voelt het toch, koud ergens daarbinnen.

Maar goed, we dwalen af. Angelina, zo heette ze. Even was ik al bang dat ze ook iets met de Inno te maken zou hebben, maar dat was gelukkig niet het geval. “Mag ik even bij u komen staan? Ik heb het zo koud, en hij komt toch niet meer.” Ik kon haar niet vragen om mee een koffie te gaan drinken, want ik moest blijven wachten daar, en zo stonden we met zijn tweeën te doen alsof we niet te hard rilden. Het spweken gwing soms een bweetje moeilijk met die koude verkleumde kaken. Vroeger hadden we daar een bivakmuts voor, maar die is ondertussen helemaal uit de mode.

Hij, dat bleek ene Xavier te zijn. En hij kwam dus niet meer. Angelina vertelde me dat ze het al een beetje had voelen aankomen. Ze waren al enkele maanden samen, en spraken regelmatig af. Echt helemaal kloppen deed het wel niet, besefte ze nu, want ze was nog nooit bij hem thuis geweest. Het was altijd bij haar, of in een café of zo. En ze had wel eens iets romantisch willen doen, een hotelletje misschien wel, met zo’n bubbelbad, dat zou echt heftig zijn. Xavier kwam altijd met de trein, en ook altijd op een woensdag.

De geur, dat was het. Opeens had hij een nieuwe aftershave. Zo’n zware mannelijke geur. Het was niet echt haar ding, maar ja, moet je dat zomaar zeggen, meteen? En hij begon vanaf toen regelmatig te vertellen over die nieuwe collega, een jongere vrouw natuurlijk. Ze was niet echt onder de indruk. “Ik heb haar zelfs een keer gezien, op een foto die hij bij zich had, van het personeelsfeestje op zijn werk. Dat bloesje leek me nogal spannend, wat ongetwijfeld verklaarde waarom er zoveel knoopjes los moesten bovenaan. Dat dan nog tot daar toe, maar haar gezicht. Zo’n echte botox-face. Alsof ze een strijkijzer in haar gezicht had gekregen. Als ze te hard lachte, zouden ongetwijfeld haar oren beginnen te flapperen, of nog een ander onderdeel van haar gezandstraalde lijf. Maar hij vond haar dus geweldig natuurlijk. Eveline, zo heet ze blijkbaar.”

Ze ging maar door, er was geen woord tussen te krijgen. “Zeg nu zelf meneer, wij veertigers weten toch beter, of niet soms? Er is niks beter dan een lichaam met een beetje patina. Dat is toch veel lekkerder om tegenaan te gaan liggen.”

Ik was al blij dat ze me niet bij de vijftigers had gerekend, en vroeg me terwijl af of die koude wind niet ongeveer hetzelfde effect zou hebben als een spuit botox. Maar aangezien ze door bleef praten, maakte dat allemaal niet zoveel uit.

“En het ergste is, die Xavier is eigenlijk een lafbek. Wel altijd stoer doen, en pronken met dat veel te grote horloge om zijn pols, met daarop 34 verschillende soorten ongetwijfeld nuttige informatie. Maar het me dan gewoon in mijn gezicht zeggen dat hij achter die siliconentrees aan zit, dat durft hij niet. Ik zag wel dat hij gisteren op zijn Facebook ineens zijn relatiestatus had veranderd in ‘het is ingewikkeld’, en toen wist ik het al natuurlijk.”

Ik begon me stilaan af te vragen of Angelina eigenlijk niet gewoon gelukkig moest zijn dat ze van die Xavier af was. Voorzichtig suggereerde ik dat het misschien wel beter was zo, en dat zij toch wel een man verdiende die beter was voor haar.

“U heeft volkomen gelijk natuurlijk. En toch. Er is iets dat knaagt. Ik heb namelijk pas als cadeau zo’n doosje gekregen met een bon voor een weekend in een hotel. Keuze uit 49 arrangementen, in diverse EU-landen. Ik was vroeger altijd bang dat ik ooit zo’n bon zou krijgen, omdat ik alleen was. En dan zou ik niemand hebben om mee te gaan. Maar nu was Xavier er, en dat was dan misschien toch nog beter dan alleen moeten gaan, en dus maar niet gaan. Nu zit ik daar met die bon. Ik heb het eens nagekeken, en er zijn ook hotels bij met een bubbelbad. Maar de bon is maar geldig tot in oktober.”

Ineens zweeg ze. Ze keek me lang aan, en vroeg toen of ik volgende week ook op dezelfde plaats zou staan op hetzelfde uur. Haar ogen keken een beetje smekend. Ze zou in elk geval nog eens langs komen, op dat moment. En als ik er dan ook was, dan konden we misschien naar de film gaan of zo. En wie weet, ooit, ook nog iets met die bon gaan doen. Voor oktober dan tenminste.

Ik zei haar dat ik daar toch nog even over moest nadenken. Niet dat ze me niet interessant leek, maar ik heb een zekere mate van bubbelbadvrees, ik moet daar eerlijk in zijn. Bij wijze van afscheid, voor vandaag dan, stelde ik voor dat we toch maar even zouden knuffelen, aangezien ondertussen elke wervel en elk kootje van elk onderdeel van mijn rammelende lijf een overdosis koude had opgezogen. En zo hebben we daar toch even gestaan, tot we het warm genoeg hadden om te vertrekken. Het leek me beter dat ik toch maar in het station verder zou gaan wachten op die trein die een eindeloze vertraging moest hebben. Ze vertrok, en draaide zich nog even om. Toch beter, zo’n gezicht dat helemaal kan bewegen, met rimpels en al.

07 maart 2010

De zon

‘Het licht van de zon is mooi op jou, zoals je daar zit.’
‘Wil je zeggen dat ik mooi ben?’
‘Ja, eigenlijk wel.’
‘Je blijft het volhouden, is het niet?’
‘Ja, ik blijf het volhouden. Het maakt je zacht, zo aan de randen. Je zou eigenlijk van hier moeten kunnen komen kijken, maar dat kan natuurlijk niet.’
‘Nee, dat lijkt me niet echt te kunnen. Ook maar beter.’
‘Soms denk ik dat we zoveel weten. En zo weinig zeggen.’
‘Is dat zo?’
‘Ja, het is zo, en je weet het ook.’
‘Misschien wel.’
‘Het maakt nu toch niet meer zoveel uit. Ik heb niet zo lang meer.’
‘Ik weet het, maar ik wil het niet weten denk ik.’
‘Ik weet nog hoe je me ooit vertelde dat je eigenlijk zowat alles aan jezelf mislukt vond. Het was niet in die woorden, maar zo klonk het ongeveer. En ik was zo geschrokken dat ik niets zei. Jaren later nog dacht ik dat ik iets had moeten zeggen. Niet de dingen die ik altijd al zei, maar iets anders, al wist ik niet wat.’
‘Ik herinner het me niet meer, maar het zou kunnen dat ik dat gezegd heb. Ik heb nochtans altijd mijn best gedaan om het niet te zeggen. Wat zou je dan gezegd hebben?’
‘Dat je van mij iemand anders gemaakt hebt, of zoiets. Een betere versie van mezelf.’
‘Een soort update dan?’
‘Ja, lach er maar mee. Ik wil alleszins dat je het weet.’
‘Ik weet het, ik weet dat jij wilt dat ik het weet, dat is misschien beter omschreven. En al die keren dat je dacht: zou zij nu ook? Meer dan soms was het zo. Maar ik kon het niet zeggen.’
‘Nu kan ik even niets meer zeggen.’
‘Het geeft niet, het is wat het is. Ik ben niets vergeten, misschien is dat wel genoeg.’
‘Ik ben altijd bang geweest dat ik niet genoeg zou gezegd hebben, dat je niet zou weten wat ik dacht.’
‘Het was heel erg duidelijk. Maar misschien ben ik diegene die bang moet zijn nu, voor wat er gaat komen. Jij zult er niet meer zijn om het te zien.’
‘Misschien ergens nog wel, in je herinneringen.’
‘En wat als dat niet genoeg is?’
‘Ik wou dat ik nu iets diepzinnigs kon zeggen, zoals: dan moet je daar in die zetel gaan zitten, in de zon, zoals je nu zit.’
‘Daarmee heb je het toch gezegd, of niet?’
‘Ja.’
‘Misschien moeten we straks nog even naar buiten gaan, voor een wandeling.’
‘En gaan we dan weer foto’s maken, zoals toen?’
‘Ja, dat gaan we doen.’
‘Ik weet nog wat je me vertelde toen. Het is me altijd bijgebleven.’
‘Dan is het goed.’
‘En toch zijn we ook ouder geworden. Als je me zou zien nu, dan zou je het ook merken.’
‘Dat is niet erg, voor mij is het ook zo.’
‘Dan moeten we gewoon de zon er altijd bij denken, dan kan er niets fout gaan.’
‘Dat is een goed plan.’
‘Het is zo bijzonder, dat we nu hier zomaar zitten. Gewoon. Alsof het zo moest zijn.’
‘Misschien wel. Ik durf niet goed in die woorden denken. Ze zijn me te groot.’
‘Op een bepaalde manier heb ik altijd, voor een stuk toch, in de woorden gewoond. Ze gaven altijd wel een zin aan de dingen. Ik kon er altijd gaan schuilen. Als er niets meer was, dan waren er nog de woorden, al lieten ze dan soms lang op zich wachten.’
‘Je kon dat goed aan je zien, dat het zo was. Maar ik had zoiets nooit, en af en toe had ik het wel gewild. Iets waar ik altijd naartoe kon gaan, als de dingen wat te veel werden of zo. Maar het was er niet.’
‘Nu kijk je weer zoals toen.’
‘Dan moet ik snel over iets anders beginnen.’
‘Nee, dat moet niet.’
‘Ja, dat moet wel, vrees ik.’
‘Misschien moeten we dan nu naar buiten gaan.’
‘Ja, dat lijkt me beter.’
‘Buiten is de zon er ook.’
‘Ze wacht al op ons.’

05 maart 2010

Is er iets



Wat is er met die muziek? Wat maakt ze zo bezwerend, en zo alwetend? Ze is zo open, en ook zo onbereikbaar. Er is een wijsheid hier, een inzicht, of misschien enkel een ontvangen. Luisteren is getuige zijn. Wat doet het ertoe, wat je allemaal doet, de hele tijd? Wat doet het ertoe, in welke richtingen je loopt? Als die muziek er is. Je staat erbij, en kijkt, enkel naar de muziek. Ze is alleen zichzelf, ze is er. Alsof de vraag zich niet meer stelt. De muziek weet iets. Iets wat je zelf nooit zult weten.

Soms heeft je lichaam achterstand. Het is ergens onderweg blijven hangen, in een kramp. Terwijl je zelf gewoon verder bent gegaan. Zo zou je toch willen denken. Dat je zelf verder kon gaan dus. En het is de adem die je mist. De grote adem, die jouw alles omvat. Die de vertraging in je huid wegspoelt, om alles te omarmen, en alleen die trage beweging nog overhoudt. Wat je achterstand zou willen noemen, is gewoon de afstand tot die adem. Gedwongen tot afstand, aan deze kant van de sloot, terwijl je aan de andere oever zou willen zijn.

Waar kijk je, of beter: waarmee? Je kijkt, en soms weet je, dat je bij die persoon zou kunnen zijn. Dat je veilig zou zijn als je ernaast zou zitten. En soms is het anders. Je stapt op de trein, en gaat het compartiment in. En je weet, dat je niet bij die persoon wil zijn, alleszins niet te dicht. Je vraagt je af waarom je dat denkt. Je zet de dingen op een rijtje, of beter: je probeert te achterhalen welke signalen je zou hebben gezien. Soms besef je dat je te snel te dicht bij een oordeel kwam. En soms denk je dat het goed is dat je hier zit, en niet daar.

Soms zie je de verhalen, in de poriën van die ander. Ze zijn zo dichtbij. Soms kun je ze gewoon laten. Dan kunnen ze nog altijd zelf weten of ze van plan zijn naar je toe te komen. Soms kun je je handen open spreiden, je moet enkel ja zeggen. Soms zie je dat ze te groot zijn voor zichzelf. Dan kunnen er alleen verhalen over de verhalen zijn. Omtrekkende bewegingen. Zoals het leven zelf is.

Je leest in de krant. Over de kus, of beter: de kunst van het kussen. Zo staat het in de titel. Er is een film, zo lees je. Hoe stel je je een film voor waarover je leest? Je ziet de foto’s. Hoe zou het zijn? En wil je het zien? Toch maar wel. Het verwart, verstoort en ontroert. Wat zie je eigenlijk? En wat zou je willen zien, of beter: weten? Even denk je dat je woorden erbij zou willen hebben, of geluid misschien? Waarom eigenlijk? Het is de veelheid die verwart, en de tijd, het duren, denk je even. Misschien zou je willen aangekeken worden, en zo een boodschap krijgen, zo iets kunnen lezen. Zou dat je geruststellen? Je weet het niet.

De moeilijke vragen, zoals: zijn er klachten? Je ligt in de stoel van de tandarts, en verwacht die vraag. En ze komt ook inderdaad. Zou je klachten moeten verzinnen, zoals vroeger zonden in de biechtstoel, omdat je anders zo met lege handen buiten komt? Toch maar niet. Er zijn geen klachten, denk je toch. Tanden zijn gemakkelijker dan een buik, toch wat het woord klachten betreft. De tandarts bevestigt dat volgens haar alles er goed uit ziet. Dus zouden er misschien wel degelijk geen klachten kunnen zijn. En je denkt al aan wat binnenkort zal komen. Maar dan met de buik. En hoe je gaat oefenen om te beschrijven wat normaal is, en wat anderen misschien wel als klacht zouden omschrijven. Hoe gaat het ermee? Moeilijke vraag, maar hanteerbaar. Zijn er klachten? Moeilijker. Maar misschien wel te leren.

De buurman vraagt wat er is, of beter: zegt dat je te laat bent. En dat wanneer je om half acht de deur uit gaat. O ja, zegt hij, je gaat nog naar de markt. En bijna had je uitgelegd waarom je misschien wel iets later was, toch wel bijna enkele minuten. Iets over klachten, maar dat zou een te lang verhaal zijn. Tot je je afvraagt wat het eigenlijk uitmaakt, die paar minuten. Je had ook kunnen zeggen dat je straks nog naar de tandarts moet, waardoor je je voorlopig toch nog niet moet spoeden naar het station. Daarmee zou hij de situatie meteen ook helemaal begrijpen. Maar je doet het maar niet. Je gaat naar de markt. En ruim een uur later vertrek ja naar de tandarts. De buurman is weer op straat. Je zou nog even willen zeggen dat je dus, zoals je eerder al had uitgelegd, maar je had dus niets uitgelegd. Hij knikt en glimlacht gewoon. Meer hoeft er niet te zijn, er is al genoeg.

03 maart 2010

Eitje

Zonen, vaders en grootvaders. Ze schuiven door elkaar in herinneringen.

Er was een dag die gemarkeerd was als de dag toen. Toen niet meer. Het schuift op in de tijd. Schuift die dag weg, of schuif je zelf weg? Misschien maakt het niet zoveel uit. Het is de tijd.

De kleine gelijkenissen, op onverwachte momenten. Moet je zelf in die richting bewegen? Om ze te omarmen? Of moet je er nog een tijdje van weglopen, of er een beetje naast gaan lopen, zonder te dicht te komen?

Misschien zijn de beelden en de geuren genoeg. Je staat aan het fornuis. Een eitje te bakken. En daar is het eitje van vroeger weer. De grootvader staat aan zijn fornuis, in de keuken van toen, het is nog vroeg. De kleine jongen is net opgestaan. Hij kijkt naar het pannetje. Een klein pannetje met een gladde bodem. En een ringetje door de steel. De geur van boter in de pan, en het ei dat erin gaat. Aan de randen telkens een kleine beetje naar binnen trekken en het nog natte ei erin laten lopen. Zo komt er meer. Niet te hard bakken, zodat er geen bruine plekken komen onderaan. Misschien wel een klein beetje aan de rand. Maar helemaal droog mag het niet worden. Het gebakken eitje komt op tafel, en wordt netjes in twee gedeeld. De grootvader en de kleine jongen eten in stilte. Het ei zit tussen de boterham. Forsilbrood. Met die speciale broodzakken, met blauw en rood. Later komt nog een boterham met chocolade. Callebaut, puur, met vanille gevuld. Je kunt er reepjes afsnijden. Er passen er drie op een boterham. Op de tafel staat ook de zwarte radio. Het gebeurt allemaal. De grootmoeder staat meestal iets later op. Ze heeft een merkwaardige manier om haar (telkens) drie boterhammen te smeren. Alles, en nog meer, het komt dichtbij ineens. Terwijl het ei in de pan aan het bakken is. De bodem van deze pan is niet zo glad. Misschien ligt het aan mij. Misschien ging er vroeger meer boter in. Nu is het olie, en een beetje echte boter. Dat was eigenlijk zoeken naar die geur van toen. Niet te hard laten bakken, het mag nog een beetje vochtig zijn. En daarna tussen de boterham.

En ineens moet je alles alleen kunnen. Ergens zegt iets dat je alles moet kunnen wat zij ook konden. Iets heeft je alleen die grote lege vlakte opgestuurd, waar het allemaal zou moeten gebeuren. En het lukt niet, het kan zelfs niet lukken, nooit. Er staat niemand achter je, en ook niemand voor je. Je rommelt maar wat aan, het is niet anders. Het is waarschijnlijk nooit anders geweest, ook voor hen niet.

Je kijkt naar je handen. Misschien moeten ze gewoon iets anders maken, dingen uit een ander materiaal. Al zouden die best niet te ver weg drijven van al die andere dingen, die zij maakten. Voor te veel heldendom ben je niet geboren. Je kijkt naar de spiegel. Sommige dingen gaan ook gewoon vanzelf. Je hoeft er niets voor te doen.

Soms schuiven beelden dicht bij woorden. Soms is er iets te zeggen over wat daar beweegt. Soms blijven de beelden nog te ver van de woorden. Ze blijven nog in een ander domein. De huid is al bereikt, de zintuigen ook, de zinnen nog niet. Zo zou het kunnen zijn.

Soms zijn de beelden er ook niet. Je weet niet wat je ervan moet denken. Misschien zijn dan de dingen veiliger.