07 maart 2010

De zon

‘Het licht van de zon is mooi op jou, zoals je daar zit.’
‘Wil je zeggen dat ik mooi ben?’
‘Ja, eigenlijk wel.’
‘Je blijft het volhouden, is het niet?’
‘Ja, ik blijf het volhouden. Het maakt je zacht, zo aan de randen. Je zou eigenlijk van hier moeten kunnen komen kijken, maar dat kan natuurlijk niet.’
‘Nee, dat lijkt me niet echt te kunnen. Ook maar beter.’
‘Soms denk ik dat we zoveel weten. En zo weinig zeggen.’
‘Is dat zo?’
‘Ja, het is zo, en je weet het ook.’
‘Misschien wel.’
‘Het maakt nu toch niet meer zoveel uit. Ik heb niet zo lang meer.’
‘Ik weet het, maar ik wil het niet weten denk ik.’
‘Ik weet nog hoe je me ooit vertelde dat je eigenlijk zowat alles aan jezelf mislukt vond. Het was niet in die woorden, maar zo klonk het ongeveer. En ik was zo geschrokken dat ik niets zei. Jaren later nog dacht ik dat ik iets had moeten zeggen. Niet de dingen die ik altijd al zei, maar iets anders, al wist ik niet wat.’
‘Ik herinner het me niet meer, maar het zou kunnen dat ik dat gezegd heb. Ik heb nochtans altijd mijn best gedaan om het niet te zeggen. Wat zou je dan gezegd hebben?’
‘Dat je van mij iemand anders gemaakt hebt, of zoiets. Een betere versie van mezelf.’
‘Een soort update dan?’
‘Ja, lach er maar mee. Ik wil alleszins dat je het weet.’
‘Ik weet het, ik weet dat jij wilt dat ik het weet, dat is misschien beter omschreven. En al die keren dat je dacht: zou zij nu ook? Meer dan soms was het zo. Maar ik kon het niet zeggen.’
‘Nu kan ik even niets meer zeggen.’
‘Het geeft niet, het is wat het is. Ik ben niets vergeten, misschien is dat wel genoeg.’
‘Ik ben altijd bang geweest dat ik niet genoeg zou gezegd hebben, dat je niet zou weten wat ik dacht.’
‘Het was heel erg duidelijk. Maar misschien ben ik diegene die bang moet zijn nu, voor wat er gaat komen. Jij zult er niet meer zijn om het te zien.’
‘Misschien ergens nog wel, in je herinneringen.’
‘En wat als dat niet genoeg is?’
‘Ik wou dat ik nu iets diepzinnigs kon zeggen, zoals: dan moet je daar in die zetel gaan zitten, in de zon, zoals je nu zit.’
‘Daarmee heb je het toch gezegd, of niet?’
‘Ja.’
‘Misschien moeten we straks nog even naar buiten gaan, voor een wandeling.’
‘En gaan we dan weer foto’s maken, zoals toen?’
‘Ja, dat gaan we doen.’
‘Ik weet nog wat je me vertelde toen. Het is me altijd bijgebleven.’
‘Dan is het goed.’
‘En toch zijn we ook ouder geworden. Als je me zou zien nu, dan zou je het ook merken.’
‘Dat is niet erg, voor mij is het ook zo.’
‘Dan moeten we gewoon de zon er altijd bij denken, dan kan er niets fout gaan.’
‘Dat is een goed plan.’
‘Het is zo bijzonder, dat we nu hier zomaar zitten. Gewoon. Alsof het zo moest zijn.’
‘Misschien wel. Ik durf niet goed in die woorden denken. Ze zijn me te groot.’
‘Op een bepaalde manier heb ik altijd, voor een stuk toch, in de woorden gewoond. Ze gaven altijd wel een zin aan de dingen. Ik kon er altijd gaan schuilen. Als er niets meer was, dan waren er nog de woorden, al lieten ze dan soms lang op zich wachten.’
‘Je kon dat goed aan je zien, dat het zo was. Maar ik had zoiets nooit, en af en toe had ik het wel gewild. Iets waar ik altijd naartoe kon gaan, als de dingen wat te veel werden of zo. Maar het was er niet.’
‘Nu kijk je weer zoals toen.’
‘Dan moet ik snel over iets anders beginnen.’
‘Nee, dat moet niet.’
‘Ja, dat moet wel, vrees ik.’
‘Misschien moeten we dan nu naar buiten gaan.’
‘Ja, dat lijkt me beter.’
‘Buiten is de zon er ook.’
‘Ze wacht al op ons.’

Geen opmerkingen: