30 september 2011

Een missie

Hevig verlangen naar woorden. Het kan je besluipen. Te drukke dagen, te veel tegelijk, te veel vergaderingen, te veel dat nog moet. En telkens na onderling overleg met jezelf tot het besluit komen: vandaag dan maar niet, nu maar gewoon gaan slapen, en zo. En hopen op snel daarna. Hopen op een weerzien. Met een plek waar je altijd al wilde zijn.

Je fietst door de stad. Op weg naar de tandarts. Ze zei vorige keer dat je moest terugkomen, vanwege een lekkage aan de vulling. Een lekkage? Is zo’n vulling dan vloeibaar? Dat is je nooit opgevallen. Zou je het durven vragen, hoe het werkelijk zit? Je doet het uiteindelijk wel, toch een beetje verlegen. Blijkt dat het niet de vulling is die naar buiten kan, maar wel iets dat naar binnen kan. Niet zozeer een lekkage, maar wel een corridor dus.

Je droomt van de woorden, al kun je ze in die dromen niet zien. Misschien droom je van bij de woorden zijn. Van daar waar ze zijn. Waar je kunt zitten wachten, tot ze naar je toe komen. Waar je naar je adem kunt kijken, en zien hoe die overgenomen wordt door de woorden.

Je fietst door de stad, dus. Je staat te wachten aan het verkeerslicht, en ziet het grote bord. Uw schoonheid is onze missie. Slik. Je krijgt akelige visioenen. Stel dat je dat huis zou binnengaan. Ze zouden daar allemaal klaar staan, in een lange rij, in witte jassen, klaar om jou meteen onder handen te nemen. Je zou binnenkomen, en hun monden zouden openvallen, en even snel zouden ze dat proberen te verbergen. Je zou zien hoe ze elkaar snel nog even aankijken, met veelbetekenende blikken. Maar ze hebben geleerd steeds diplomatisch te zijn met hopeloze gevallen. Ze zouden je voorzichtig toespreken: komt u maar mee meneer, het komt allemaal best in orde, wij zijn er om u te helpen, en we zullen alles doen wat nodig is, want zoals u weet, uw schoonheid is onze missie. Toch maar snel verder fietsen.

Hoe je zou verdwijnen in de woorden. Hoe je gewichtloos zou worden. Hoe alles van je af zou glijden, tot je enkel nog daar zou zijn. Daar waar de verhalen op je wachten.

Je zag haar die ochtend nog op de markt. Hoe ze tegelijk de mooiste glimlach en de droevigste ogen van de hele markt kan hebben. Er moet een verhaal zijn, er zou een verhaal moeten kunnen zijn. Het kan niet anders. Je zult het nooit horen.

Misschien vermengen de dromen van de nacht zich met de dromen van de woorden. Misschien zoeken ze elkaar op, hebben ze elkaar nodig, zijn ze voor elkaar bestemd, zijn ze elkaars lot. Het zou kunnen. Maar ze vragen genoeg stilte, genoeg rust, om in elkaar te vervloeien, traag, met alle tijd van de wereld, in dat ene moment. Nu is het alsof ze elkaar niet kunnen bereiken. Niet nu.

Je denkt aan iemand die een moeilijke week doormaakt. Er is niets wat je zou kunnen doen. Alleen hopen. Dat alles goed zal komen. Voor altijd. Als dat zou kunnen.

Als het lukt, als het een goede dag is, rust er troost in de woorden. Gewoon door er te zijn. Je moet even met hen meegaan, even alles achterlaten. En jezelf uit handen geven, dat is het moeilijkste. Waarna ze je aankijken. Kijk maar, nu zijn we er, hier. Hun bestaan daar, als telkens een eiland in het verlangen, als een mogelijkheid van even blijven, dat is hun troost.

Terwijl je in de stoel van de tandarts ligt, kun je aan alles denken. Je legt je handen op je buik, sluit je ogen, voelt de ademhaling, en probeert je de mooist mogelijke dingen voor de geest te halen. Dingen waar geen missie voor nodig is. Terwijl zit iemand stukken uit je tand te boren en er daarna andere weer in te steken. Die andere zijn eerst nog vloeibaar, denk je, maar niet voor lang. Geen lekkages meer, voorlopig.

Hoe je daarna van de woorden kunt weggaan. Moe, maar gerustgesteld. Iets van je onrust is even gaan liggen. Je kunt de woorden voorzichtig aanraken. Je kunt je ogen sluiten, en weten dat ze er zijn. Ze zijn een plek geworden. En meer wilde je nooit zijn.

Je fietst door de stad. De tand is weer gevuld, netjes. Je fietst wat trager nu je terug naar huis rijdt. In een poging tot sierlijk bewegen. Je voelt de adem van de stad. Trosjes mensen zijn op weg, naar de markt, of weer naar huis. Iedereen zal ooit weer naar huis gaan, denk je.

Soms laat de laatste zin je moeilijk los. Soms wil je blijven. Maar dan zou je het verlangen moeten opgeven. Het zou oplossen in zichzelf, en dat is een te groot verlies.

25 september 2011

Een brief met schroom

Goede vriend Willy


Ik dacht dat het wel stilaan weer eens tijd werd voor een brief naar jou. Al weet ik niet zo goed of ik wel goed ben in het schrijven van brieven. Ik zou het wel altijd graag gekund hebben, maar of het me echt gegeven is, dat weet ik niet.

Maar er is nu wel een aanleiding, dat helpt al een beetje. Al weet ik niet goed hoe ik moet beginnen. Ik zou kunnen zeggen: we hebben je gevierd vandaag. Maar dat klinkt zo levend. Ik zou kunnen zeggen: we hebben je herdacht vandaag. Maar dat klinkt dan weer zo dood. Dat we daar waren vandaag, heeft natuurlijk wel een beetje te maken met het feit dat je niet meer leeft, zou je zelf ook fijntjes opmerken. Met een licht ironische ondertoon in je stem. Alleen heb ik vandaag zoveel last met een werkelijkheid die zou moeten beschreven worden met de woorden levend en dood, omdat ik dan onherroepelijk bij een van die twee zou uitkomen. In feitelijke zin dan. Het zou me bijzonder goed uitkomen als de dingen te vatten waren in een ander woordenpaar. En eigenlijk zou ik nog veel liever hebben dat er geen paar was. Iets dat rond zou zijn, zonder grens tussen hier en daar, toen en nu, dat zou geweldig zijn.

Je merkt het al, ik zit hier maar wat pseudofilosofisch te dollen. Altijd een handige strategie om je achter te verbergen. Als een grote warme jas die je om je naakte en kwetsbare lijf heen zou kunnen slaan. De werkelijkheid is dat ik, zoals steeds als ik je schrijf, niet al te veel woorden heb.

Gisteren moest ik nog aan je denken. Ik stond een douche schoon te maken. Daar, op de plek waar we ooit zoveel uren samen hebben gewerkt. Waar ik je telkens zag binnenkomen met je fiets. Het klep-klep-klep-geluid van je fietsschoenen op de grond. En dan ging je naar achter, om te gaan douchen. En terwijl ik daar stond, maakte het me een beetje gelukkig en verdrietig tegelijk. Ik was blij met de herinnering, ze deed me glimlachen. Maar er deed ook iets pijn. Het schoonmaken, het opruimen, het leegmaken, het verhuizen, al die dingen zijn in dit geval vormen van weggaan. Ik zal niet meer kunnen gaan kijken naar die douche, stiekem, en denken dat jij elk moment zou kunnen binnenkomen. Maar we laten je daar niet achter, wees maar gerust, we nemen je mee.

En vandaag waren er weer veel mensen om te fietsen en te wandelen, en ook gewoon veel mensen om er te zijn. Het zou je gelukkig gemaakt hebben. Je zou er geweldig in je element geweest zijn. Ik zag je al gaan, heen en weer, tussen de rijen tafels om overal een praatje te maken. Het zijn mooie mensen Willy. Dat ik hen allemaal mocht zien komen en gaan, dat was al een beetje goed.

Ik had meer willen zeggen tegen meer mensen, ik had meer willen doen, er waren mensen die ik graag even had vastgepakt, misschien hebben ze het wel gezien. Maar het lukte niet helemaal. Gelukkig kon ik me helemaal concentreren op de taak die ik had. Ook dat is een goede strategie, zoals je wel zult weten.

En als ik heel eerlijk ben, moet ik toegeven dat ik had gewild dat je even naast me was komen zitten. In je fietsbroek, met die klepperschoenen. Daar naast me op de bank. Je zou naast me zitten, een beetje krom voorovergebogen, met je ogen bijna helemaal dichtgeknepen, en die rimpels in je kop. We zouden wat voor ons uit praten, zoals mannen dat vaak doen, zonder elkaar aan te kijken. Eigenlijk allebei een beetje verlegen.

Je was er dus ook vandaag, in een andere vorm van leven, die niet dood is, laten we het daar maar op houden. Er was veel leven. Ik zag kleine kindjes met hun mama en papa. Ze kwamen net met hun hoofd boven de inschrijvingstafel uit. Ze glimlachten. Zij hebben jou nooit gekend waarschijnlijk. En op een bepaalde manier ging er van die gedachte toch ook een soort troost uit. Omdat ze er waren, omdat ze gewoon het leven voortzetten, omdat ze gewoon gingen fietsen, omdat het zo moet zijn, omdat het mooi weer was, en waarom niet eigenlijk.

En als ik opnieuw heel eerlijk ben, moet ik toegeven dat de ziekte er ook was. Als een onzichtbare toeschouwer. Ik zag het in de ogen van velen, en als ik mezelf had kunnen zien, zou ik het ook in de mijne gezien hebben. Gisterenavond, bij een verjaardagsfeest, heb ik nog over je verteld. Sommige verhalen over jou zijn niet moeilijk om te vertellen. Het verhaal over de ziekte valt me nog steeds zwaar. Dat ik zelf een ziekte met dezelfde naam mocht overleven, het lijkt soms zo futiel. Al zo vaak hoorde ik dat ik dat niet mag minimaliseren, en dat is terecht. En toch. Jouw hartverscheurende lot, de machteloosheid die er deel van was. De razernij gaat weer door mijn hoofd, zodra ik er nog maar aan denk. Het zal wel nooit overgaan, je mag het me niet kwalijk nemen. Ik zag het in de ogen van velen, dat ze wisten wie de onzichtbare toeschouwer was. Ze hebben allemaal hun manier gevonden om met dat besef te leven.

Terwijl ik bezig was met mijn bescheiden taak, dacht ik nog: ik hoop dat die mevrouw van die filmploeg niet naar mij komt met haar camera om me te vragen om iets te zeggen. Het zou me niet gelukt zijn veel meer te zeggen dan: Willy was een goede vriend. Dat zou nogal kort zijn, dat zou jij ook wel vinden ongetwijfeld. Je zou van in de verte staan roepen dat ik iets grappigs moest zeggen in de camera. Maar het zou me niet gelukt zijn, niet vandaag. Maar gelukkig kwam die camera niet naar me toe.

We waren er weer vandaag, en ik hoop dat je daar toch een klein beetje blij mee was. Misschien is dat wel genoeg.

21 september 2011

En ergens onderweg

Het is nog donker als je ’s morgens opstaat. Of is het: het is al terug donker als je ’s morgens opstaat? Een nacht in etappes. Te kort, na enkele drukke dagen en te weinig niets. Een lichaam dat zich niet helemaal overgeeft aan de nacht. Een beetje tussen twee zones zwevend. En toch is het niet zo heel erg. Het leken wel halve dromen, in dichte drommen aanwezig in de kamer. Daar waar anders meer leegte huist. Ze gingen ook weer weg.

Een hoop lawaai in de winkelstraat, terwijl de ochtend zich op gang trekt. Een trosje jongens zwalpt al roepend over de straat. Dolle pret, denken ze blijkbaar. Ze gaan de poetsmevrouw knuffelen die al aan het werk is. Ze doet of ze het wel een beetje grappig vindt, maar het lijkt geforceerd.

Net voor jou komt de conducteur de krantenwinkel binnen. Misschien heeft hij wel een boon voor de mevrouw aan de kassa. Misschien houdt hij van het leven. Misschien zingt hij hard onder de douche. Hij spreidt zijn armen, en begint luid te zingen. “Is your heart filled with pain, shall I come back again? / Tell me dear, are you lonesome tonight?” Als jij ook aan de kassa bent, begin je even luid mee te zingen. Het is eens wat anders, zo ’s morgens.

Je zit in de zaal, dicht bij de zangeressen en muzikanten op het podium. Je kunt de gitaren goed zien, ziet de vingergrepen, ziet hoe ze met elkaar praten en dollen. Wat is het mooi. Je moet toegeven dat je het ongetwijfeld ook mooi zou hebben gevonden als de derde zangeres niet ziek was geweest, maar je hoopt dat ze lekker warm in bed ligt. En steeds, heel even, denk je: stel je voor, dat ik ook, met zo’n gitaar, die ene daar, en dan ook een pak, … Het gaat ook altijd weer snel over. Wat is het mooi.

Het is al een beetje nacht als je weer naar huis loopt. Koud is het nog niet. Er zijn nog veel mensen onderweg. Ze doen je glimlachen. Je hoort vier verschillende talen op honderd meter. Waar zouden ze naartoe gaan? Welke dromen zullen ze krijgen straks? De man met zijn brommerhelm komt het café uit. Het is een heel klein café, de man is heel groot, zijn helm ook, zijn brommer lijkt heel klein. Verderop staat het meisje voor de deur van wat wel haar nieuwe kot zal zijn. Een deur met een in te tikken cijfercode. Ze staat lichtjes wanhopig allerlei cijfers in te tikken. Hopelijk zal de deur ooit opengaan. Je loopt het bruggetje over, bijna thuis. Het water is stil.

Het blijkt dat je vaak lichtjes zingend door de gang loopt. Iets als pom pom pom pom. Zo zegt je collega. Je vermoedt dat de man achter de muur, in het andere kantoor, wel zal vinden dat je lacht met erg veel volume. Je zou hem willen uitleggen dat dat elke keer een kleine herdenking is voor een vroegere collega die te vroeg gestorven is. Je zou willen dat zijn lach altijd in je buurt blijft, dus zorg je er zelf maar voor.

De politieman loopt met een sierlijke souplesse tussen de auto’s door op het grote kruispunt dat tijdelijk anders is aangelegd. Iedereen lijkt zich geweldig op te winden hier, alleen hij niet. Strak in zijn politiemanpak. Misschien zingt hij ook wel tussendoor. Maar het zal toch geen Elvis zijn, waarschijnlijk.

Hoe de mensen zich verspreiden over de wagon, er zit ongetwijfeld een systeem in. Kun je ervoor zorgen dat je een zekere betrouwbaarheid en vriendelijkheid uitstraalt, waardoor mensen bij jou komen zitten? Het omgekeerde kan alleszins wel. Mensen die heel erg hun best doen om met hun hele lijf uit te stralen dat ze niet willen dat er iemand bij hen zou komen zitten. Je zou het niet durven, zij hebben er geen enkele moeite mee. Iedereen zit ondertussen. De mevrouw tegenover je begint ijverig te sms’en, voor de rest van de rit. De mevrouw op de bank naast je zou willen verdrinken in het boek dat ze aan het lezen is. Ze vergeet bijna om nog te ademen. De man tegenover haar kijkt licht wanhopig voor zich uit. Hij heeft schijnbaar geen zin om naar huis te gaan.

Onderweg naar huis alle mensen aankijken die je voorbij loopt. De oude vrouw die zo krom is gegroeid dat ze amper een meter hoog lijkt. De mannen met hun elektrische wagentjes op het caféterras, grote pinten bier drinkend. De jonge meiden met hun te kleine en te strakke kleedjes waar allerlei onderdelen hevig wiebelend vervaarlijk uit dreigen te floepen. De man die doelloos lijkt te ijlen, met zijn hoofd in een andere wereld, ver heen. Het kleine meisje dat meters voor haar mama uit loopt en waarschijnlijk stiekem hoopt dat die iets zal roepen. Hopen mannen die lelijk kijken, opgedroogd in het leven. Twee meisjes, hevig kwetterend op de bank. De mevrouw die bladzijden uit een tijdschrift zit te scheuren, op een andere bank. De vrouw waar je een tijdje achteraan loopt in wat een kleine voetgangersfile lijkt en die net te veel zwart aan heeft. De jongen die wezenloos op de bus staat te wachten. Het meisje dat zingend voorbij fietst.

Misschien zou iedereen wat meer moeten zingen. Misschien is de kosmos dan toch nog te redden.

18 september 2011

We hebben alle tijd

‘Wat denk je nu?’
‘We hebben alle tijd.’
‘Tijd genoeg voor traag, heel traag.’
‘Ja, heel traag.’
‘Je bent wel grappig. Ik vroeg me soms af hoe je zou zijn, en het is zoals ik dacht.’
‘Ja? Oef, dat valt al mee dan.’
‘Maak je maar geen zorgen, alles komt goed. Hoor mij hier nu bezig. Lijkt wel oudemensenpraat.’
‘Tja, zelfkennis is een grote, wat was het ook weer?’
‘Laat al maar.’
‘Wat is er?’
‘Ben je nooit bang dat we te veel zullen verliezen, met het oud worden?’
‘Nee, eigenlijk niet. En trouwens, vandaag, en hier en nu wil ik daar niet echt over nadenken. Alles wat ik kan willen is hier.’
‘Meer wil je niet?’
‘Meer wil ik niet.’
‘Wat is dit? Doet dit pijn?’
‘Nee, een beetje maar.’
‘Een beetje maar, typisch voor jou.’
‘Ja, waarschijnlijk. Als je zo kijkt, ben je echt onvatbaar, nog meer dan anders.’
‘Krijg je al schrik?’
‘Nee, dat had ik al. Grapje!’
‘Onnozelaar.’
‘Het licht is mooi hier, vind je ook niet? Die lijnen worden zo zacht, bijna breekbaar. Alsof het licht kan troosten.’
‘Jij kijkt altijd. Kijk je ooit ook een keer niet?’
‘Nee, dat denk ik niet.’
‘Ik moest er wel wat aan wennen, toen ik je pas kende. Hoe je altijd zat te kijken. Het was niet negatief, maar wel een beetje veel voor mij, in het begin.’
‘Kun je er nu al beter tegen?’
‘Een beetje. En soms vind ik het al fijn, om jouw ogen te voelen.’
‘Ze gaan niet weg, je kunt er maar beter aan wennen.’
‘Dat mag ook traag hopelijk?’
‘Dat mag ook traag.’
‘Je bent heel voorzichtig, in alles eigenlijk. Niet alleen hier. Ik zag het ook vandaag, hoe je door het huis ging.’
‘Soms probeer ik erop te letten, dat ik traag, ja, ook traag, door het huis ga. En dat ik heel voorzichtig het gewicht op mijn voeten laat komen, bijna de vloer betastend. En dan ziet alles er ineens anders uit.’
‘Is het een soort van voorbereiding, voor momenten als deze?’
‘Wie weet, misschien wel.’
‘Dat doe je dan goed. Ik ben eigenlijk helemaal niet bang van jou.’
‘Is dat zo?’
‘Twijfel je dan nog?’
‘Over zoiets zal ik altijd twijfelen, wie het ook is. Je moet je dat niet aantrekken, het ligt aan mij.’
‘Laat het maar gewoon van je afglijden. Ik vond het trouwens heel mooi, hoe je vertelde over je dochter vanmiddag.’
‘Ik vond het niet gemakkelijk, eerlijk gezegd. Maar bij jou lukt het wel.’
‘Je bent dan zo breekbaar, op zo’n moment. Heel mooi ook.’
‘Zeg dat maar niet te veel, dat is niet goed voor mij.’
‘Wat een onzin, daar ga ik zelfs niet op in.’
‘Dit hier vind ik ook mooi, om even over iets anders te beginnen.’
‘Ik geloof er niet veel van, maar ik zal doen alsof.’
‘Ik meen het eigenlijk wel, maar dat is dan maar zo.’
‘Als we heel lang blijven hier, zou er dan iemand zijn die ons mist?’
‘Ongetwijfeld, maar misschien willen we dat nu niet weten.’
‘Nee, ik wil niets weten nu, niets denken.’
‘Alleen traag?’
‘Alleen traag.’

17 september 2011

Zou je iets leren

Zou je iets leren, met het ouder worden? Misschien wel, een klein beetje.

Het zou kunnen dat je het verliest. Het geloof dat je ooit zult weten wanneer je er bent. Daar waar je zult weten hoe de dingen in elkaar zitten. Het is zo mooi, als je kind bent. Er is een daar en een hier. En daar ben je groot, daar weet je de dingen. En vooral, daar weet je dat je daar bent. En naarmate de jaren verstrijken, vraag je je af wanneer dat moment zal komen. Het is alsof daar steeds verder opschuift, terwijl jij altijd hier blijft, een hier dat steeds groter wordt. En stilaan doet dat er misschien wel niet meer zo veel toe. Daar zul je nooit komen.

Zou het gemakkelijker worden om met de eenzaamheid om te gaan? Ze is anders dan je je voorstelde. Het gaat niet zozeer over alleen zijn of niet, soms of altijd. Er is een langzaam besef van wat je eenzaamheid zou kunnen noemen. Misschien omdat je de dingen beter ziet. De sluiers verdwijnen, een voor een. Er komt een leegte voor in de plaats, maar in die leegte zie je meer. Je kijkt anders, beter, en je ziet meer. En misschien besef je dat we elkaars lege plekken niet weg kunnen nemen. Waardoor er meer te troosten overblijft, en ook wel meer troost.

En soms worden de dingen lichter, merkwaardig genoeg omdat je hun zwaarte beter ziet. Het zou kunnen dat de sleutel ligt in het af en toe loslaten van het verzet tegen de dingen, waardoor je ze beter kunt zien. Je kunt ze door je heen laten stromen, en ze zullen je raken. Maar de stroom kwetst je minder dan een dam, af en toe toch.

En je verliest zoveel. Zoals je overtuiging dat je zou weten hoe een ander is. Ooit dacht je dat het te weten is. Een ander kon in een plaatje worden ondergebracht, in een verhaal met een begin en een eind. En dat verlies je, en wat een gelukkig verlies dat is. Er is alleen het vertellen van het verhaal, en dat blijft bewegen.

Leer je je ongeduld temperen? Soms wel. Soms stel je het vast, tot je eigen verbazing, hoe je je onvermogen kunt aanvaarden, hoe het je zelfs rustig maakt. Meer dan de beweging heb je niet nodig, het doel geeft enkel de richting aan, meer niet. En soms ook niet, soms helemaal niet.

En de tijd, en het verglijden ervan. Misschien leer je enkel dat verglijden zelf.

Hoe je tegelijk milder kunt worden, en toch minder verdraagzaam voor onzin. Het zou ook een vorm van leren kunnen zijn.

Sommige muziek komt met de jaren, net als zoveel andere dingen. Je wou het vroeger nooit horen, dat je pas na een tijd klaar bent voor iets. Je wilt zo alles, als je jong bent. En langzaamaan besef je dat er een tijd is voor sommige dingen. Het kan zijn dat je gewoon anders kijkt, anders luistert. Zoals je anders kijkt naar de seizoenen, die er ook al waren toen je jong was.

Dat ouder worden toch nog heel anders is dan oud zijn, dat leer je ook. En dat blijkt bij nader inzien een geweldige opluchting. Het zou natuurlijk ook kunnen dat je steeds betere manieren vindt om jezelf ervan te overtuigen dat oud nog heel erg ver weg is, en dat oud enkel iets is voor echt oude mensen.

Dat je misschien beter weet wat er kan verdwijnen uit je leven, in een flits. Je gaat beter en langer kijken naar al wie je lief is. Onbewust waarschijnlijk je herinneringen voorbereidend.

Misschien zie je meer schoonheid, omdat je ook beter het achteloos verdwijnen ervan kunt zien. Het zou kunnen dat je leert dat schoonheid niet zomaar onopgemerkt mag blijven, dat het zonde zou zijn. De vanzelfsprekendheid ervan ligt al lang achter je, en dat is een goede zaak. En zo wordt schoonheid van iets dat bijna passief is tot een daad, in het kijken, en dat zou wel eens beter kunnen zijn.

14 september 2011

Er valt nog veel te leren

Alles kan beter, zo zegt men wel eens. Het zou kunnen, al is het wel een beetje vermoeiend. Alles is te leren, zeggen sommigen. Dat weet je toch niet zo goed. Alleszins een gedachte die goed is voor preventief faalbesef. Wat dan ook weer tot lichte troost kan leiden in het licht van de kosmische orde.

Er zijn van die dingen die je eigenlijk niet mag doen. Zoals stiekem meelezen op het telefoonschermpje van iemand anders. Maar soms kun je bijna niet anders.

Er zijn van die dagen. Een vroege herfst, een late nazomer, er zindert iets in de lucht. Liefde en lust, zo blijkt, en alle tintelingen die daarbij horen. Zomaar. Terwijl je je best doet om na te denken over duurzame oplossingen voor de double dip (of zaten we al aan de triple dip), de dagelijkse worsteling met het ethisch kader dat nodig zou zijn om ooit in een volgend leven een goed mens te worden of de vraag of je volgens de criteria van een Vlaamse werkgeversorganisatie als ambtenaar wel genoeg performant bent.

En zo sta je daar, geprangd tussen heel wat anderen in de metro. Je kunt alleen maar schuin naar beneden kijken. Het meisje haalt haar gsm boven, klapt hem open, en begint te lezen. Een bericht dat begint met “Mon amour”. Heerlijk toch, je zou haar bijna feliciteren. Gewoon, de liefde, dat is nog te vatten. Maar de lust, dat is wat anders.

Even later zit je in een zaaltje. De rijen steeds voller. Voor jou is een man in een sjiek pak komen zitten. Met een al even sjieke telefoon, met een groot scherm. Hij is ijverig aan het tikken, het lijkt wel een essay te gaan worden. Misschien ook over de double dip. Hij is klaar, en houdt de telefoon omhoog om alles nog eens na te lezen. Wat jij dus ook kunt doen.

In het bericht beschrijft hij in detail hoe hij de borsten van zijn geliefde zal kussen. Waarna hij zal overgaan tot allerlei andere onderdelen van haar ongetwijfeld goddelijke lichaam. En nog andere dingen, die niet meteen voor weergave vatbaar zijn, maar die wel tot enig licht innerlijk blozen leiden.

Oeps. Zou dat te leren zijn? Zou je dat zomaar kunnen als dat ooit van pas zou komen? Misschien kan er al geoefend worden. Af en toe krijg je de commentaar dat je kiest voor een licht omzwachteld taalgebruik, dat je niet meteen op je doel afgaat, te voorzichtig bent, en zo de opportuniteiten voorbij laat gaan. Of zoiets. Het komt er dus op aan een scherpe focus aan te brengen in het bericht dat dan daarna via de mobiele telefonie (of anders per postduif) zou kunnen worden overgebracht

Geachte weledelgestrenge mevrouw. Als u er geen fundamenteel bezwaar tegen heeft, zou ik graag willen overgaan tot het bilabiaal betasten van de golvende glooiingen van uw landschap. Ik kan u hierbij via dit schrijven melden dat de hoger genoemde glooiingen mijn heftige verbeelding in beroering hebben gebracht. Ik zou het bijgevolg niet geheel onaangenaam vinden om binnen afzienbare tijd over te kunnen gaan tot een vorm van toenadering die mij in staat stelt tot het hoger genoemde betasten, waarbij ik zoals gezegd de bilabiale benadering verkies boven de labiodentale. Ik hoop van harte dat u mijn verzoek zult inwilligen en dat we spoedig een afspraak kunnen maken die hopelijk allerlei gewenste effecten zal hebben voor u en voor mij. Hoogachtend, uw dienaar.

Iets van die aard, dat moet toch al inslaan als een bom van wild en stout leven. Misschien is het wel een beetje lang voor een sms, en is het wat moeilijk met al die lange woorden. Maar als je dat nu al zou voorbereiden, dan kun je er wel voor zorgen dat ze allemaal in je woordenboek zitten. Als ze dan van pas komen, flitsen ze zo op je scherm.

Het komt nog wel goed, denk je. Misschien moet er nog een verkorte variant ontwikkeld worden voor noodgevallen, je weet maar nooit. Maar voor de rest: laat die lente in de herfst maar komen.

11 september 2011

Het chocoladeverlangen

Misschien is het er altijd wel een beetje. Een beetje toch.

Alles wat je zou kunnen dromen. En hoe je het toch in je hoofd op verschillende stapeltjes kunt leggen. Alsof er nog gradaties in droomhaalbaarheid zijn. Met een stapeltje ‘als ik dan toch moet kiezen, doe er dan maar een van deze’. En een stapeltje ‘nog niet klaar om in woorden omgezet te worden’.

Het omzetten. Van woorden naar dans gaan, hoe zou je dat doen? Welke bruggen zijn er nodig? Welke wisselwegen? Welke sprong in het duister? Je probeert het je in te beelden.

Je doet de gordijnen dicht, laat nog net genoeg licht in het huis, en je trekt je terug. Een kleine terugtocht uit de dingen, het was nodig om hier alleen te zijn nu, de dag vroeg te veel. Je legt de film in de dvd-speler. De film van het boek dat je ooit kreeg met de inscriptie ‘een boek over de liefde’. Je bent een beetje bang. Zal de film iets zijn dat kan staan naast het boek zoals het in je geheugen zit? Je bent eigenlijk ook te moe, zou beter meteen gaan slapen. Maar dat kan nu niet. Dit is nu. Langzaam kom je in de film. Het valt je op dat er in de film meer kleuren zijn dan in het boek in je hoofd. Misschien zie je in een boek in je hoofd alleen de personages een beetje scherp, en is de rest vaag, hoogstens in pastel. Je ziet hoe de jongen heen en weer beweegt tussen twee vrouwen, willoos verscheurd door liefde. Je ziet de velden waar hij met een van hen doorheen loopt. In je hoofd waren die even groen, dat merk je ineens. Het ritme van de film neemt je over, haalt je weg uit deze plek. Tot je hoort: I once had a girl, or should I say she once had me. Daarna is het tijd voor de nacht. Een nacht met een volle maan.

Wakker worden in etappes. Langzaam terug komen naar de dag. Het licht dat voorzichtig de kamer binnenkomt. Bijna verlegen. Niet alle pijn is verdwenen.

Een traag verdriet heeft je verder overgenomen, haast ongemerkt. Het glijdt over je rug, betast je slapen, en nestelt zich tegen je aan. Je zou willen blijven zitten hier, en alles laten. En toch ook niet. Het is tijd voor de stofzuiger. Terwijl je het stof ziet verdwijnen, is het alsof er ook iets van jezelf afvalt. Met de zwabber en de dweil daarna wordt wat zwaar was al een beetje zoeter. En zo zoek je je weg door de dag.

Je gaat het nieuwe gebouw bekijken, bij jou achter de hoek. Er is een rondleiding, die pas over twintig minuten zal beginnen. Je doet alsof je ontspannen zit, daar in je eentje aan dat tafeltje met een glas water. De twee foldertjes zijn te snel uitgelezen. Wanneer je er op een treinrit drie kranten door moet jagen komt het snelle lezen altijd erg goed van pas. Maar nu zou je in staat moeten zijn om de leesknop naar traag om te zetten. Of zo. Je kijkt dan maar een beetje voor je uit, met wat een culturele blik zou moeten zijn. De rondleiding begint gelukkig net een beetje te vroeg.

Je hangt de was op aan het rekje. Een moment voor diepe gedachten, of zo. De stofzuigrugpijn is ook dit keer blijkbaar niet uit te stellen. Het is niet zo erg. Je zult nog wel even gaan liggen straks. Je staat even later voor de piano. Je stelt je voor hoe je daar zit. Urenlang. Alleen maar Bach. Niets anders, er mag niets anders zijn nu. Hoe je zou verdwijnen, hoe leeg en tegelijk vol je zou worden.

De naweeën van de ochtend lijken te verdwijnen bij het koken. Een beetje toch. En met de afwas is het alsof er een rust weerkeert in het huis.

En terwijl denk je. Aan chocolade. Er zouden mensen zijn die dat verlangen niet hebben. Je kent er zelfs een. Jij bent niet bij hen die het niet hebben. Het verlangen mag straks gestild worden. Een beetje toch. Als de klussen klaar zijn, het aanrecht opgeruimd. Een klein stukje, meer niet. Het is intens lekker. Al het andere genot mag ook dit keer weer uitgesteld worden.

Je ziet een bericht over een dubbele regenboog. Je loopt meteen naar het raam, maar je ziet hem niet. Net gemist waarschijnlijk. Of niet zichtbaar van hier. Je kunt de regenboog dromen, daar ergens. Of zo.

08 september 2011

Waar de rimpels zijn

‘Heb je altijd zoveel energie?’
‘Heb ik zoveel energie, vind je?’
‘Ja, zo lijkt het toch. Hoe je ’s morgens binnenkomt. Ik vind het altijd leuk als ik je weer hoor zingen. Alsof je er altijd zin in hebt.’
‘Dat is toch niet altijd zo. Soms voel ik de dingen wel stromen, en dan is het alsof ik gewoon moet inhaken. Maar soms is het ook alsof ik een beetje wegzink in mezelf.’
‘En hoe kom je daar dan weer uit?’
‘Gewoon dingen doen, en dat lichaam even vergeten. Vergeten dat het zo zwaar is. En dan is het ook weg na een tijdje.’
‘Je doet het door te denken.’
‘Is dat denken?’
‘Ja, dat lijkt me wel.’
‘Wat zou je dan anders moeten doen?’
‘Wachten misschien, tot je voelt dat het weer daar is.’
‘Maar dan weet je toch niet of alles terug zal komen?’
‘Nee, dat weet je nooit. Jij wilt de dingen wel graag weten, is het niet?’
‘Eigenlijk wel. Je gewoon overgeven aan het moment, zonder idee van wat er zou kunnen komen, zonder vluchtroute, dat is toch niet echt iets voor mij.’
‘Soms denk ik dat jij ook in je passioneel zijn nog altijd iets van controle zou willen overhouden.’
‘Waarschijnlijk wel. Kun jij dat dan allemaal loslaten?’
‘Ik weet het niet, soms wel, soms gemakkelijker dan jij. Ik denk dat ik anders leef dan jij.’
‘Waarom zeg je dat altijd?’
‘Het is gewoon zo, en het is ook niet erg. Uiteindelijk leef jij toch altijd vanuit je hoofd, of langs je hoofd. Ik kan het niet zo goed uitleggen. Je wilt alles weten, alles begrijpen, en alles wat je niet weet, wil je nog altijd kunnen verwoorden op een of andere manier.’
‘Ik weet niet zo goed of dat wel klopt. Ik voel toch ook heel veel in mijn lichaam.’
‘Ja, je voelt veel, maar je zult altijd nog willen beslissen wat je ermee doet. Je zegt altijd dat je veel honger hebt in je hoofd. Je vertelt hoe je beelden en verhalen en dromen wilt toevoegen aan je hoofd, om ruimte te hebben. Alles passeert toch uiteindelijk langs daar.’
‘Het is moeilijk om daar iets op te zeggen, het verwart me even te veel. Misschien wil ik dat wat jij nu zegt niet horen. Hoe is het voor jou dan?’
‘Ik denk dat ik veel meer door mijn lichaam leef, niet met mijn hoofd. Het is soms meer volgen dan willen weten.’
‘Soms zit ik je te bekijken, en dan ben ik bijna een beetje jaloers. Jaloers is het goede woord niet. Misschien is het meer verwondering, en een klein beetje verlangen. Hoe je beweegt, hoe je van het ene naar het andere gaat. Alsof het allemaal gemakkelijk is, alsof je nooit moet denken.’
‘Misschien is dat wel zo.’
‘Zouden we dat kunnen? Alleen door ons lichaam leven? Alleen luisteren als het ware.’
‘Ik weet het niet, en misschien wil ik er ook niet te veel over nadenken. Maar ik denk wel dat jij het beter wat meer zou doen. Het is alsof je altijd bang bent om te vallen.’
‘Ja, dat is zo.’
‘Maar dat hoeft helemaal niet. De dingen wijzen zich wel uit.’
‘Vaak is het alsof jij iets hebt, iets weet, waar ik nooit zal komen.’
‘Misschien verlies jij alleen maar tijd. Wil je wachten tot je helemaal klaar bent voor de dingen, tot je alles kunt vatten, tot je weet dat alles goed zal lopen, toch min of meer. En zo gaat het niet. Alles wat er kan gebeuren kan er alleen maar nu zijn. En dat nu komt niet meer terug later, het is weg, voor altijd.’
‘Ik kan daar niets op zeggen, ook dit is te moeilijk. Denk ik.’
‘Zie je wel. Grapje. Misschien moet je er niet zo aan tillen allemaal, moet je niet zo je best willen doen. Andere mensen kunnen ook best wel wat hebben, ze lopen niet meteen weg.’
‘Is dat wel zo?’
‘Ja, dat is zo. En als het niet zo is, dan moesten ze niet bij jou zijn, zo simpel is dat.’
‘Als jij het zegt, lijkt het allemaal eenvoudig.’
‘Nee, het is niet eenvoudig. Het is verwarrend en beangstigend, soms toch. Maar het is. We hebben geen tijd over. Soms is het alsof jij altijd wilt weten waar de deur is. Pas als je zeker weet waar ze is, zul je er misschien naar binnen gaan. Maar het zou ook kunnen dat er helemaal geen deur is, dat alles open is. Of zoiets. Dat je langs alle kanten binnen kunt, en langs alle kanten weer buiten.’
‘Is dat niet te veel vrijheid?’
‘Nee, zo wil ik het.’
‘Ik ben er nog niet aan toe, denk ik.’
‘Maar je kunt toch af en toe proberen, een beetje dan.’
‘Ja, dat kan ik.’
‘Dan is het goed. Probeer maar eens.’
‘Nu?’
‘Ja, nu.’

05 september 2011

Waar is de animatie

Misschien moet je wel erg slim zijn om het gewone leven van elke dag te begrijpen, denk je. En misschien zijn de vaardigheden die daarvoor nodig zijn jou niet gegeven, denk je wel eens. Dat laatste zou kunnen gaan over tools en competenties die jou nog niet bereikt hebben. Het zou kunnen dat het in een volgend leven wel lukt, maar helemaal zeker ben je nog niet.

Je leest in de krant een bespreking van de autoloze zondag in jouw stad. De journalist vond die dag niet zo geslaagd. Je vermoedt dat hij het zou kunnen hebben over de lichtjes overweldigende regenbui rond een uur of vijf waarin jij ook terechtkwam. Toch niet. Het gaat over een meer belangwekkende kwestie. Er was niet genoeg animatie, zo stelt het artikel. Niet genoeg animatie? Je zou een fundamentele beschouwing kunnen starten over het feit dat een autoloze zondag niet zozeer een ‘toeristisch’ evenement is, een uitzonderlijk gebeuren. Als het zo zou zijn dat we één keer per jaar buiten mogen om op de straten te lopen, om de dag nadien weer volop elke vierkante meter in te laten nemen door auto’s, alsof alles weer ‘normaal’ geworden is, dan zijn we misschien niet echt slim bezig. Maar dat is nog een andere discussie. Ten gronde is er nog een ander punt. Is het nodig of wenselijk of nastrevenswaardig dat wij allemaal de hele tijd zoveel mogelijk geanimeerd worden? Staat het ergens gebeiteld in een of andere stenen tafel? Gij zult geanimeerd worden. Gij zult u geen seconde vervelen, en als dat wel gebeurt, dan mag u daarover klagen, want permanente animatie dient ten allen tijde voorzien te worden, overal. Wat is er mis met een breekbare vorm van leegte? Een vorm van zomaar zijn die niet iets ‘te doen’ is? Misschien confronteert een lege straat op een autoloze zondag ons met een vorm van leegte die minder zen is. Misschien willen we veel toerisme en animatie om niet te moeten zien dat die straat niet gemaakt is om gewoon bij elkaar te zitten om te mijmeren en te kijken naar de mooie mensen die voorbij flaneren. Wie weet. Misschien moeten we in de stad animatievrije zones afbakenen, waar alleen de volle warme leegte heerst, en er enkel het risico is op een toevallige ontmoeting met een mooie mens.

Je hoort een bericht op de radio over een dancefestival. Een diepteanalyse zelfs over recente trends. Het woord ‘dance’ als muzieksoort heb je altijd een beetje verwarrend gevonden. Het woord lijkt te suggereren dat die muziek alleen maar dansmuziek is, geen enkele andere waarde heeft dan dansbaar te zijn. Van het dansbaarheidspotentieel van dancemuziek ben je zelf niet altijd helemaal overtuigd, maar dat kan ongetwijfeld ook liggen aan je eigen houdbaarheidsdatum en je beperkte mate van dierlijk erotische uitstraling. Dance is verwarrend. Polka of salsa zijn ook erg dansbaar, en worden toch nooit omschreven als dance. Maar goed, ook dat is even ongetwijfeld naast de kwestie. De mevrouw op de radio geeft toelichting bij het verloop van het dancefestival. Ze wijst op een belangwekkende trend. Het voorbije jaar, zelfs anderhalf jaar, is er een trend merkbaar – zo blijkt – die erin bestaat dat meer mensen ook effectief dansen op dancemuziek. Je was net van plan op te staan toen dit bericht begon op de radio, maar na die zin besluit je toch nog even te blijven liggen om de diepere betekenis ervan goed te laten doordringen. Het is dus een trend dat meer mensen nu ook dansen op dancemuziek. Tot dan was de trend blijkbaar dat mensen, “meer macho”, maar wat staan te dingesen, iets dat op een soort micro- of nanobeweging lijkt of zo, dinges. Maar nu mag er weer gedanst worden. Je kijkt al met spanning uit naar een nieuwe reportage die zal onthullen dat een nieuwe trend in het hedendaagse fietsgebeuren is dat mensen ook effectief fietsen.

Je loopt over het pleintje, op weg naar huis. De meeste mensen lopen over het plein, net naast de geparkeerde auto’s, omdat de voetpaden wel erg ver weg zijn, en niet geheel bewandelbaar. Dit zou een klein pleintje moeten zijn, midden in de stad, een stad waar trouwens overal een zone 30 geldt. Je denkt dat er dan ook op zo’n plek een zekere mate van vriendelijkheid kan bestaan, een vorm van samenleven zelfs, tussen voetgangers, fietsers, automobilisten en ronddolende dino’s. Niets van dat blijkbaar. Iemand achter jou toetert hevig. Je denkt even dat het een dino is, maar dat klopt niet. Het is een Hummer. Het gruwelding is zo groot dat je nog net een hoofd boven het stuur ziet. Een misnoegde kop. Doet je een beetje denken aan die jongens vroeger op de speelplaats van de lagere school, die arm in arm aan een actie schoonvegen begonnen: “Ik ga voor niemand uit de weg, ik ga voor niemand uit de weg, …” Je kunt nog net opzij springen, tussen de geparkeerde auto’s, terwijl het stalen monster voorbij sjeest. Blijkbaar zijn voetgangers enkel maar objecten die in de weg lopen. En terwijl elke andere auto, net als elke fiets, met een simpele kleine beweging aan het stuur ervoor kan zorgen dat met een boogje omheen een voetganger kan worden gereden, kan een Hummer dat blijkbaar niet. Misschien is het stuur van zo’n auto zo gemaakt dat je er enkel mee vooruit kan rijden en moet je om te kunnen draaien telkens eerst een hoop huizen omver rijden (wat het hoge pantsergehalte zou kunnen verklaren). Op dit stuk van het plein kunnen normaal gemakkelijk twee auto’s elkaar kruisen. Die Hummer is echter zo breed dat een licht uitwijkmanoeuvre ertoe zou leiden dat de auto’s aan de andere kant geraakt worden. De enige optie die overblijft, is dat de chauffeur gewoon even zou vertragen, maar dat zal te ingewikkeld zijn, ongetwijfeld, te zeer een belediging voor het wankele eergevoel van een dino van het machotype. Je vraagt je nog af of de boos kijkende man hoog in zijn Hummer dringend op weg was naar de cursus mindfulness voor gevorderden. Je zou ook graag willen weten wat zijn fundamentele positie is in het debat over de permanente animatie. Maar het zou kunnen dat je dat antwoord nooit zult vernemen.

01 september 2011

The Finkler Question

Wie zijn we? Wie zouden we of hadden we kunnen zijn? Hoe blijven we loyaal tegenover onze geliefden en trouw aan onszelf? En hoe overleven we het leven in het besef van het antwoord op die vragen? Die vragen trekken zich naar de oppervlakte in The Finkler Question (vertaald als De Kwestie Finkler) van de Britse schrijver Howard Jacobson. Een boek dat begint als een scherpe satire op alle kwesties die cirkelen rond de woorden joods, zionist en Israël en gaandeweg minder satirisch en meer bitter wordt. Een boek dat het niet alleen heeft over alle dimensies van de joodse identiteit, maar ook veel zegt over vriendschap en liefde, en het eeuwige tekort.

The Finkler Question is het verhaal van drie vrienden. Julian Treslove is een vroegere producer bij de BBC die nu werkt als imitator van bekende mensen. Niet van één bepaalde bekende mens, maar van bekende mensen. Een kameleon die zich in zowat alle aspecten van het leven en de liefde als een gefaald wezen beschouwt. Een soort niemand die twijfelt tussen hopeloos romantische dromen en afgunst. Sam Finkler, een oude schoolvriend van Treslove, is een bekende filosoof en mediafiguur. Hij is een soort Alain De Botton, die populaire filosofische doehetzelfboeken schrijft. Sam is sinds een tijdje weduwnaar, zijn vrouw stierf aan kanker. Libor Sevcik, van Tsjechische afkomst, is een heel stuk ouder dan de twee anderen. Hij gaf hun ooit les aan de universiteit. Nadien bleven ze in contact. Libor werd een journalist die bekende sterren interviewde. Ook Libor is sinds kort weduwnaar.

Finkler en Libor zijn joden, Treslove niet. Treslove heeft altijd een beetje jaloers toegekeken en had het gevoel dat de twee andere vrienden ‘iets’ hadden wat hij niet had. Hun joodszijn leek in zijn ogen bijna een mysterieus rijk waarin hij niet werd toegelaten. Hij gebruikt de naam Finkler als een synoniem voor alles wat joods is. Finkler en Libor zijn in veel opzichten elkaars tegenpolen. Finkler is succesvol en cynisch. Hij heeft zijn avontuurtjes in de liefde en ziet niet altijd hoe bijzonder zijn vrouw is. Hij is erg kritisch tegenover het zionisme en de politiek van de staat Israël en laat dat ook overal horen. Libor staat positiever tegenover Israël en is zijn hele leven intens blijven houden van zijn vrouw. In eindeloze discussies vechten ze op rituele wijze hun disputen uit, zonder dat dat hun vriendschap in gevaar brengt.

Treslove wordt op een avond het slachtoffer van een overval. Hij gaat eindeloos aan het piekeren over wat er werkelijk gebeurd kan zijn en wat hij dacht te horen. Na dat feit, waarin hij als het ware een negatieve identiteit heeft gekregen, gaat hij op zoek naar een nieuwe identiteit, hij wil joods worden. Daarin is hij het spiegelbeeld van Finkler, die zich aansluit bij de ‘Ashamed Jews’ en als het ware zijn identiteit wil ontvluchten. Libor kijkt toe, maar verliest langzaam maar zeker de grip op zijn eigen leven, overmand door verdriet.

Zeker in de eerste helft van het boek vormen de gebeurtenissen, en de eindeloze gesprekken tussen de personages een vaak bijtende satire. Alles komt aan bod, van de situatie in Gaza tot de vraag of een besnijdenis weer ongedaan gemaakt kan worden. Alle dimensies van de joodse identiteit, zionisme en antizionisme, vormen van joods en niet-joods antisemitisme worden besproken, via die drie personages en wat ze meemaken. De auteur doet dat ongelooflijk goed, in een prachtige taal, scherp en trefzeker. Maar naarmate het boek vordert neemt de tragiek het langzaam over van de vaak zwarte humor. Het wordt steeds duidelijker hoe de personages vastlopen in zichzelf. De manier waarop Treslove pijnlijk probeert de leegte in zichzelf te overstijgen in een nieuw geconstrueerde identiteit wordt wrang. En ook Finkler ontsnapt niet aan het besef van de leegte in de rol die hij speelt als bekende persoon en als cynicus in de liefde. Het antisemitisme dat eerst vooral wordt bediscussieerd als een intellectueel vraagstuk dringt sluipend de omgeving binnen waarin de personages zich bewegen en wordt een realiteit op de achtergrond.

Is The Finkler Question dan vooral een boek over antisemitisme? Nee, toch niet. Het is ook, en in sterke mate, een verhaal over vriendschap en liefde. De drie mannen, hoe verschillend ze ook zijn, zijn vrienden. Maar dat wil niet zeggen dat ze altijd loyaal blijven tegenover elkaar. Finkler verliest zich in zijn drang naar erkenning en ziet te laat dat hij de liefde liet passeren. Treslove wil hebben wat hij denkt dat de anderen hebben, verloochent daarmee zichzelf en toont zich geen trouwe vriend. Beide mannen blijven cirkelen in hun eigen begoochelingen en zijn er daardoor niet genoeg voor hun oude vriend Libor. Libor kan het alleen-zijn niet aan. Zijn hechte liefde beschermde hem tegen twijfels en tegen de buitenwereld. En nu zijn geliefde vrouw er niet meer is, dwaalt hij verloren door het leven.

The Finkler Question is een sterk boek, dat je als lezer toch ook wat op de proef stelt. De eindeloze debatten over wat het betekent joods te zijn en wat daarvan de consequenties zijn, worden op een meesterlijk en vaak hilarische manier gekanaliseerd in de gedachten en woorden van de hoofdpersonages. In de tweede helft van het boek lijkt het soms wat van het goede te veel te worden. Wie het boek vooral als een beschouwing over antisemitisme leest, zal het tegen dan misschien wel een beetje gehad hebben. Tegen het einde wordt het echter wranger, en is de satirische toon verdwenen. Daardoor betrap je jezelf er weer op dat wat in het eerste deel soms ‘veilig’ grappig was, naar het einde reëler wordt en dichterbij komt.

Het boek gaat misschien wel minstens zozeer over een pijnlijke zoektocht naar identiteit en is daarin een beschouwing over liefde en vriendschap en al het falen dat daarbij hoort. Het narcisme haalt het van de loyauteit. Het verlies kan mensen over de rand duwen, en het verdriet dat daarbij hoort wordt niet altijd gezien door anderen, die het nochtans zouden kunnen zien. Ook wat deze dimensie betreft stelt The Finkler Question veel vragen. Howard Jacobson heeft dat gedaan via sterke personages – die je dikwijls helemaal niet zo aangenaam vindt – en in een indrukwekkende taal, die beweegt tussen bijtende humor en ingehouden mededogen voor de tragiek die het verhaal langzaam maar zeker overneemt.